| |
Boekbesprekingen
Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal
door Prof. Dr. Jac. van Ginneken.
Ik stel er hoogen prijs op, in het begin van mijn samenwerking met van Ginneken mijn meening te zeggen over zijn Grondbeginselen van de Schrijfwijze der Nederlandsche Taal. Te meer, omdat mijn onmiddellijke reactie op het bestudeeren van het mij gezonden present-exemplaar, een aanleiding werd tot de oprichting van ons tijdschrift. Ik zou heel kort kunnen zijn door te zeggen, dat nagenoeg de geheele ‘Synthese en Besluit’, in het bijzonder ‘De nieuwe richtlijnen’ en ‘Paedagogische wegwijzing’ mij uit het hart zijn gegrepen. Daar evenwel dit boek onmiddellijk is overstelpt door een waren stortvloed van felle, heftige aanvallen, is het gewenscht mijn waardeering ook in détails te bepalen.
Zijn bestrijding van het dogma ‘taal is klank’ is, gezien de practijk van ons onderwijs vooral, volkomen up to date, en in direct verband hiermede evenzeer zijn verzet tegen de nog altijd gangbare verheerlij- | |
| |
king van een ‘Hollandsch patois’ als ‘Algemeen Beschaafd’. Terecht legt hij den nadruk op den machtigen invloed van de geschreven taal op het gesproken ‘Beschaafd’, waarvan hij bovendien aantoont dat het niet ‘algemeen’ is, maar individueel en bovendien geschakeerd naar het ‘doel’ der uiting.
Wat betreft de spellingtheorie: nooit heb ik overtuigender betoog gelezen tegen den ‘regel der gelijkvormigheid en haar inconsequenties’ bij volgelingen van Kollewijn, alsmede tegen de vulgariseerende practijk van hun schrijfwijze der vreemde woorden. Evenals van Ginneken beschouw ik ‘uniformiteit’ als een gevaar en zeker niet als een ideaal. Om een détail te noemen, de volkomen ‘vrijheid’ die hij poneert voor de schrijfwijze van de verbindingsklanken ‘n’ en ‘s’, is mij volmaakt sympathiek. Ik zou, wanneer het niet zoo netelig was, willen voorstellen óok de kwestie der buigingsuitgangen, inplaats van haar te ‘regelen’, op te lossen door dezelfde volkomen vrijheid in het plaatsen van een ‘n’, naar ‘klank’ èn ‘stijl’. Hierin ben ik het met mijn collega dus wel oneens. Anders dan hij oordeel ik ook over de ‘regeling’ van s en sch, naar hun syntactische functie van bijwoordelijke dan wel bijvoeglijke bepaling. Zijn opvatting in dit opzicht lijkt mij volkomen in strijd met o.a. de door hem verdedigde ‘phoneemspelling’.
Met Van Ginnekens standpunt ten opzichte van de ‘phonologie’ zijn verschillende bestrijders van zijn boek het niet eens. Mij komt het voor dat men beter doet niet te gaan harrewarren over de principes, of over het systeem der phonologie. De linguistiek heeft ook in dit geval méer behoefte aan doordringende phonologische practijk. Zoolang er nog geen phonologie op pooten staat, kan géen phonoloog overtuigende aanvallen richten op de phonologie van een ander. De principes van deze linguistische denk- en werkwijze zijn voorloopig héel eenvoudig: het phonetisch beeld der uiting wordt in nauw verband met den taalinhoud beschouwd, de phonetiek wordt liguistisch-philologisch in plaats van physischphysiologisch. De phonoloog zal ten tweede een ‘taal’ naar zijn systeem van ‘phonemen’ karacteriseeren. Dit heeft Van Ginneken getracht te doen ten opzichte van het Nederlandsch en hem komt allereerst een woord van dank toe voor die eerste poging. Ook blijkt uit zijn beschouwingen, dat, evenals elders, de hervorming van spellingsystemen niet veilig gaat, wanneer zij zou omgaan buiten de phonologie der taal. Men doet verkeerd, dit resultaat onder harde kritiek te begraven.
G.S. OVERDIEP
| |
| |
| |
De jubileum-uitgave van Guido Gezelles volledige werken
Met een rappe vlotheid, die wij na den oorlog in het uitgeversvak niet meer gewoon zijn, verschijnen achter elkaar de verschillende deelen dezer standaard-uitgave, zoodat wij nu weldra ook over een philologisch nauwkeurig verzorgden tekst van Guido Gezelle kunnen beschikken.
Ook van deze belangrijke uitgave zullen wij in onze volgende afleveringen telkens een of twee deelen bespreken.
I. Guido Gezelle: Dichtoefeningen, tekstkritisch uitgegeven, ingeleid en verklaard door Prof. Fr. Baur, met een Inleiding door Prof. Dr. Aug. Vermeylen. Brussel-A'dam 1930.
