| |
| |
| |
Een nieuwe strooming in de taalwetenschap
Vervolg
Na in het eerste hoofdstuk een uitvoerig citaat gegeven te hebben, waaruit blijkt, dat volgens een onzer beste taalgeleerden in het begin dezer eeuw nog geloofd werd, dat taal niet uit letters, maar uit rythmisch saamgevoegde klanken bestaat, constateert van Ginneken, dat de psychologen der Würzburgsche school en vooral de phaenomenologie van Husserl en Scheler de begrippen weer in eere brachten. En verbonden met de klankvoorstellingen, die in de hoofden der sprekers leven, zooals wij boven zagen, geven de begrippen aan die voorstellingen een zoodanigen psychischen inhoud, dat van Ginneken ze met Vorst N. Trubetzkoy acoustisch-motorische ideeën noemt. Een phoneem is een iets-beteekenende taalklank en blijft in den geest des sprekers identiek, ook al is de phonetische uitdrukking ervan vaak objectief, d.i. materiëel verscheiden.
Schrijver geeft verschillende voorbeelden, waaruit duidelijk blijkt, dat verscheidene phonetisch verschillende klanken slechts aan één enkel phoneem beantwoorden; en hij noemt dan de phonemen universeele, abstracte klank- en articulatiebegrippen, waaraan in het concrete woord een heele reeks van min of meer op elkander gelijkende, maar toch verschillende klanken kan beantwoorden. Uit die phonemen nu, die volgens de Saussure ‘des entités oppositives, relatives et négatives’ zijn, bestaat het phonologisch systeem eener taal, ook onzer Nederlandsche taal. Articulatorische of acoustische verschillen, die niet tot het psychisch systeem behooren, hebben voor de taal geen waarde. Ook is het materiëele teeken - articulatie of schrift - voor de taal van geen belang; als de taal eenmaal bestaat, wordt dat teeken ook van secundairen rang, terwijl het psychisch taalteeken of klankbegrip taal is en als zoodanig primair wordt. Een kleine opmerking, die schrijver maakt, over de niet of bijna niet uitgesproken t van kastje is zeer belangrijk, want het morphoneem = morpho-phoneem kastje, leeft in ons taalbewustzijn met de t van het phoneem kast; hieruit blijkt, dat niet alle elementen der phonemen articulatorisch tot uiting komen, wat niet belet, dat de geschreven taal die elementen kan reproduceeren. En met verwijzing naar hetgeen V. Mathesius van de Praagsche school reeds had opgemerkt, is van Ginneken van meening, dat de schrijfwijzen der talen veeleer de phonologische dan de zuiver phonetische waarden, die in den tijd van haar ontstaan golden, weerspiegelen. Trouwens uit de vele belangrijke
| |
| |
citaten die hier gegeven worden, blijkt dat geleerden met een wereldreputatie als die van van Ginneken zelf, met name Edward Sapir, Jörgen Forchammer en Hermann Paul ook van meening zijn, dat de geschreven taal niet de materiëele klankvariaties in beeld brengt, maar ‘a more restricted “inner” or “ideal” system’, dat ‘jeder Sprachlaut (Phoneem) eine ganze Gruppe von Einzellauten umschlieszt’. Hierop steunt schrift in principe; ook buiten de objectieve klanken om bestaat er directe verbinding tusschen de geschreven teekens en de beteekenis. In aphasie- en agraphiegevallen, en scherper nog bij de enkel visueele taal der doofstommen komt dit laatste duidelijk aan het licht. Daniël Jones heeft ook erkend, dat het practische schrift zeer goed twee verschillende klanken, die slechts één phoneem zijn, door één enkel schriftteeken kan verbeelden.
Tot slot zien wij, hoe de reeds genoemde Sapir het bewijs heeft geleverd, dat de schrijfwijze eener taal bij haar ontstaan werkelijk uitgaat van de innerlijke phonemen en niet van alle klankenvariaties van het gesproken woord. De Indianen, die hij leerde hun eigen talen te schrijven, noteerden phonemen en phonemenmodulaties, maar geen objectieve klanken. Van Ginneken's conclusie is dan, dat een goed geschreven taal een zuiverder uitdrukking is met minder bijkomstige variaties, en ook met minder bijkomstige hulpmiddelen dan het gesproken woord, dat in veel geringer mate met de eigenlijke klankbegrippen overeenkomt. Zoo krijgt dus de geschreven taal den voorrang boven de klanktaal.
