| |
Syntaxis en dialectstudie IV
Intonatie en syntaxis 2
Voor het vaststellen van de accentvorm kan men verschillende methoden volgen:
1. | de auditieve methode tracht enkel door middel van het gehoor, de intonatie van een gesproken zin globaal door teekens weer te geven; |
2. | de experimenteele methode zoekt langs instrumentale weg een zooveel mogelijk getrouw beeld van het accentverloop te fixeeren; |
3. | terwijl men tenslotte de gulden middenweg bewandelt door het afhooren van grammophoonplaten. |
Het zal niet noodig zijn de tweede en derde methode door een uitvoerige beschrijving van de daarbij te gebruiken instrumenten toe te lichten. De laatstgenoemde methode werd o.a. beschreven en toegepast door Jones (‘Intonationscurves’). Bij een draaiende gramophoonplaat wordt de naald eenige malen op dezelfde klank opgelicht, om zoodoende de hoogte van de laatst gehoorde klank vast te stellen, al of niet met behulp van een stemvork.
De meest gebruikelijke toestellen voor de experimenteele methode vindt men duidelijk beschreven in het ‘Leerboek der Phonetiek’ van Zwaardemaker & Eykman. Het eenvoudigste toestel, de kymograaf, komt in principe neer op het volgende: Men spreekt in een trechter, die door middel van éen of meer gummislangen in verbinding staat met éen of meer tamboers. Op zoo'n tamboer, afgedekt met een min of meer strak gespannen membraan, is een licht bewegelijk hefboompje vastgemaakt. Bij het spreken in de trechter wordt nu door dit schrijvertje de luchtverplaatsing of de trilling van de lucht uit de mondholte, of de trilling van de stembanden neergeschreven op een licht beroete ronddraaiende papierband. Op het meer moderne toestel, de oscillograaf, dat langs electrische weg de geluidtrillingen projecteert op een sneldraaiende film, kom ik later terug (zie A. Brandl en R. Tourbier, ‘Lebendige Sprache’). De drie genoemde methoden vinden ieder hun sceptische bestrijders en hun enthousiaste verdedigers. Het is niet mijn bedoeling als een vurig kampioen voor éen der methoden in het strijdperk te treden, of door een critische bespreking van alle voor- en nadeelen te komen tot een samenvattende beschouwing of een waardeering
| |
| |
van ieder der methoden afzonderlijk. Maar in het kader van dit opstel past het mij toch wel, in eenige korte opmerkingen te wijzen op de zeer bijzondere voordeelen van de experimenteele methoden. En zoodoende ben ik wel gedwongen in zekeren zin stelling te nemen tegenover sommige voorstanders van de auditieve methode, die in hun uitbundigheid over de eigen werkwijze de voordeelen van een experimenteele miskennen. Het meest geschikte object voor deze aanval is het boek van Guittart ‘De Intonatie van het Nederlands’, omdat hier theorie en practijk aan elkaar te toetsen zijn. In dit boek worden de boven onder 1 en 3 genoemde methoden boven de tweede verkozen, als de ‘natuurlijke’ methoden: ‘daar toch het gehoororgaan de intonatie naar onze hersenen overbrengt’ (blz. 21); en op blz. 33 lezen we: ‘De gegeven notaties zijn alle met het oor bepaald, ...omdat dit toch het orgaan is, dat de intonatie van het gesprokene begrijpend moet opnemen ...’ Verder wijst Guittart, voorgelicht door anderen, als Scripture en Kossmann, op de omslachtigheid en onnauwkeurigheid der experimenteele methode, terwijl bovendien ‘de individueel psychologische waarneming niet steeds aan de objectief physiologische zal beantwoorden en zeker uit cijfers of curven nooit afdoende valt af te lezen, of en in welke mate het opgenomen klankgeheel voor het oor bevredigend is.’