‘Een zuiver dichter, zegt Vermeylen, is er een, die niets anders geeft dan de waarheid van zijn diepste wezen, en deze niet anders geeft, dan in de vormen door die waarheid zelf geschapen’. Wij kunnen het hier volkomen mee eens zijn, als aan de laatste woorden dezer definitie maar niet de beteekenis wordt toegedicht, dat de vorm bij Guido Gezelle zoo vanzelf is ‘ontstaan zooals de plant uit den grond, of de bloem uit den knop’. Neen. Zoo eenvoudig en onbewust als het plantenleven is nu eenmaal het kunstenaars-scheppen niet; en als er één dichter is, die doelbewust en uitgerekend aan zijn taalvorm gewerkt, gepolijst en geploeterd heeft, dan is het zeker Guido Gezelle; gelijk nu voor iedereen uit de feiten en varianten van deze editie duidelijk wordt. Zie o.a. Baur, blz. 240. Maar dit vermindert immers bij den fijngevoeligen dichter noch de echtheid, noch de natuurlijkheid, die Vermeylen dus, zij het psychologisch een beetje al te simplistisch, in Gezelle vóór alles wil huldigen. Na deze korte inleiding van Vermeylen leze men dan eerst de Bio-Bibliographische Inleiding door Baur achterin, en daarna de erop volgende ‘Breedere tekstkritische en verklarende Aanteekeningen’ van denzelfde, samen ± 300 blz. Een mooie en degelijke studie voorzeker, die Vermeylens korte beslistheden zeer gevoelig weet te nuanceeren. Maar nog meer waarde voor ons hebben de varianten en de taalkundige verklaringen aan den voet van elke bladzij. Dat is nu eens, in alle beknoptheid, uitstekend philologisch werk, waarin noch de woordbeteekenis, noch de zinsbeteekenis, noch ook de syntactische zinbouw is vergeten. Vooral deed het mij weldadig aan, dat Baur, zonder hier Overdiep tot voorganger te hebben, toch geheel in denzelfden geest, zoo fijn de aandacht weet te wekken voor Gezelle's archaïstische woordschikking. Om van het terechtbrengen der vele en heel-bewuste bijbeltoespelingen nog maar niet te spreken.
Inderdaad in deze taal- | |
| |
kundige verklaringen ligt eigenlijk de groote waarde van dit eerste deel. Dat ziet men pas bij een nauwkeurige vergelijking met het sedertdien verschenen boek van Dr. R. van Sint-Jan.
| |
Een boek over de taal van Gezelle
Dr. R. van Sint Jan: Het West-Vlaamsch van Guido Gezelle. Antwerpen 1930.
Dit boek bevat twee deelen: Het eerste deel is een studie over Guido Gezelle's taalkunde, zijn West-Vlaamsch particularisme, zijn purisme, de kunstmatige verzameling van zijn woordenschat, en tenslotte over den invloed, dien al deze taaltheorie op de praktijk van zijn dichterschap heeft uitgeoefend. Het tweede deel behandelt dan het West-Vlaamsche dialect, als het voornaamste bestanddeel van Gezelle's kunsttaal.
Het eerste gedeelte is m.i. het beste geslaagd; al mis ik op veel plaatsen den fijnen aanslag eener kunstgevoelige waardeering. 't Zijn allemaal te groote en te algemeene termen, die Dr. van Sint-Jan gebruikt, als hij over poëzie moet spreken. Men merkt het overal: hij is een taalgeleerde, en slechts een oppervlakkige schoonheids-proever.
In het tweede gedeelte is vooral de klankleer uitvoerig en degelijk bewerkt; terecht kritiseert hij hier de gangbare meening, dat het West-Vlaamsch één compacte dialect-burcht zou zijn, en onderscheidt hij voortdurend scherp tusschen het Noord-Westen en het Zuiden als twee verschillende tongvallen, met Roesselare als karakteristiek overgangspunt daartusschen. En dit is voor onzen dichter van groot belang, daar Gezelle's persoonlijke taal eigenlijk de Zuidelijke West-Vlaamsche taal zijner in Wynghene geboren moeder blijkt te zijn, slechts nu en dan met invloeden van zijn Brugsche geboortestad gekruist (blz. 271 en 106). Maar verder legt er de schrijver terecht den nadruk op, dat Guido Gezelle, ook in zijn dagelijkschen omgang, niet de echte volkstaal, maar een soort van ‘gezuiverd West-Vlaamsch met sterken algemeen-Nederlandschen inslag’ gebruikte. Want dit is inderdaad met alle Vlaamsche en Brabantsche intellectueelen het geval; en daardoor onderscheidt zich het beschaafde Vlaamsch en Brabantsch zeer typisch van het Zuid-Limburgsch en het Friesch, waar ook de intellectueelen er nog vaak in slagen, om in den huiselijken kring volkomen en zuiver den plaatselijken tongval te benaderen.
