| |
Een nieuwe strooming in de taalwetenschap
Slot
Het is een voor de beschaving verheugend feit dat in weerwil van alle voorbijgaande theorieën, de groote beschaafde volkeren, en de geleerden onder de minder beschaafde, er steeds op uit zijn geweest in de geschreven taal zoo conservatief mogelijk te blijven. Van Ginneken geeft hier een heele reeks van voorbeelden uit de geschiedenis der oude en nieuwe volkeren, waardoor de questie onzer schrijfwijze in het volle licht geplaatst wordt van het wereld-gebeuren. Deze feiten kan geen ernstig denkend en willend man ter goeder trouw in het duister laten.
Maar dat alles neemt niet weg, of beter gezegd, is tevens in zekeren zin oorzaak, dat een spelling wel niet op het oogenblik harer wording, maar toch op een gegeven tijdstip van haar bestaan den synchronistischphonologischen grondslag van dat bepaalde moment nogal dikwijls verbindt met een eenmaal bestaande historische schrijfwijze. Men is zelfs vaak in de appreciatie en de toepassing van de historische basis te ver gegaan. en meer in het bijzonder gedurende de XVIe eeuw in Frankrijk en hier te lande. De schrijfwijze wordt dan noodeloos en willekeurig ‘geleerd’. Doch meestal verdwijnen die al te lastige geleerdheden zonder voldoenden zin weer van zelf; het Fransche fruit bijv. wordt nu weer evengoed zonder c geschreven als vóór de Renaissance.
| |
| |
Maar er zit in de historische schrijfwijze uit den aard der zaak een element, dat een heele rij van die geleerdheden billijken kan, namelijk de band, die er op die wijze blijft bestaan niet alleen met een verwijderd moment in de tijdsorde, maar ook met verafgelegen oorden. Als een reeks van talen, hetzij direct, hetzij indirect door middel van elkaar, aan oudere, bijv. Grieksche en Latijnsche idiomen, woorden en woordvormen ontleent, dan bestaat er door een zoo uniform mogelijke schrijfwijze een internationale band, die niet zonder beteekenis is. Zulke woorden en woordvormen worden trouwens meestal gecreëerd voor de geleerden, en ook vooral gebruikt door de meer ontwikkelden, daar zij dienen ter aanduiding van meestentijds synonymieke algemeene en internationale begrippen. Als het Nederlandsch bijv. type schrijft, radicaal, cyclus, examen, enz., verlaat het de enge land- en taalgrenzen, doch tot zijn voordeel.
Het merkwaardigste is nu, dat het historische en het internationale element, die beide in conflict kunnen komen met het phonologisch systeem eener taal, toch weer met dit laatste in zooverre parallel loopen, dat èn de genoemde elementen èn het systeem de gekozen schrijfvormen tot iets voornamers en tot een zaak van hoogere cultureele waarde maken dan het enghartige tot de ooren van enkelen beperkte phonetisch gedoe om zooveel mogelijk te schrijven, zooals men spreekt. Men kan het in die omstandigheden toch niet euvel duiden, als de schrijver de phonetische tendenz in dit verband als een vervlakking kenschetst, die leidt tot vulgarisatie. Daarbij komt dan nog, dat tevens de litteraire werken uit de vervlogen eeuwen, ook uit het gouden tijdperk van onzen opbloei, onverstaanbaarder en ongenietbaarder worden dan nuttig en redelijk is, als men ze van den volke vervreemdt door noodelooze spellingwijziging. Deze maakt bovendien vooral ook den cultureelen band tusschen Noord- en Zuid-Nederland ten onrechte losser.
Het is vreemd te moeten constateeren, dat men tegenover de theorieën van Professor van Ginneken als een autoriteit meent te kunnen uitspelen de massa der volgelingen van de Vereenvoudigde Spelling, waarmede toch geen objectief argument wordt geleverd. Ook het cijfer van 26 Nederlandsche Hoogleeraren van diverse pluimage onder de in ons land zoo talrijke professoren kan toch geen serieus tegenwicht vormen tegenover wetenschappelijke bewijsvoeringen, te minder, omdat niettegenstaande de hooge verdiensten van velen hunner op ander gebied, de algemeene taalkunde een wetenschap is als welker vertegen woordiger ‘van internationalen naam’ zich slechts een enkele onder hen met van Ginneken zal durven meten. En zeker behooren toch op dit punt de
| |
| |
namen van niet-linguisten geen indruk te maken op iemand, die in staat is de taalfeiten te kennen en te waardeeren en de theorieën te onderzoeken, waarvan van Ginneken gewaagt. Zooals ik trouwens reeds elders heb opgemerkt, gaat het in de questie der taal en der schrijfwijze toch niet om het getal dergenen en zelfs niet om de wetenschappelijke standing van enkele dergenen, die deze of gene theorie huldigen, maar op de argumenten komt het aan. Welnu van Ginneken brengt argumenten, zooals wij zagen; en niet alleen voor zijne uiteenzettingen, maar ook voor zijn daaruit voortvloeiende voorstellen.
