Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen toepassing van de vergelijkende taalstudieAls wij ons tot taak en levensdoel de behandeling van de spraakgebrekkigen gekozen hebben, dan kunnen wij ons niet losmaken van de verschillende groote vraagstukken, die deze patienten in ons doen opkomen. Is reeds het begrip ‘spreken’ en ‘spraak’ van een schier onontwarbare gecompliceerdheid in een normaal geval, des te meer indien zich hieraan nog ziekelijke afwijkingen toevoegen, of - wat ook volstrekt niet zeldzaam is - daarvoor in de plaats treden. Teneinde met eenige kans van slagen vooruit te kunnen komen zullen wij ons hier slechts bezig houden met eenige vraagstukken van relatief zeer eenvoudigen aard; anders dreigen wij op een dood spoor te geraken in deze bijdrage die uit den aard der zaak beknopt moet blijven. 1. Met voorbijgaan van andere spraakgebreken zullen wij ons in deze studie op de eerste plaats even richten op het stotteren. Niet omdat deze ernstige ziekte al sinds eeuwen en eeuwen bekend is - reeds in H. Schrift vindt men haar zij het dan ook onder een andere benaming vermeld -, maar om in dit verband de aandacht te vestigen op een enkel verschijnsel dat zich wel eenigszins nader verklaren laat. | |
[pagina 143]
| |
Wij zien dat de stotteraar bij zijn pogingen om een volzin of ook maar een enkel woord tot een goed einde te brengen steeds weer een bepaalde klank herhaalt; in den regel betreft dit een consonant, veel minder vaak een vocaal. Voor de verklaring van het stotteren in zijn geheel zijn nu allerlei theorieën opgesteld; deze zijn elkaar opgevolgd sneller dan de bladeren van de boomen in de seizoenswisseling. Maar het is hen daarna ook verder meestal als bladeren gegaan: eenmaal vrij en afgevallen hebben zij bijna nimmer tot nieuw leven kunnen komen. Met den tegenwoordigen stand onzer hulpmiddelen - de laatste verklaring is die van Adler - lijkt het mij dan ook verre van gemakkelijk om in het geheele wezen dezer afwijking door te dringen. De ziekte van het stotteren heeft nl., zooals steeds meer en meer gebleken is, wat men zou kunnen noemen een proteusachtig karakter. Alle deskundigen zijn het daarover eens. Op deze algemeene kwestie gaan we hier derhalve niet verder in. Willen we echter tot een verklaring geraken voorzoover dit het zooeven genoemde verschijnsel van de herhaling van een bepaalde klank betreft, dan dienen we ons oog gevestigd te houden op een enkele periode uit de ontwikkeling van het spreken bij het kind. Onder de tijdvakken waarin we de kinderlijke spraakontwikkeling kunnen verdeelen is er nl. één die daardoor wordt gekenmerkt, dat hier de woordvormsels bij het spreken enkele malen herhaald worden.Ga naar voetnoot1) Ieder, die zich met kinderen onledig heeft gehouden, weet dat als een kind boek wil zeggen, het inplaats daarvan boem-boem zal laten hooren. Dit laatste verschijnsel is, dunkt mij, nu wel voor een nadere verklaring toegankelijk. Heeft nl. het kind voor de eerste maal de juiste standen van de articulatie-organen gevonden voor een bepaalde klank - iets wat uiterst moeilijk is door het ingewikkelde systeem van articulatie en de daaraan beantwoordende psychische instelling -, dan zal het deze niet zoo spoedig opgeven. Voor nieuwe bewegingen, voor nieuwe articulatieposities dus, mist het momenteel de noodige bekwaamheden. En derhalve komt bij het produceeren van een tweeden spraakklank opnieuw de gemakkelijke eerste voor den dag! Het gaat er ongeveer mee, als wanneer men een steen in het water werpt; de aangewende kracht brengt een golfje voort. En de volgende golfjes die daaruit ontstaan zijn ongeveer van dezelfde orde als dit eerste. Zoo zijn ook in het besproken geval de banen voor het spreken van een | |
[pagina 144]
| |