Wat betreft het oor, is het zonder twijfel volkomen juist, dat dit orgaan dient om de gesproken klanken op te nemen, en naar de hersenen over te brengen. Maar dit wil daarom nog niet zeggen, dat dit oor ook het geschikte instrument is om het opgenomene in z'n samenstelling te analyseeren. We krijgen, dunkt me, door het oor van het verloop der toonhoogte een totaal indruk, waaraan wij in zeer veel gevallen ongetwijfeld een zekere beteekenis bechten, zonder dat we in staat zijn of hoeven te zijn, het verloop van de toonhoogte als het ware stap voor stap te volgen, te analyseeren, van z'n samenstelling ons bewust te zijn of te worden, om dit dan in teekens te kunnen uitdrukken. Daarom is het heel goed mogelijk, dat we wel een kleine verandering in een bepaalde toonverloop ‘empfinden’, zonder dat we ons daarvan met bewustheid rekenschap kunnen geven; waar deze nuance precies schuilt, en waarin hij feitelijk bestaat. We nemen alleen een andere totaliteit waar, en kennen daaraan, door de ervaring geleerd, een andere beteekenis toe.
Een andere reden, waarom het oor ongeschikt is voor een wetenschappelijke objectieve analyse, is het feit, dat het gehoorde ‘het eene oor in, het andere uitgaat’. We kunnen het gehoorde niet vasthouden, en een herhaling van het gesprokene hoeft niet precies hetzelfde te
| |
| |
geven, en geeft dit waarschijnlijk gewoonlijk ook niet. Weliswaar wordt dit bezwaar ondervangen door methode 3, omdat men een gramophoonplaat ettelijke malen achtereen kan laten afdraaien. Maar het opnemen van werkelijk bevredigende gramophoonplaten is zeer kostbaar en vraagt ook een omslachtige kunstbewerking, zoodat het product van de gramophoonplaat niet zonder meer is gelijk te stellen met het direct gehoorde woord. Bovendien blijft voor beide toch gelden, dat de ‘meting’ met het oor sterk subjectief is, en een zeer fijn muzikaal gehoor veronderstelt. Het gehoorde is niet alleen moeilijk in exacte maten aan te geven, maar tevens is deze meting niet of zeer moeilijk door anderen te controleeren.
Het is eveneens volkomen waar, dat de experimenteele methoden in vele opzichten onnauwkeurig zijn, en een zekere scepsis ten opzichte van de resultaten geboden is. Maar ik vraag me af, welke methode, de auditieve of de experimenteele, nauwkeuriger is.
Nu heeft het boek van Guittart zeer vele ernstige gebreken, die ik hier stilzwijgend voorbij ga, maar geen enkele valt misschien zoo zeer op als de grofheid en onnauwkeurigheid van zijn resultaten. Juist door de armoedigheid van zijn eigen resultaten bewijst Guittart ten duidelijkste, dat zijn zoo hooggeroemde auditieve methode in de practijk niet voldoet. Nog afgezien van de beperking tot toonhoogte alleen, omdat tempo en pauzeering op 't gehoor af wel heel moeilijk vast te leggen zijn, is het toch zeer riskant, alleen op gezag van de toonhoogte van wat Guittart noemt ‘begin’ en ‘kern’ in een zin het heele verloop van de toonhoogte aan te geven. Theoretisch onderscheidt hij nog wel het ‘einde’, wanneer nl. het ‘voornaamste’ woord of ‘de kern’ in het midden of in het begin van een zin ligt, maar bij zijn voorbeelden heeft hij de toonhoogte van dit ‘einde’ bijna nergens duidelijk aangegeven. Ook bij de onderscheiding van verschillende intonatietypen vallen alle fijnere nuanceeringen weg en worden zeer ‘onnatuurlijke’ scherpe tegenstellingen geschapen. En toch mag het uit ons voorgaand artikel gebleken zijn, hoe zeer het bij de bestudeering van intonatieverschijnselen op fijnere nuanceeringen aankomt.