Langzamerhand afdalend in details, signaleert schrijver, mede aan de hand van wat andere geleerden reeds zeiden, dat bepaalde spellingen als ee en de oo ertoe hebben bijgedragen de taaleenheid tusschen Noord en Zuid te versterken; dat was ook het geval met de etymologische sch in mensch, enz.; en zelfs met de schrijfwijze -lijk, waarmede alle dialecten nu eenmaal gemakkelijker vrede kunnen nemen dan met -lik of iets dergelijks.
Echter als o.i. toegegeven kan worden, dat het morphoneem -lijk, en zoo ook de i van monnik enz. (wij spraken hiervan boven reeds) als de beste schrijfwijze gehandhaafd behoort te blijven, dan dient hier toch naast de phonologische en historische reden en die van een nationaal en internationaal solidarisme, nog iets anders naar voren gebracht te worden. Zooals ik reeds bij een andere gelegenheid heb opgemerkt, heeft nu eenmaal het bestaande een soort positief ‘droit du premier occupant’. Alleen wanneer iets anders beslist noodig of onbetwist beter is, moet het bestaande verdwijnen. Hier is het evenwel zaak conciliant te zijn, en ik kan mij indenken in de argumentatie, dat tans beter geschreven wordt dan thans, hetwelk historisch thands zou moeten zijn. Hoewel ik veel voor toenadering gevoel tot de Romaansche talen, wil ik toch niet ontkennen dat tee naast het Engelsche tea, het Italiaansche tè, het Spaansche té, enz. mij een zuiverder phoneem toeschijnt te zijn dan thee naast het Fransche thé; ik kan de h van thans, en die van thee vooral, niet anders zien dan als willekeurig. Daartegenover staat bijv. een woord als thuis, waarvan onze geest nog zeer goed het phoneem huis met zijn modulatie ziet, en dat dus beslist niet anti-phonologisch tuis geschreven dient te worden; zoo is ook om redenen van internationale cultureele saamhoorigheid de schrijfwijze -isch verre te prefereeren boven het phonetische -ies.
Professor van Ginneken geeft in het vierde hoofdstuk van zijn boek een diep indringend overzicht van de wijze, waarop men eigenlijk leest, als men het eenmaal geleerd heeft. Hij verwijst voor dit thema
| |
| |
onder meer naar het belangrijke werk van Erdman-Dodge, Psychologische Untersuchungen über das Lesen (Halle, 1898) en zoovele andere geleerde werken, en maakt met een paar bladzijden text in gewone schriftbeelden en in geschreven hoofdletters voor iedereen duidelijk, dat wij de gewone letters in den zin van Buchstaben niet een voor een lezen, maar ze globaal zien als elkander helpende onderdeelen van een graphisch eenheidsbeeld. Nu leeft dit eenheidsbeeld in de psyche van dengene die lezen en schrijven kan, en ‘hoe meer wij lezen en schrijven, en hoe vaker (een) woord op dezelfde wijze geschreven voorkomt, des te sterker eenheid is het en des te meer lijkt het op een cijfer of een hiëroglyphe’.
Hier is het de plaats om te herinneren aan hetgeen ik in den aanhef van dit artikel zeide nopens de psychische klankvoorstellingen, die de klanktaal uitmaken en de eveneens psychische voorstellingen, die de schrijftaal maken tot hetgeen zij is in tegenstelling met de individueele schrijfwijze.
De klanktaal en de schrijftaal kunnen accidenteel elkaar in vele opzichten dekken en zijn practisch altijd tot op zekere hoogte met elkaar verbonden, maar niettegenstaande haar samenwerking zijn zij essentiëel van elkander onderscheiden.