bepaalde klank geëffend en daardoor komt deze een volgende maal ook weer gemakkelijker voor den dag dan een andere. Zooals ons deze korte uiteenzetting reeds leert is het zeer gewenscht ook de ontwikkeling van het spreken bij het kind in extenso na te gaan, wanneer men tot het eenigermate begrijpen van zekere verschijnselen, die spraakgebrekkigen ons te zien - beter ware: te hooren - geven, wil komen. Vanzelf is het daarbij dus ook noodig, dat wij ons op de hoogte stellen van hetgeen de taalvorscher - dezen term in den ruimsten zin genomen - ons voor belangrijke gegevens verstrekken kan op dit terrein. Dit laatste biedt voor een arts uit den aard der zaak vele moeilijkheden. En helaas ziet het er niet naar uit alsof binnenkort daarin verandering zal komen, b.v. door een goede regeling van de wetenschappelijke opleiding tot spraakkundige! De tweede afwijking bij het spreken waarop we hier even de aandacht zouden willen vestigen is het stamelen. We gebruiken dit woord hier echter niet in den gewonen zin, die ongeveer die is van ‘stotterend spreken’, maar in den logopaedischen zin. En deze is geheel anders, naar uit onze beschouwingen hoop ik duidelijk blijken zal. Wat moeten wij precies onder stamelen verstaan? Nog niet zoo heel lang geleden, maakte men - zooals het gewone spraakgebruik thans nòg doet - in het geheel geen onderscheid tusschen stamelen en stotteren. En toch bestond er tusschen deze beide in werkelijkheid geen enkel punt van overeenkomst, als misschien dit ééne feit dat beide verschijnselen hun analogon vinden in een der ontwikkelingsperiodes van het spreken van het kind. Onder leiding van Gutzmann, die voor de logopaedie baanbrekend werk heeft verricht, heeft men het stamelen aanvankelijk beschouwd als het slecht gearticuleerd spreken of het weglaten van klanken. Ten onzent sloot Hooy in zijn academisch proefschrift ‘Aangeboren Doofheid’ zich hierbij aan. Maar op den duur bleek deze opvatting te eenvoudig en niet in overeenstemming met vele bij onze patienten waar te nemen verschijnselen. Men ging derhalve naar een andere verklaring zoeken. Op het eerste gehoor is men geneigd te meenen, dat er in den klankenschat van een stamelaar enkele klanken ontbreken; bij nader inzien blijkt echter dat de patient in een bepaald woord wel een klank verkeerd of in het geheel niet uitspreekt, maar alles in vele andere gevallen geheel normaal verloopt. We kunnen dit met een enkel voorbeeld toelichten. Een kind maakt b.v. van het woord kap: tap en van kees: tees; het zal deze fout in analoge gevallen steeds blijven maken, maar in andere woorden vinden we deze in het geheel niet. Bij nadere analyse van den | |
[pagina 145]
| |
klankenschat blijkt ons dus, dat de bewuste klank niet ontbreekt, doch enkel niet gebruikt wordt waar zulks behoorde te geschieden. Beperkt zich het stamelen nu tot één phonetische eenheid, dan spreekt men van ‘partieel stamelen’. Het gesprokene is dan, zooals licht te begrijpen is, in de pratijk nog heel goed verstaanbaar. In veel mindere mate is dit laatste echter het geval, wanneer het stamelen zich tot een groote groep van klanken uitstrekt. Dan maken de lijders op ons den indruk van minderwaardigen, van geestelijk abnormalen; iets wat zij volstrekt niet behoeven te zijn. Duidelijk blijkt dit b.v., wanneer het over kinderen gaat bij wie we het betreffende gebrek kunnen verhelpen. Op school zien wij hunne vorderingen dan direct verbeteren, gesteld natuurlijk dat zij over een normaal intellect beschikken. Wanneer wij trachten in den geweldigen klankenchaos dien we ontmoeten bij het ‘universeele stamelen’, - aldus is de naam van de zoo juist beschreven aandoening in de logopaedie -, dan mogen we niet berusten in een conclusie die zich hier in eerste instantie allicht opdringt, dat hier nl. wetten heerschen van een onnaspeurlijke orde. Dat zou immers eerder een stilstand, ja erger een langzame maar zekere achteruitgang, beteekenen dan een stap voorwaarts. Schultze heeft voor ongeveer 60 jaren