Vervolgens verklaart van Ginneken het algemeen Europeesch cultuurwoord, dat wij in het Nederlandsch letter noemen als iets anders dan enkel schriftteeken of Buchstabe. Letters in den zin van teekens voor de phonemen zijn niet alleen de geschreven letters, maar ook de klankgroepen zelf, die de phonemen vertolken. Maar om verwarring te voorkomen (vooral waarschijnlijk omdat alleen klankgroepen van gelijksoortigen aard aan bepaalde phonemen beantwoorden en niet alle klanken op zich zelf in aanmerking komen), meent schrijver niet van een uit letters, doch van een uit phonemen bestaande taal te moeten blijven spreken. Ik geloof ook, dat zoo het juiste standpunt is. De klankgroepen zijn inderdaad niet, of zij zijn materiëel aanwezig, en dan hebben wij het gesproken woord, terwijl de taal psychisch is en blijft.
Volgens Professor van Ginneken hebben in 1865 de Vries en Te Winkel eigenlijk niet de beschaafde uitspraak, zooals zij met al haar onvermijdelijke variaties was, maar de phonemen van hun tijd tot grondslag hunner spelling genomen; hiermede dus, zij het min of meer onbewust,
| |
| |
de boven besproken en door groote linguisten als de juiste methode gekenschetste werkwijze in toepassing brengend op onze Nederlandsche taal. Kollewijn echter en zijn volgelingen zagen noch bewust noch onbewust phonemen, maar de door hen als basis genomen beschaafde uitspraak was het samenstel der phonetisch uitgebeelde articulatorische en acoustische klanken. Dit nu was een fout, wat eigenlijk zeer duidelijk aan hen zelf had moeten blijken, want uit waarheid alleen wordt geen leugen geboren, en de uiterste consequentie van te schrijven zooals men spreekt, durfde toch niemand aan, hoe beschaafde sprekers men ook zou kunnen uitkiezen. Van Ginneken zegt zeer terecht, dat een volledige phonetische spelling als onontkoombare consequentie had moeten volgen. En aan degenen, die dat misschien hadden aangedurfd, in theorie althans, moet toch wel vaag voor oogen hebben gezweefd, dat het dan spoedig met de sociale eenheid der taal gedaan zou zijn geweest, al zagen zij niet, dat men dan geen taal, geen phonemen had geschreven, maar ongeveer het door een enkeling gesproken woord.
Of Kollewijn de nieuwere phonologische grondbeginselen uit de verte aanvoelde of niet, verandert inderdaad niets aan het feit, dat hij en zijn volgelingen met hun phonetischen geest, zooals van Ginneken zegt, van het meer phonologische inzicht van de Vries en Te Winkel afweken. Omtrent de phonetische spellingtendenz der Vereenvoudigers kan, zegt van Ginneken, geen redelijke twijfel bestaan. Welnu, die tendenz was een vergissing.
Na de algemeene principiëele beschouwingen, waarover wij spraken, geeft van Ginneken eenige voorbeelden om den lezer duidelijk te maken, dat de oude schrijfwijze onzer taal beter de phonemen vertolkt dan een phonetische. Zoo schrijven wij het phoneem tob niet als top, dat een ander phoneem weergeeft; en toch worden tob en top op dezelfde wijze uitgesproken; phonetisch zou men voor beide top moeten schrijvan, maar dan verwart men twee phonemen.
Wij schrijven ook ombuigbaar en onbuigbaar, hoewel in veler uitspraak schier geen verschil is voor die twee woorden; om en on zijn namelijk twee verschillende morphonemen. Schrijver bespreekt verder nog een heele serie gevallen, om aan te toonen, tot welke practische moeilijkheden een phonetische schrijfwijze reeds geleid heeft en, als men consequent zou durven zijn, moest leiden; en hij zet uiteen, hoe de oude regel der beschaafde uitspraak metterdaad reeds de phonologische spelling toepaste, terwijl de practisch gematigde phonetische spelling werkelijk terug te vinden is in de gangbare schrijfwijze der onbeschaafden. Wat zeer belangrijk is, is het feit dat zelfs een Joost van
| |
| |
den Vondel, toen hij nog geen ernstige studie van zijn spelling gemaakt had, volgens schrijver, nog niet geheel beschaafd schreef, en dat in het algemeen velen, en zelfs goede schrijvers door de verplaatsing van hun werkkring naar een ander taalgebied, moeite hebben een goed geordend taalsysteem in hun geest te concentreeren, en ten gevolge van een min of meer verward phonologisch systeem van hun persoonlijken taalschat, een weifelende schrijfwijze hebben.