Gelijk van Ginneken in het vervolg van zijn boek in den breede uiteenzet, en zooals de taalgeleerden van onzen tijd in grooten getale erkennen, is in iedere taal het principe der finaliteit aanwezig; bovendien kan het bestaan eener beslist gewilde tendenz om zoo goed mogelijk te spreken en te schrijven en om degenen, van wie men aanvoelt dat zij beter spreken en schrijven, na te volgen niet ontkend worden. Practisch komt dit hierop neer, dat er een streven bestaat van onderen naar boven, met andere woorden naar een zoo goed mogelijke reproductie van een cultuurtaal, die men als hooger en beter beschouwt dan de onachtzame weergave in het gesproken woord of in geschrifte van een minder verzorgd taalsysteem. Bij de twee genoemde en meer algemeene factoren komt vervolgens in bepaalde gevallen nog een derde, een zekere internationale neiging om de aan vele talen toebehoorende woorden, die aan vele taalgemeenschappen eigen begrippen weergeven - dus de algemeene cultuurwoorden - in een vorm tot uitdrukking te brengen, die zooveel mogelijk gelijk blijft aan de elders gebruikelijke vormen. Die drie factoren nu, die zeer belangrijk zijn voor de klanktaal, komen op geheel bijzondere wijze tot hun recht in de geschreven taal. Niet zoozeer bij het geschreven woord van den enkeling, die slechts ten doel heeft zijn gedachten aan een of twee andere personen in een min of
| |
| |
meer verzorgden vorm kenbaar te maken, maar vooral in de gekuischte taal van hem, die op geheel natuurlijke wijze den meest adequaten vorm voor zijn tot velen gerichte mededeelingen zoekt.
Afgezien van een persoonlijken stijl en van woord- en zinfiguren, die dienen tot verfraaiing, bestaat er bij dengene, die zich voor een groot publiek in schrijftaal uit, een doelbewust streven om die woorden en die vormen te kiezen, die zijn gedachten voor iedereen zoo duidelijk mogelijk uitdrukken; hij kiest dan ook die reproducties van zijn innerlijken taalschat uit, waarvan hij weten kan, dat zij correspondeeren met wat hij in den geest der lezers aanwezig acht; anders gezegd, hij streeft naar de zoo juist mogelijke uitdrukking in de schrijftaal van de algemeene taalphonemen door de algemeen daarvoor gebruikelijke schriftbeelden. Men kan deze laatste nu wel smalend strepen op papier noemen, maar dergelijke qualificaties ontnemen nu eenmaal niets aan de in werkelijkheid bestaande waarde der schriftteekens, welke waarde veel hooger kan zijn dan die der hooggeroemde klanken. Trouwens dezelfde mannen, die van strepen op papier spreken, leggen een buitengewoon sterken nadruk op het volgens hen betreurenswaardige feit, dat zelfs voorstanders van de Vereenvoudigde Spelling soms verzuimen het practische voorbeeld dier spelling te geven, en daardoor nalaten de lezers aan de nieuwe letterteekens te wennen. Wat wil dat anders zeggen dan dat ook zij toch wel weten, dat bepaalde in zwang gekomen schriftvormen alleen door hun bestaan naar buiten in den geest der lezers naar binnen een stelsel hebben gecreëerd, dat niet zonder ernstige redenen behoort gewijzigd te worden? Zij erkennen daarmede impliciet den regel van het gebruik.
Het gebruik is dan ook, zooals van Ginneken zeer terecht aanmerkt, een factor van groot belang naast de andere factoren, die dienen om de schrijfwijze eener taal te bepalen als de juiste. Want als eenmaal een phonologisch systeem als eerste basis eener schrijfwijze aanwezig is, en deze basis reeds door eene historisch-etymologische spelling is gemodificeerd, dan ontkomt men in de schrijftaal niet aan den invloed van het finaliteitsprincipe en van den wensch om cultureel en internationaal zoo correct mogelijk en voor zooveel mogelijk menschen verstaanbaar te schrijven. Daarom is de schrijfwijze dan ook in alle talen als van zelf sprekend zoo conservatief mogelijk; men wil de schriftbeelden zoo lang en zoo goed mogelijk behouden, hoewel dit niet altijd gaat.