Trouwens de schrijver schijnt zelf de beperktheid van zijn methode gevoeld te hebben, als hij op bl. 5, bij monde van Storms en Merkel, wijst op de groote moeilijkheid van een wetenschappelijke beschrijving der intonatie, wanneer men uitsluitend afgaat op het gehoor. Het is dan ook eenigszins bevreemdend, dat hij na deze ontboezeming niet tot de conclusie komt, dat alleen een zuiver exacte methode, een zuiver objectieve, in deze ‘chaos’ orde kan scheppen.
| |
| |
[pagina t.o. 125]
[p. t.o. 125] | |
Syntaxis en dialectstudie IV
Intonatie en syntaxis 2
Fig. I
Fig. II
| |
| |
Laat mij door een enkel voorbeeld aantoonen, dat de experimenteele methode, hoewel in vele opzichten gebrekkig, voor practisch onderzoek veel beter te gebruiken is.
Een zeer eenvoudig vragend zinnetje ‘Komt Piet vandaag ook?’ heb ik getracht te intoneeren volgens verschillende gemoedstoestanden en de intonatie opgenomen op de kymograaf. In ieder geval is het nadrukaccent gelegd op ‘Piet’. De louter informeerende vraag, nuchter, zonder dringende belangstelling, heb ik neutraal genoemd. Daarna heb ik dezelfde zin achtereenvolgens gevraagd met verwondering, blijde verrassing, schrik en angst.
In fig. I vindt men de grafische voorstelling van het toonhoogteverloop. De 5 verschillende intonaties zijn hier in één fig. samengevat, om duidelijk de verschillen te laten zien. De getallen aan de kant zijn de uit de curven berekende trillingsgetallen; de letters onderaan zijn de punten, waar de hoogte van de zin is gemeten.
Verrassend is al dadelijk, dat de neutrale vraag een sterk synthetisch verloop heeft: het begin is even hoog als het einde. Boven dit niveau, dat vrij hoog ligt (200), rijst de ie (Piet), dalend van begin tot einde van 275 tot 250, aanmerkelijk uit; na de ie zet de daling zich geleidelijk voort, tot de o, die van 112.5 vrij snel tot de beginhoogte (200) omhoog loopt.
Verwondering, blijde verrassing, schrik en angst hebben tegenover deze gesloten vorm van de neutrale vraag verschillende gemeenschappelijke kenmerken:
a. | lager begin van de zinstoon, en hooger zinseinde: het evenwicht van de neutrale vraag is dus verbroken. |
b. | de i zet ongeveer in op dezelfde hoogte, als de neutrale vraag aanvangt (± 200), maar heeft in tegenstelling met de neutrale vraag een stijgend verloop. De hoogste top van de ie ligt hier bovendien in alle gevallen aanmerkelijk hooger, en het laagste punt aanmerkelijk lager dan in de intonatie van I, m.a.w. het niveauverschil is veel grooter. |
c. | de val naar het middengedeelte (het gebied van ‘andaag’) is bij alle intonaties zeer plotseling, tegenover een geleidelijke zakking van de toon in de neutrale vraag. |
d. | het dal zelf, dat in I vrij vlak is, vertoont bij II, III, IV verschillende schommelingen. |
De onderlinge verschillen tusschen verwondering, verrassing, schrik en angst, gaan door de heele zin heen. Ze vertoonen in 't algemeen dezelfde tendenties tegenover de neutrale vraag, maar verschillen meestal gradueel. Het typeerende moet verder grootendeels gezocht worden in contrasten tusschen hoogten en laagten.
| |
| |
Verwondering valt op door een scherp contrast van een laag zinsbegin en een evenlaag vlak tusschendal, met de steilstijgende toon van de ie. Nog grooter is de interval tusschen zinsbegin en ie-einde bij angst en verrassing, die bovendien merkwaardig parallel loopen. Ze halen de hoogste toppen, vallen diep, maar heffen zich in de a van het dal. Schrik kenmerkt zich in deze fig. door laag beginnende o, waarna onmiddellijk de stijging tot aan het einde der ie intreedt, terwijl bij de andere intonatie een daling in ‘om’ het effect van de ie verhoogt. De stijging in verwondering is trager. Overigens zijn de contrasten tusschen hoog en laag minder hevig.