Zij vertoonen dan een individueele afwijking - althans in onderdeelen - van het gemeenschappelijk taalgoed. Dergelijke afwijkingen kan men natuurlijk alleen constateeren en naar behooren isoleeren, als de taalwetenschap er eerst in slaagt het phonologisch systeem op den grond van een algemeen aanwezigen taalschat te identificeeren. Dat is dan ook het object van de nu volgende paragrafen, waarin voor ter zake kundigen het phonologisch systeem van het tegenwoordige Nederlandsch op meesterlijk-technische wijze wordt geanalyseerd, vervolgens de onbewust reeds phonologische en tevens historisch gegroeide schrijfwijze wordt getoetst aan dat systeem, en ten slotte de typische aanloop- en afloopspelling van het Nederlandsch wordt geconstateerd en meteen vergeleken met die van het Finsch, het Babylonisch, het Hittitisch spijkerschrift, het Arabisch, het Turksch, het Maleisch en vele andere talen. In deze bladzijden - slechts weinig in getal, is de materie aangegeven waarom het gaat. Van Ginneken komt tot de conclusie dat wij in onze tegenwoordige taal met 32 vaste phonemen te doen hebben, met niet minder en niet meer; de aparte phonemen van leenwoorden, onomatopeeën, interjecties en stylistische varianten niet medegerekend.
Hierop zal dus de critiek op van Ginneken's boek, als zij reden van bestaan heeft, haar wetenschappelijke aanvallen moeten richten; maar ik geloof dat degenen, die liever naar een verkeerd geplaatste komma zoeken, of meenen dat van Ginneken vroeger nog niet wist, dat er vele analphabeten in China rondloopen, het niet gemakkelijk zullen wagen om hier op ridderlijke wijze tegen van Ginneken in het strijdperk te treden. Men kan over bepaalde details misschien eenigen twijfel opperen, zoo bijv. over de praktische questie of de h, al is het ook vragenderwijs, onder de klinkers, en meer in het bijzonder, onder de geronde palatalen thuis hoort; zoo ook over de meer phonetische vraag of in buien, luie, etc. het tweede element van de onechte diphtong ui, in plaats van in j over te gaan, zich niet veeleer handhaaft, terwijl er zich daarnaast een consonant ontwikkelt vóór de toonlooze e, en zelfs vóór een gewonen klinker; vergelijk daarvoor de uitspraak van luiaard en dergelijke. Maar de substantiëele punten zijn hier het juiste getal der phonemen, hunne
| |
| |
duidelijk uitkomende ordelijk-systematische verhoudingen en de algemeene overeenkomst die er bestaat tusschen hun phonologisch systeem en onze tegenwoordige schrijfwijze. En hier kan niet volstaan worden met een onvoldoend gemotiveerde simpele verklaring dat de nieuwe spelling hier en daar de phonemen beter vertolkt dan de oude.