Het zoo geschapen gebruik van bepaalde schriftbeelden heeft nu tot gevolg, dat die beelden, en ook de grammaticale onderscheidingen van
| |
| |
subjects- en objectsvormen en zoovele andere distincties, zelfs buiten de klanken en de klankbegrippen om, tot een min of meer onafhankelijk bestaan komen in onze hoofden en daar blijven leven.
Vandaar ook dat de schriftelijke woordgestalten in bepaalde gevallen tot phonemen der schrijftaal kunnen worden, die hun eigen psychische waarde hebben. Deze phonemen kunnen wel in conflict komen met het phonologisch systeem der klanktaal, maar werpen het niet omver. Als het phonologisch systeem, dat bij de wording der schrijftaal zooals wij boven zagen, de beste gids is en het leidend beginsel, in de eenmaal geboren schrijftaal gemodificeerd wordt door andere beginselen en practisch nuttig blijkende afwijkingen, dan blijft het daarna toch zijn waarde houden; en zoo constateert van Ginneken verder alleen, dat met het phonologisch systeem en de factoren van historisch-etymologischen aard en die van nationale en internationale cultureele waarde ook de zoo juist beschouwde regel van het gebruik bij de schrijftaal een principe is, dat met de andere elementen samenwerkt om een algemeene beschaafde schrijfwijze te determineeren.
De schrijver spreekt nu wel op eenigszins gevaarlijke wijze van een verandering van een phoneemspelling en van de etymologische spelling in een woordspelling, maar dat is niet bedoeld als een afbreken van zijn phonologischen nieuwbouw, zooals men gemeend heeft. Het is niet anders dan de exacte erkenning eener objectieve werkelijkheid; deze bestaat daarin dat de schrijftaal wel op het phonologisch systeem der taal is opgebouwd, doch in de nu eenmaal wisselende vormen van haar bestaan niet ontkomen is aan vele en groote modificaties, waarmee dus te rekenen valt.
Zooals ik reeds opmerkte, is in deze materie natuurlijk twijfel mogelijk over dit of dat bijzonder geval, maar als men de redelijke grondslagen voor het geheel wil accepteeren, dan kan het niet anders of er is voor alle details een bemiddelende oplossing te vinden. Hier mag en moet echter de associatieve analyse, waarvan vorst N. Trubetzkoy spreekt, vóór alles haar rol blijven vervullen, wijl die bij de visueele taal vaak belangrijker is dan bij de acoustische klankvoorstellingen. Zoo zijn bijv. versch en vers twee distincte schriftphonemen.
Zonder in verdere details te treden, die tenslotte voor de speciale vakgeleerden stuk voor stuk een punt van overweging en discussie kunnen uitmaken, terwijl ik slechts van Ginneken's nieuwe wetenschappelijk gefundeerde beginselen in het licht heb willen stellen, veroorloof ik mij nog slechts het volgende te releveeren.
Zooals schrijver zeer terecht beweert, en bovendien met citaten van
| |
| |
anderen bijna aan iedereen moet opdringen, behooren de phonemen diens, des, der, dier, enz. nog steeds tot den algemeenen taalschat. Wie zal ontkennen, dat schier iedereen ze nog verstaat? Verder heeft de door sommigen zoo vurig verlangde afschaffing van de buigings-n geen enkelen anderen voldoend aannemelijken grond dan het alledaagsche of minstens nonchalante gemak. Het moge nu, althans ten deele, waar zijn, dat in de dialectische volksuitspraak de n geen werkelijke distinctieve flexie uitdrukt, omdat zij in onderwerpsvorm en accusatief beide, ten minste populair ,gesproken pleegt te worden, het morphoneem bestaat toch. Het gaat niet zoo zeer om de vraag, wat een bepaalde groep nog of niet meer uitspreekt in familiaire gesprekken, de questie is of de algemeen ontwikkelde Nederlander die n nog als buigings-n morphonologisch in zijn geest heeft. Welnu, dat is naar mijne meening beslist zoo. Ik geloof, dat degenen, die de buigings-n nog gebruiken, niet alleen in geschrifte, maar zelfs bij het plechtige of gewoon-openbare woord, die n psychisch bezitten als morphoneem, en dat degenen die van de man, in de grond van de zaak, enz. in plaats van van den man, in den grond der zaak, enz. schrijven en in een redevoering zeggen, zich geweld aandoen.