Fig. II geeft de grafische voorstelling van de duur der klanken. De getallen links van de fig. geven honderdsten van seconden aan. Dus hoe hooger top, des te langer duurt de onder aangegeven klank. In de neutrale vraag is een rekking van de eindvocalen te constateeren. Ook wanneer men de getallen voor de a en o bij Zwaardemaker vergelijkt (± 30).
Verwondering, blijde verrassing, schrik en angst kenmerken zich weer gezamenlijk tegenover de neutrale vraag door:
a. | grootere vertraging van het tempo der eindvocalen. |
b. | neiging om de a meer te rekken dan de o, waardoor het tempo naar het einde weer iets toeneemt; de angst doet dit het sterkst. |
c. | de neiging om de slot k langer dan normaal vast te houden: 't sterkst in angst. |
d. | in sterke tegenstelling met de neutrale vraag vindt hevige rekking plaats waar het nadruksaccent gelegd wordt. Vooral de sluiting van tp (in ‘komt piet’) duurt zeer lang en vraagt als ‘pauze’ bijzondere aandacht voor de komende klanken. De onderlinge verschillen liggen vooral in de omgeving van het expiratorisch accent en zijn weer hoofdzakelijk gradueel. De hevigste vertraging ondervinden de konsonanten, speciaal de explosieven. Schrik vindt z'n meest typische uitdrukking in naar verhouding met de omgeving hevig contrasteerende rekking van de sluiting der tp.; de onmiddellijke omgeving blijft normaal, maar de overgang naar de gerekte eindvocalen is zeer kort. |
Angst typeert zich door vertraging van bijna het geheele voorgedeelte. De zin wordt dus feitelijk over de heele linie aanzienlijk vertraagd. Naast deze terugdeinzende angst, heb ik ook een gejaagde angst opgenomen, die in deze figuur niet is verwerkt, maar overigens over de geheele linie ten opzichte van de neutrale vraag een aanzienlijke versnelling van het tempo geeft.
Verwondering en verrassing vormen het tusschengebied tusschen
| |
| |
angst en schrik. Bij verwondering is de vertraging echter iets grooter, vooral de t (van ‘piet’) vormt een tegenstelling met verrassing.
Een vergelijking van de totale duur der zinnen wordt mogelijk door het volgende tabelletje (de getallen zijn honderdsten van seconden):
I. | neutraal 161. |
II. | verwonderd 241. |
III. | verrassing 229. |
IV. | schrik 218. |
V. | angst 275. |
II-V duren dus alle langer dan I. De hevigste vertraging ondervindt angst, daarna verwondering. Verrassing en schrik ontloopen elkaar weinig en liggen tusschen neutraal en verwondering.
Het dynamisch accent kan voorloopig moeilijk in getallen worden uitgedrukt, en kon daarom niet in een grafische voorstelling gegeven worden. Enkele typische verschillen in de curven vat ik hier echter samen:
1. In de i, waar het dynamisch accent ligt, is duidelijk een zwaardere luchtdruk merkbaar tegenover de overige zeer lichte vocalen. De plaats van het dynamisch accent is dus op verschillende wijzen gekenmerkt, mede afhankelijk van de gemoedsbeweging: rekking, toonhoogte en luchtdruk.
2. vooral schrik en angst hebben opvallend heftige explosies (p-t-k); terwijl bij schrik de explosies door de heele zin vrijwel even sterk zijn, worden bij angst de explosies naar het einde trapsgewijs zwaarder. Duidelijk is hierin het retardeerende, terugdeinzende van de angst uitgedrukt.