Het moet toch wel als een hoogst belangrijke ontdekking gelden onder taalgeleerden, dat onze schrijfwijze een veel redelijker en intrinsieker grond blijkt te hebben dan zelfs de scheppers ervan konden weten. Op echt pragmatische wijze hebben hier een paar geleerden een goeden greep gedaan, en wat vooral merkwaardig mag heeten, is dat afwijkingen als een korte klinker in open lettergrepen, bijna altijd etymologische spellingen zijn. Hoe belangrijk echter deze laatste constatatie ook zijn moge, en hoe verklaarbaar deze afwijkingen van etymologischen aard ook zijn bij geleerden die tevens taalhistorici waren, toch kan niet ontkend worden, dat derhalve niet alleen het phonologische systeem der taal, maar ook haar etymologisch fundament tot een tweede uitgangspunt van de Vries en Te Winkel heeft gediend. Meer nog: bij de echte diphtongen eeu, ieu en uu (en vroeger ook bij aai, ooi en oei) komt zelfs de phonetiek in het geding: wij schrijven namelijk nieuw, leeuw, enz. Ik merk hier echter op, dat de schrijfwijzen ieuw, eeuw en uw toch weer phonologisch zijn geworden, omdat zij door associatieve analyse volgens de parallelle phonemen ieuwe, eeuwe en uwe geworden zijn wat zij zijn; dit bewijst evenwel slechts dat phonemen veranderlijk zijn. Tegenover de algemeen phonetische consonnificatie van het velare element der genoemde diphtongen staat het verschijnsel, dat wij thans fraaie, mooie, vermoeien schrijven, omdat het Nederlandsch het palatale eindelement van aai, ooi, oei phonetisch blijkbaar niet zoo sterk uitspreekt als een velaren eindklank en de begeleidende consonnificatie dus minder makkelijk optreedt; en zoo zijn niet aaij, ooij en oeij tot phonemen geworden, maar aai, ooi, oei zijn gebleven, en wij schrijven mitsdien verfraaien in tegenstelling met vereeuwigen, gelijk fraai in tegenstelling met eeuw.
Bemerkenswaard is nog het feit, dat er in de driehoeksserie der korte klinkers practisch twee phonemen ontbreken, die men theoretisch zou kunnen verwachten. De plaats tusschen a en u blijft vrij; van Ginneken constateert nl., dat het Nederlandsch, parallel met de korte o en e, noch klank noch phoneem kent tusschen de korte a en u. Maar ook de uiterste linkerhoek van den driehoek blijft ledig, omdat de phonetische verklanking van dat theoretische phoneem wel bestaat bv. in om, doch die klank in het gesproken woord niet met een apart klankbegrip correspondeert en dus geen phoneem is: wij zien slechts één phoneem in de
| |
| |
o van om en in de o van op, en wij schrijven dan ook voor beide klanken één phonologische o, want er zijn in onze taal geen beteekenis- of functieverschillen aan te wijzen tusschen de o van om en de o van op. Als men nu bij de 18 genoemde phonemen de phonetische, tusschen de korte a en u liggende, maar toch wegens haar positie alleenstaande ongeaccentueerde e voegt, die, als zij phoneem is, met bijna alle andere sonanten in eenigszins ongeregelde phonologische relatie staat, dan constateert men de aanwezigheid in onze taal met inbegrip van de h, van 19 phonemen als sonanten, waarbij dan nog 13 phonemen komen, die consonanten zijn. Zonder hier op details in te gaan, memoreer ik alleen, dat van Ginneken er in groote lijnen in geslaagd schijnt te zijn met behulp zijner beschouwingen over implosie en explosie, anastase en katastase, vast te leggen dat de phoneemspelling voor Nederland zoowel de klinker- als de medeklinkerphonemen dubbel schrijft, indien zoowel hun aanloop als hun afloop gehoord worden, en dat de klinkers en medeklinkers, waarvan alleen afloop of alleen aanloop gehoord worden, steeds enkel geschreven worden. Ten minste als regel, en de uitzonderingen worden altijd verklaard door de etymologie. Hier maakt schrijver echter een opmerking, die mij gevaarlijk toeschijnt. De etymologische schrijfwijze - ik neem als voorbeeld vader met enkelvoudige a voor het ongedekte phoneem aa - zou voldoende duidelijk zijn, doordat de volgende enkel-geschreven medeklinker als explosie bedoeld en gehoord wordt. Het lijkt mij beter, hier reeds een gevolg te zien van den regel van het gebruik, waarover later sprake zal zijn; want hetzelfde wat bij vader het geval is, komt toch ook voor bij de phonologisch of historisch-phonologisch geschreven oo, ee en ie in toonen, leenen, vieren bijv., en het lijkt mij dus juister thans reeds naast de phonologische en etymologische elementen zonder meer een derden grondslag der nu bestaande spelling te erkennen.
