Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVraag en antwoordGa naar voetnoot1)Vraag I.Hedenavond hadden wij een gesprek over een taalkundig onderwerp. Het ging over de werkwoorden kunnen en kennen. Men zegt ‘je kan’ en ‘je kunt’, b.v. ‘kan je morgen komen?’ en ‘kun je morgen komen?’ De vraag is nu: zijn beide goed of is een van de twee fout? A.G.c.s. te D. | |
Antwoord I.De geachte inzender zal zijn vraag wel anders bedoelen dan hij ze geformuleerd heeft. De kwestie ‘je kan’ of ‘je kunt’ heeft met die van het verschil tusschen kunnen en kennen niets te maken. ‘Kan’ is hier eenvoudig de oude vorm die regelrecht van de oudere germaansche vormen afkomt. Maar met voornaamw. je is de u van plurale vormen als ‘wij kunnen’, ‘zij kunnen’ ook in het singulare ingedrongen en ontstond er in den tweeden persoon ook een nevenvorm ‘je kunt’. De beide vormen zijn dus goed. Op 't oogenblik lijkt het alsof de oude oorspronkelijke vorm en retraite is tegenover de nieuwe, althans in de beschaafde taal; men hoort meer ‘je kunt’ dan ‘je kan’. In de dialecten zit dat echter soms anders. De bekende kwestie: kunnen of kennen? is niet zoo eenvoudig als de voorgaande. Historisch zijn deze beide vormen nauw aan elkander verwant. Het tegenwoordige verschil ligt vooral op 't gebied der beteekenis. In het (groote) ‘Woordenboek der Ned. Taal’, dat op alle publieke leeszalen te consulteeren is, vindt men nauwkeurig de verschillende beteekenissen van elk der genoemde werkwoorden vermeld; het zou te ver voeren dit alles hier op te nemen. Het onderscheid komt voor het moderne taalgevoel vooral hierop neer dat het gebruik van ‘kennen’ vooral de intellectueele sfeer bestrijkt; men kan de beteekenis ervan ongeveer omschrijven met ‘weten, bezitten in de intellectueele orde’. Maar ‘kunnen’ is ‘vermogen iets te doen, in staat zijn iets te doen etc.’; de beteekenis heeft een materieelen inslag. Vandaar dat men algemeen b.v. spreekt van: vreemde talen kennen. Ken jij dat nieuwe boek van A. al? etc. Omgekeerd twijfelt ook niemand bij: Hoe kan hij toch zooiets doen! Dit kind kon al zeer vroeg loopen enz. Maar er zijn natuurlijk ook grensgevallen waarin de beide zoo juist aangeduide beteekenisgebieden elkaar gaan raken. Dan ontstaan de moeilijkheden. Zoo kan men b.v. onzeker zijn over: ‘zijn les kennen’ of ‘zijn les kunnen’. ‘Kan die hond ook kunstjes?’ ‘Kent hij kunstjes?’ etc. Hier geldt het natuurlijk breed te zijn en de beide mogelijkheden toe te laten, tenzij ze zeer uitdrukkelijk tegen ons taalgevoel ingaan. Soms spelen dan trouwens nog kleine beteekenisnuancen een rol, die voor den spreker van veel belang kunnen zijn. In het nederlandsch der Middeleeuwen, het z.g. middelnederlandsch (ongeveer 12e-16e eeuw), komt ‘connen’ nog volop voor met de beteekenissen die we zoo juist aan ons ‘kennen’ hebben toegeschreven; pas later is er hier differentiatie ingetreden. De tegenwoordige verwarringen vinden daarin blijkbaar hun oorzaak. Het moderne taalgevoel, vooral dat van sommige dialecten, is het op dit punt als het ware nog niet altijd met zichzelf eens geworden. De oude gebruikswijzen werken - vooral in de volkstaal - ondergronds nog door tot in het heden. J.W. |
|