3. bij verwondering zijn de explosies, vergeleken bij de normale vraag niet veel grooter, maar daar de vocalen weinig klem hebben, staan de consonanten toch in sterker contrast met hun omgeving.
Wanneer wij een en ander samenvatten, blijkt het, dat pas een synthetische beschouwing van toon, duur, en andere factoren, het mogelijk maakt de verschillende stemmingen afzonderlijk te typeeren. Zoo komen bv. verwondering en angst merkwaardig overeen in de duur van de zinsonderdeelen, al is de totale duur wel niet geheel gelijk. Ze worden echter duidelijker door het toonverloop onderscheiden. Aan de andere kant vallen verrassing en angst in het toonverloop samen, maar gaan in tempo sterk uiteen. Tempo en toon werken dus wel steeds samen.
Opmerkelijk is het ook, dat de verschillende intonaties toch dezelfde tendentie hebben: verbreking van de synthetische bouw der neutrale vraag, door daling van begin en heffing van het zinseinde. De neutrale vraag is bovendien niet zonder meer getypeerd door ‘het omhoog loopen van de toon naar het zinseinde.’
| |
| |
Ook op de aard van de klanken wordt een groote invloed uitgeoefend. Opvallend zijn de hevige explosies bij angst en schrik, en de lange sluiting van tp. bij verwondering, die feitelijk de functie van spanningwekkende pauze krijgt. Een dergelijke affectische uitwerking maakt de aangehouden slot k, die het hevigst is bij angst, en bijna symbolische beteekenis heeft: men durft de geuite gedachte niet als werkelijk aanvaarden.
Natuurlijk dragen deze proeven en de conclusies daaruit, wat betreft de aard van de intonatie van de vragende zin en de mogelijke modale wijzigingen, een voorloopig karakter. Ze zullen door veel meer proeven, bij veel meer personen bevestigd moeten worden om algemeene kracht te hebben. Ze dienen hier slechts ter illustratie, om de noodzakelijkheid van een onderzoek naar intonatieverschijnselen, als een onderzoek naar syntactische taalverschijnselen, op breeder schaal aan te toonen. Tevens moge er uit blijken, dat voor een goed begrip van de veelzijdige werking der intonatie een zeer gedetailleerd onderzoek noodig is, en dat dit eigenlijk alleen met behulp van de experimenteel verkregen curve kan geschieden.
Zonder twijfel zijn tegen deze methode vele bezwaren in te brengen. Het spreken in een spreektrompet is zeer onnatuurlijk. De geluidstrillingen ontmoeten allerlei obstakels, als gummibuis, tamboer, schrijvertje, roetlaag op de trommel; en nog vele andere bezwaren zijn te noemen. Maar men hoeft deze bezwaren niet onoverkomenlijk te achten. Heeft men eenmaal de zuiver experimenteele methode als de eenige werkelijk wetenschappelijke aanvaard, dan zal men niet rusten, of zal men den technici geen rust gunnen, voor deze moeilijkheden overwonnen zijn. Nieuwe perspectieven heeft de oscillograaf geopend. Daarbij spreekt men vrij voor de microphoon, een enorme verbetering bij de spreektrompet. Bovendien geeft het overbrengen van geluidstrillingen langs electrische weg het groote voordeel, dat men verschillende opnamen tegelijk kan maken, bv. de filmkurve en een grammophoonopname combineeren kan. Het ‘filmen’ van deze trillingen is echter nog al kostbaar. Waarschijnlijk zal het echter mogelijk zijn kymograafen oscillograaf-methode met elkaar te combineeren. Plannen hiertoe zijn in voorbereiding. Ik verheug mij in de uitstekende technische leiding van den heer Siemelink, Med. Drs. te Groningen, die aan een groote radiologische kennis paart een buitengewone interesse voor deze taalkundige en psychologische kwesties. Wellicht kan ik binnenkort nadere bijzonderheden geven.
G.A. VAN ES |
|