Het schijnt mij ook toe, dat er in zekere gevallen redenen kunnen bestaan, om niet alleen de s en de z, alsook de f en de v, maar zelfs de ch en de g als de schrijfwijze van onderscheidene phonemen te beschouwen. Neemt men bijv. de woordparen dwaas-dwaze, braaf-brave, hoog-hooge, dan kan, dunkt me, niet zoo gemakkelijk betwist worden, dat er een morphonologisch onderscheid bestaat tusschen de genoemde stemlooze en stemhebbende medeklinkers. Als mijn opmerking juist is, zou men dus tot vijf en dertig phonemen komen voor het Nederlandsch. Wat er van zij, van Ginneken heeft hier in enkele bladzijden op magistrale wijze een wetenschappelijk stelsel als de basis onzer huidige schrijfwijze ontdekt en uiteengezet. En op streng-methodische
| |
| |
wijze leidt hij nu met behulp van de algemeene princiepen en het phonologisch systeem onzer taal de regelen af, die hij als doelmatig kenschetst voor het handhaven van de meeste tegenwoordige officiëele schrijfwijzen en voor enkele wijzigingen die hem nuttig en juist toeschijnen; hoewel hij die zelf slechts in praktijk wil brengen, als zij ook door de andere geleerden worden aanvaard. Hier is dus hooge en tevens bescheiden wetenschap aan het woord, en het is te hopen, dat langs den geopenden weg eene algemeene overeenstemming mogelijk zal zijn.
Te meer, omdat nu blijkt, dat wat tot nog toe de regel der gelijkvormigheid heette, en dus tegenover de phonetische tendenz misschien als een arbitrair-geleerd voorschrift kon gelden, wel degelijk objectief phonologisch is. En hoewel, naar mij voorkomt, en zooals hierboven reeds werd aangemerkt, de f, s, ch wellicht in vele gevallen als morphoneem kunnen gesteld worden tegenover v, z, en g, zelfs bij werkwoordvormen als raas, raasde en razen, is het zeer juist gezien de uitspraak van daad, krib, dreg met scherpe explosieven in plaats van met zachte spiranten slechts als een phonetische afwijking te zien. Associatiefanalytisch zien wij in onzen geest geen daat, krip, drech, die dus geen phonemen zijn. Als de scherpe explosief, bijv. in riet, meervoud rieten, tot phoneem wordt, dan schrijven wij die natuurlijk ook.
Zoo íets in staat is den meest stijfhoofdigen phonetiek-aanbidder te overtuigen, dat een schrijfwijze der Nederlandsche taal toch practischonmogelijk alle klankverschijnselen van het gesproken woord kan weergeven, dan is het wel de overweging, dat de op buitengewoon variëerende wijzen gerealiseerde quantiteit, toonhoogte en nadruksaccentuatie toch wel nooit in schrift gebracht kunnen worden, zonder tot een grenzelooze verwarring en een onleesbaar, dus niet aan zijn doel beantwoordend schrift te leiden. Alleen een zoo goed en practisch mogelijke phoneemspelling kan hier, gelijk elders, een wetenschappelijk gefundeerde redding brengen. Zoo schrijft men dan ook in het Nederlandsch inderdaad alleen dan accenten, wanneer zij dienen ter onderscheiding van verschillende beteekenissen, dus ook van phonemen.
Voor de lettergrepen van een woord, die niet het hoofdaccent hebben of voor een woord, dat proclitisch en enclitisch gebruikt wordt, vertoonen zich bij het gesproken woord verschillende phonetische realisaties; zoo bijv.: mij, me, m' (hij zag mij, me, m'); deze phonetische verschillen behooren alleen dan in de schrijfwijze tot uiting te komen, wanneer zij tot phoneem of morphoneem geworden zijn. Het heeft dus wel zin ze (nominatief en accusatief) tegenover zij (alleen nominatief) phonologisch te schrijven, maar arbitrair gewilde realiseeringen als zegt ie, hoor
| |
| |
'k, zijn uit den booze, daar die soort zweem- en nulgraden met ons phonologisch taalbewustzijn niets te maken hebben, zoomin als phonetische reducties gelijk la-me-los voor laat mij los. Het is wel merkwaardig, dat ieder beschaafd Nederlander wel bekennen moet, - hoe dierbaar de phonetische schrijfwijze hem misschien ook was, - dat het toch niet aanging te schrijven lawegaan en dergelijke. En toch kan niet ontkend worden, dat het aantal Nederlanders, die de genoemde uitdrukking zoo uitspreken, grooter is dan het getal dergenen, die laten wij gaan zeggen; latewegaan, wat het midden houdt, ging ook niet, zelfs voor de gematigd phonetische spelling; men voelde instinctmatig, dat men op die wijze afgleed. Maar wat blijkt nu? Al die phonetische realisaties hebben slechts één phoneem tot grondslag; dát behoort tot de taal en dát reproduceert ook de cultureele schrijfwijze.