gezegd, dat kinderen stamelen omdat zij het zich zoo makkelijk mogelijk willen maken en derhalve de klanken die achter in de keel gevormd worden naar voren brengen. Deze verklaring kan echter onmogelijk juist zijn; immers er zijn kinderen die de f niet kunnen uitspreken maar wel de k. En zoo zijn er nog veel meer voorbeelden te noemen. Na hetgeen we zoo juist gezien hebben, moeten we blijkbaar veel eerder zeggen dat de afwijking hier eerder in de coördinatie dan in de articulatie van de klanken gelegen is. Voor zoover het de oorzaak dezer processen betreft, worden we hier echter nog niet veel wijzer mee. Wat deze diepere zaken aangaat zegt Nadoleczny nu in zijn bekend ‘Lehrbuch der Sprach- und Stimmheilkunde’ het volgende. Ook daar, waar het aanleeren van het goed reproduceeren van het voorgesprokene niet door opzettelijke woordverminkingen wordt gestoord, loopen deze processen nog niet altijd even vlot van stapel. Niet alleen kunnen er sensorische en motorische moeilijkheden zijn, maar ook het gebrek aan nauwkeurige herinnering en tenslotte ook aan begrip kunnen aan het streven om het goed te doen in den weg staan. En zoo kan gemakkelijk een vorm van spreken ontstaan, die men bij jonge kinderen ‘physiologisch stamelen’ noemt. De voornaamste grond voor de hier bestudeerde feiten is dan ook in | |
[pagina 146]
| |
elk geval, zooals Gutzmann, dien we hierboven al als een grondlegger van de logopaedie genoemd hebben, reeds aannam: een zekere wanverhouding tusschen de lust tot spreken en de geschiktheid daartoe, ontstaan door gebrek aan motorische zekerheid en oefening. Wanneer men zich niet voldoende bezighoudt met een kind of dit om de een of andere reden spreekvoorbeelden mist, dan wordt zeker de ontwikkeling van het spreken verlangzaamd en bemoeilijkt. Juist in de hier bedoelde periode heeft het kind dringend behoefte aan vele en goede spreekvoorbeelden. Enkele andere geleerden willen de afwijkingen van het stamelen weer op rekening zetten van onoplettendheid bij het sprekende individu. Maar het is toch moeilijk in te zien - en a priori ook volstrekt niet aannemelijk! - waarom men bij het spreken voor de eene klank meer oplettend zou zijn dan voor de andere! En dan nog wel voor iets wat van den norm afwijkt. Daarenboven dient men in dit verband ook wel te bedenken, dat het spreken tot op zekere hoogte zeker reflectorisch moet plaats hebben. Nadoleczny neemt daarom voor het stamelen der volwassenen liever een zekere slapheid van de articulatie als oorzaak aan. Maar ook deze verklaring is allerminst afdoende. Evenmin die van Fröschels die meent, dat hier een onbekwaamheid van de tong in het spel is. De aangegroeide tong heeft niet de minste invloed op de ontwikkeling van de spraak; de beweringen daaromtrent moeten naar het rijk der fabelen verwezen worden. Ook de zoogenaamde moeilijkheid van bepaalde klanken kan hier verder niet in het spel zijn; het gaat hier immers niet over adaequate algemeene feiten. De h en de g zijn b.v. voor den Franschman alleen daarom moeilijk, omdat deze klanken in zijn taal bijna niet voorkomen; de h eischt slechts een bijzonder diepe expiratie. Ongetwijfeld worden sommige klanken eerder gevormd dan andere; de s-klanken komen gewoonlijk zeer laat. We zijn geneigd aan te nemen dat deze vroege klanken ook de gemakkelijkste zijn; deze worden daarom ook nooit gestameld. Tegen deze laatste opvatting pleit echter weer het merkwaardige feit, dat een kind in de Urlautperiode (Wundt) alle klanken van het stelsel van de taal waartoe het behoort beheerscht, en zelfs nog enkele andere meer, die later weer teloor gaan. Tenslotte mogen we nog op een gedachtengang wijzen die naar het ons voorkomt betere mogelijkheden biedt voor het verklaren van de feiten betreffende het ‘universeele stamelen’. Zooals iedereen wel bekend is ondergaat de taal voortdurend wijzigingen die aan bepaalde wetten gebonden zijn. Bij zorgvuldige waarnemingen kunnen we deze | |