Ik zou wel eens het oprechte getuigenis van hoogstaande Vereenvoudigers willen vernemen in deze gewichtige questie. Doch nu blijft hier, eerlijk gezegd, de moeilijkheid, dat de meeste Nederlanders dikwijls twijfel koesteren omtrent het woordgeslacht, en dat een ieder bijwijlen weifelt. Maar, zou ik hier willen vragen, moet een woord, waaromtrent men practisch weifelen kan (omdat niemand alles weet) of het wel Nederlandsch is, of omdat velen het niet kennen, daarom uit onzen taalschat verdwijnen? Als een tiental hooggeleerde of zeergeleerde linguisten het woord kassier in een zijner meest gebruikelijke beteekenissen niet kennen, moet het dan maar als zoodanig uit ons woordenboek geschrapt worden? Wanneer zelfs samenstellers van Nederlandsche woordenboeken door een verkeerde definitie er blijk van geven, dat ze een bepaald woord of een uitdrukking verkeerd interpreteeren, moet dat woord of die uitdrukking dan maar ontroofd worden aan degenen, wier psyche een grooter en juister samenstel van het immer ongelijk over de massa verdeelde systeem der taal bezit? En zoo gaat men ook te ver, als men op geheel willekeurige wijze den n-spreker of -schrijver, min of meer gewelddadig, zooals op een school in Limburg voorkwam, of min of meer vriendelijk buiten de zoogenaamde nieuwe en beschaafde taalgemeenschap zet. Als ik indertijd mede geprotesteerd heb tegen de spellingwijziging van Minister Terpstra, dan was dat niet omdat ik ook
| |
| |
maar iets voelde voor de afschaffing der buigingsvormen, maar omdat ik het tweede alternatief der protestcirculaire wenschte, namelijk de oude spelling, zij het dan met eventueele kleine veranderingen, als men het daarover eens kon worden.
Ook nu nog ben ik, in tegenstelling met Professor van Ginneken van meening, dat het grammaticale woordgeslacht over de geheele linie gehandhaafd moet worden; als er moeilijkheden zijn, behooren zij door school, studie en attentie overwonnen te worden; en hij die ze het beste overwint, zal tot den kring der meer beschaafden gerekend worden, die niet alleen met betrekking tot de taal, maar voor iedere levensuiting altijd kleiner zal zijn dan de groote peripherie, waarin de minder ontwikkelden zich bewegen. Bovendien zal de invloed van dien kleinen kring der ontwikkelden, ook in de taal, wel altijd groot genoeg blijken te zijn, in ons land gelijk elders, om bij de massa een zij het vaag en min of meer onbewust aanvoelen te doen bewaren van wat goed en waar en schoon is. Evenals iedere dialectspreker van Italië steeds gaarne luistert naar de klankrijke taal der Italiaansche woordkunstenaars, zal ook elk Nederlander, niet zijn eigen woord misschien, maar zijn taal met een gevoel van voldaanheid terugvinden in het beschaafd gesproken of geschreven woord, dat beter dan het zijne den werkelijken taalschat benadert. En, zooals van Ginneken zeer juist heeft opgemerkt, ook om de Vlamingen, wier taal de onze is in haar diepste wezen, moeten wij de algemeene Nederlandsche taal en niet het Hollandsche ‘patois’ tot grondslag nemen van onze taalbeoefening, onze taalstudie en ons beschaafd taalgebruik.
Het is niet doenlijk in dit artikel de feiten, groep voor groep nauwkeurig te beschouwen, zooals van Ginneken verder doet; maar ik vertrouw den indruk gewekt te hebben, dat het den schrijver gelukt is argumenten in het debat te brengen over de schrijfwijze der Nederlandsche taal, die voor ieder ook maar eenigszins bevoegd beoordeelaar en voor iederen rechtgeaarden Vaderlander de moeite der overweging en, zoo daar oprecht bedoelde aanleiding toe is, de loyaliteit eener zakelijke critiek overwaard zijn.
Concordia res parvae crescunt. Hoeveel te meer zal er door eerlijke samenwerking te bereiken zijn in een zoo groote en mooie zaak als onze moedertaal.
Dat daarbij zoo ernstig mogelijk rekening moet worden gehouden met de nieuwe strooming in de taalwetenschap en de wijze waarop van Ginneken voorstelt de nieuwe ontdekkingen op de schrijfwijze der
| |
| |
Nederlandsche taal in toepassing te brengen, kan, dunkt mij, aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn.
Nijmegen, April 1932.
Dr. B.H.J. WEERENBECK |
|