Ik denk hier aan een Engelschman, die mij op het hart drukte toch vooral I hope you 'l have a good yourney te zeggen en niet you will have...; maar waar zou het geschreven Engelsch heengaan, als men al dergelijke phonetische realisaties ging schrijven. Nu reeds komt het voor, dat Engelschen en Amerikanen elkaar bij een gesprek niet geheel verstaan; als die beide volkeren nu phonetisch schreven, zouden zij ook moeite krijgen met het aan de overzijde van den Oceaan geschreven Engelsch, vooral als Ieren, Schotten, Welshmen enz. ieder hun eigen phonetische klanken gingen trachten te schrijven.
Wanneer, bij geïsoleerde woorden, een zweem- of nulgraad naast den volgraad tot het ontstaan van phonemen leidt uit één oorspronkelijk phoneem, bijv. jonkvrouw: juffer, dan houdt de schrijfwijze daar terecht rekening mede, maar in gevallen, waarin van geen tweede phoneem sprake kan zijn, is slechts één schrijfwijze wetenschappelijk: handvol en niet hantfol. In deze rubriek constateert van Ginneken ook, hoe de toonlooze, soms stom genoemde e in een heele rij van gevallen voorkomt als zweem- of nulgraad naast 13 phonologische sonanten. Ieder dezer sonanten heeft in alle gevallen recht op de geschreven reproductie van den volgraad, zoolang er geen splitsing heeft plaats gehad in twee of meer phonemen; de quasi-phonetische schrijfwijze e heeft in het geheel geen zin, als men alleen het phonologisch stelsel onzer taal beziet. Toch blijft naar mijn meening, althans voorloopig, de vraag open, of de i in monnik bijv., de ij in fatsoenlijk, enz. nog steeds strict phonologische waarde hebben.
Wat de stylistische varianten betreft, schrijven wij ook vonk en fonkelen bijv., omdat de beide vormen v en f, hier een distincte phonologische waarde hebben gekregen, wat niet het geval is voor met intensiteit
| |
| |
uitgesproken woorden als fies, fitten, enz. voor vies, vitten, enz., maar weer wel bij enkele sandhi-gevallen als opentop, uitermate, enz., omdat zich daar met een nieuwe geïsoleerde beteekenis ook een nieuw phoneem heeft ontwikkeld.
En thans komt van Ginneken op een thema, dat onder vele opzichten delicaat is, en daarom ook uiterst rustig en voorzichtig moet worden bezien. Ik wil volstrekt niet beweren, dat de schrijver steeds den vriendelijksten toon heeft aangeslagen, maar het gaat, eerlijk gesproken, toch eigenlijk alleen om de zaak. En hoewel het, naar mijn meening, niet geheel objectief is, en in deze tijden bovendien gevaarlijk, van verschillende volksklassen te gewagen waarvan de eene beschaafd, of althans min of meer beschaafd zou spreken, en de andere beslist vulgair of onbeschaafd, - kan toch wel niemand zich ontveinzen, dat wij in Nederland verschillende spreekwijzen hebben, die eenerzijds als geheel of tamelijk correct, fijn en voornaam, anderzijds als nonchalant, gewoon en minderwaardig worden aangevoeld. Ten eerste lijkt het mij van belang te constateeren, dat er zich onder alle klassen der bevolking menschen bevinden, die geheel of betrekkelijk beschaafd spreken, hoewel niet ontkend kan worden, dat het laisser aller bij minder ontwikkelden natuurlijk veelvuldiger voorkomt, vooral in zekere milieu's. Vervolgens hoort wel niemand graag, dat zijn spreekwijze door anderen als vulgair beschouwd wordt, zooals ook niemand gaarne verneemt, dat men zijn pak wat kaal, wat afgedragen of zelfs versleten vindt; maar hoewel een min of meer nonchalante taal evenmin als sjofele kleeding iemand intrinsiek behoeft te degradeeren, - vooral niet wanneer hij zich bewust is van den aard dier beide, - blijft het toch waar, dat uiterlijkheden als taal en kleedij toch ook hare waarde hebben. En een overigens zeer voornaam en fijngevoelig man, die minder beschaafd spreekt of in onverzorgde kleeding verschijnt, kan toch, zonder aan zijn eigen waarde te kort te doen, wel erkennen dat hem eenige qualiteiten ontbreken, die anderen, misschien minder beschaafd dan hij, wel hebben. Vooral, wanneer er, zooals voor de taal een redelijke grond aanwezig is voor een andere houding. Zooals wij boven reeds zeiden,