[pagina 147]
| |
veranderingen zelfs aantoonen wanneer ze binnen één betrekkelijk kort tijdvak vallen. Vooral abbé Rousselot heeft dit laatste bewezen. In een van zijn meest bekende werken doet deze fransche phoneticus mededeelingen over de taal van twee opeenvolgende generaties van een bevolking, die in een gebied thuishoorde dat vrij goed van de omgeving was geïsoleerd. Het leeftijdsverschil was ongeveer 10 jaren, en beide lagen konden gedurende langeren tijd nauwkeurig worden geobserveerd. In dit geval werd bij de jongere generatie nu duidelijk een groeiende afwijking geconstateerd inzake de 1 mouillié. Vroeger zou deze zeker als een spraakgebrek zijn beschouwd; thans zien we daar echter liever de manifestatie van een opkomende klankwet in. Een analoog voorbeeld aan abbé Rousselot ontleend, vond ik vrijwel onveranderd terug bij Rapp. Physiologie der Sprache, p. 113. ‘Das postive 1 ging durchs mouillierte filia file ins gemeinfranzösische fie ie über.’ Ook L. Stein komt op grond van door Fröschels bij kinderen waargenomen sigmatismus interdentalis (een bepaalde foutieve uitspraak aan de s), waarbij een vorm van s voor den dag kwam die ook uit de dialecten reeds bekend was, tot de uitspraak dat sigmatismen uitingen zijn van een ook in de taalhistorie aanwijsbare klankverandering, die in laatste instantie op een wijziging der articulatiebasis teruggaat. Hij zegt dit met de volgende woorden: ‘Demnach wären die Sigmatismen Ausdruck einer auch in der Sprachgeschichte nachweisbaren Lautwanderungen zu Grunde legenden Veränderung der Articulationsbasis, die besonders bei den S-Lauten acustisch auffällt’. Geheel in de lijn van dit laatste betoog ligt het ook als Stein eenige pagina's verder de meening verdedigt, dat bij het universeele stamelen de ‘Lautwandel nach bestimmten Gesetzen vor sich geht, die zum gröszten Teil alte allen Sprachgemeinschafters gemeine Tendenzen darstellen’. Het omgekeerde geval, een klankverandering dus in een richting tegenovergesteld aan die der historische klankontwikkeling, heeft Stein althans nooit vast kunnen stellen. En voorzoover mij bekend, is dit ook aan anderen nooit gelukt. Het stamelen zou dus ‘ein raumlich und zeitlich eingetretener Dialekt’ zijn; geenszins een verval of een gebrek aan articulatietechniek. Het stamelen is in wezen een progressief verschijnsel. De taal is een van de meest gewichtige uitingen der menschelijke psyche; noodzakelijkerwijze zal zij zich dus ook in dezelfde richting als deze moeten wijzigen. Het gaat in deze gevallen niet om een fout in strikt biologischen zin, maar bij het kind herhaalt zich een gebeurtenis die zich te gelegener tijd in alle talen voltrekt. | |
[pagina 148]
| |
Een enkel voorbeeld aan L. Stein ontleend moge dit nog even toelichten: canis wordt bij stamelende kinderen chien en tsien, terwijl cuprum: cuivre onveranderd blijft. We kunnen hier in dit uit den aard der zaak beknopte artikel niet verder ingaan op deze interessante kwestie; voor meerdere bijzonderheden verwijzen we derhalve naar L. Stein, ‘Das universelle Stammeln im Lichte der vergleichenden Sprachwissenschaft’. (Voordracht gehouden op het eerste congres voor Logopaedie en Phoniatrie. Weenen 1924).
Naar het ons toeschijnt kunnen we uit het voorgaande wel de conclusie trekken dat de vergelijkende taalwetenschap voor de pathologie van het spreken van groot nut kan zijn; de inzichten in de hier ter sprake komende materies kunnen daardoor belangrijk verhelderd en verruimd worden. Van den anderen kant is het echter misschien ook weer mogelijk dat de vergelijkende taalstudie uit de pathologie gegevens zal kunnen halen. Zoo zoude wisselwerking die deze takken van wetenschap op elkaar uitoefenen op beide van nut en voordeel kunnen zijn! de Bilt. Dr. L. MES priv.-docent logopaedie R. Univ. Utrecht |
|