behoort de ontwikkelde man cultureel en sociaal gezien, van zijn woord gebruik te maken, vooral in ernstige omstandigheden, om zich mondeling en schriftelijk voor zooveel mogelijk menschen verstaanbaar te maken; hij dient dus uit het samenstel der nu eenmaal bestaande phonemen der taal te putten en zich niet te conformeeren aan particularistische verschijnselen, die met den algemeenen taalschat niet te maken hebben. En mochten over dit onderwerp hier en daar eenige hardklinkende woorden zijn ge- | |
| |
schreven, men moet toch niet vergeten dat, naar het woord van Salomon Reinach ‘la science en mal de progrès est militante de sa nature’. Een geleerde, die een nieuwe gedachte tot de wereld wil doen doordringen, kan wel eens harde dingen zeggen, maar wie denkt er aan ze niet te vergeten?
Ofschoon de meer begaafde sprekers en schrijvers zich meestal bij voorkeur, zij het ook zonder voldoende kennis van den eigenlijken grond, aan het phonologisch en historisch gegroeide systeem der taal zullen houden, moet evenwel toegegeven worden, dat een taal, hoe psychisch zij ook van nature is, en niettegenstaande de cultureel-sociale tendenz tot conservatisme, toch niet geheel ontkomen kan aan den invloed van de physieke en psychologische klankrealiseeringen. De menschelijke geest is nu eenmaal gebonden aan de stof; iedere physieke uiting en ook elke psychologische functie dragen er noodgedwongen de sporen van. Doch als nu de stof in details - nooit in het algemeen - overwint, dan past de geest zich aan, en overwint toch weer op zijn beurt. Als een phonetische variatie beslist algemeen is geworden, dan wordt deze stof bezield, kan men zeggen, en wordt er een nieuw phoneem geboren. En zoo denkt niemand er aan terug te treden en bijv. niet de min in plaats van niettemin te zeggen of te schrijven. In den strijd tusschen stof en geest zijn de overwinningen der stof, niet in een barbaarschen tijd, maar in eeuwen van rust en beschaving, echter slechts langzaam; en zoo komt het, dat zonder daarom altijd op te klimmen tot de middeleeuwen, de taalschat een heele reeks van phonemen van voorafgegane tijden heeft bewaard. Dat maakt dan de taal van heden zooveel mogelijk solidair met die van vroeger tijden, wat het onschatbaar voordeel biedt van een cultureelen band met het verleden.
Trouwens, zoolang een bepaald phoneem, de lange i bijv., aan een heele reeks dialectische variaties blootstaat, blijft de uniforme schrijfwijze, i en later ij, de eenige band niet alleen met het verleden, maar ook met het heden, omdat zij als de middenevenredige spelling, zooals van Ginneken zegt, de verschillende dialecten samenbindt en een volk aaneenhoudt. Vandaar dat de schrijftaal een middel kan zijn in de handen der politieke machthebbers. Men kan inderdaad niet ontkennen, dat taaleenheid een factor van machtige politieke beteekenis is, en dat eenheid duizendmaal makkelijker mogelijk is in de schrijftaal dan in de spreektaal van een volk. Iedere dialectspreker kan leeren en leert ook practisch de phonemen van zijn dialect psychisch te verbinden met die van de algemeen geschreven taal, terwijl alle phonetische afwijkingen van de dialecten en het individueele woord zich aan de geschreven letters subordonneeren.
(Wordt vervolgd)
Dr. B.H.J. WEERENBECK |
|