Had Dr. van Sint Jan nu na zijn klankleer ook rustig en geduldig de vormleer en de syntaxis van het West-Vlaamsch uitgepluisd, om van
| |
| |
de stilistiek nog maar te zwijgen, dan zouden wij eens voor goed geholpen zijn geweest. Maar ongeveer op blz. 220, waar de vormleer begint, neemt het boek ineens de allures aan van haastig bijeen-geraapte fiches, zonder verderen samenhang of geduldige afwerking. Van de juist in West-Vlaanderen zoo afwijkende nominaal-suffixen die ook voor Gezelle van zooveel belang blijken, vernemen we hoegenaamd niets meer. In een haastig risje trekken ons de rededeelen voorbij, terwijl ten slotte het heele werkwoord in 7 bladzijden wordt afgerammeld. En dan is het onverbiddelijk uit. Vergis ik me, als ik de mogelijkheid opper, dat dit boek, door uiterlijke omstandigheden gedwongen, halfklaar naar den uitgever is gezonden? De naar het einde aldoor toenemende tekortkomingen zouden zoo althans verklaard kunnen worden, zonder de wetenschappelijke verdiensten van den schrijver in het gedrang te brengen. Wij hopen dus maar, dat een tweede uitgave hem in staat stelle, zijn boek ten einde toe rustig af te maken en verwijzen hem, zoo noodig, naar de taalkundige noten van Prof. Baur in de Jubileum-uitgave, om te zien, wat hier allemaal nog ontbreekt.
J.v.G.
| |
Twee nieuwe dialectgrammatica's
G. Karsten: Het dialect van Drechterland I. Purmerend 1931.
J. Grauls en L. Grootaers: De klankleer van het Hasseltsch dialect. Uitgave der Kon. Vla. Akademie, 1931.
Wij zijn natuurlijk blij met deze aanwinst, al zijn beide boeken geschreven naar een verouderde methode. Goed is in nr. 1, dat het een mooie bibliographie geeft der jongere en oudere dialect-literatuur van West-Friesland en eenige nummertjes althans aan de syntaxis wijdt. Nr. 2 geeft alleen klankleer, maar die is des te welkomer, daar wij reeds wisten, dat de klanken der dialecten van het oude Graafschap Loon zoowel van de Oostelijke als de Westelijke naburen op allerlei punten zeer merkwaardige afwijkingen vertoonen en wij nu hiervoor, althans wat Hasselt betreft, een nauwkeurigen Gids in dit min of meer exotisch stukje van onzen taaltuin bij de hand hebben.
J.v.G.
| |
De dialectatlassen van Blancquaert
In 1926 verscheen van Dr. E. Blancquaert een Dialect-atlas van Klein-Brabant. In 1930 of 1931 volgde als nr. 2 van dezelfde reeks een Dialectatlas van Zuid-Oost-Vlaanderen door E. Blancquaert en H. Vangassen, beide zonder jaartal uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen. Een derde Dialect-atlas van Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuwsch Vlaande- | |
| |
ren door Blancquaert, en een vierde Dialect-atlas van Brabant (welk deel?) door Vangassen zijn als nr. 3 en 4 in voorbereiding.
Dit is zeker een verdienstelijke onderneming voor de toekomst. De methode der materiaalverzameling verdient toch allen lof; en later, als er een 6- of 10-tal van zulke Dialect-atlassen naast elkander zullen bestaan, zal de naneef met dankbaren blik naar de stoere ondernemers van dit moeilijk begin vol zelfverloochening opzien. En daarom past het nu ons ook reeds, eerbied te hebben en hulde te betuigen voor den moed, het doorzetten, en de volharding dezer Vlaamsche geleerden, die de Nieuwe-Vlaamsche Universiteit van Gent zeker tot een eere zullen blijven.
Maar waarom moeten al deze lof-zangen zoo eentonig in het Futurum worden getoonzet? Waarom toch hebben de bewerkers niet gezorgd, dat van die rijke tafel der beloften: ons arme snuffelende hondjes van den tegenwoordigen tijd toch reeds een enkel afvallend kruimpje althans een voorsmaak zou geven dier komende heerlijkheden? Waarom geven zij ons niets dan met grooten ijver verzameld, maar uit voorzichtigheid nog geheel onverwerkt, materiaal? Waar blijven de uitkomsten? Beseffen zij dan niet, dat alleen zij zelf, met hun door het practisch onderzoek geschoolde ooren tot zulk een eerste vruchtbare bewerking in staat zijn en dat wij noorderlingen met deze taalatlassen voorloopig zoo goed als niets kunnen aanvangen? Wie onzer heeft er reeds iets uit kunnen opdiepen?
Kloeke heeft er zeker terecht reeds zoo vaak op gewezen, dat alleen een groep samenhangende woordkaarten van het heele, toch reeds zoo kleine Nederlandsche taalgebied, in staat is, om ons een diep inzicht te geven in de wordingsgeschiedenis zoowel van de deelen als van het geheel. Maar inzicht en inzicht is twee. Men kan althans beginnen, en ons op weg helpen.
Bovendien heeft Blancquaert ons in zijn ‘Klein-Brabantsche Dialect-Grenslijnen’ in het Album-Vercoullie I, Brussel 1927, blz. 53-61 toch reeds bewezen: zelf wèl eenige resultaten in petto te hebben. Maar waarom werden die aan de koopers van deze uiteraard vrij dure Dialectatlassen onthouden en weggestopt in een collegialen Albumbundel, die natuurlijk nooit in ieders bereik komt, en zeker hier in Noord-Nederland een zeldzame vogel zal blijven?
Wil deze onderneming, wat ik van harte hoop, dan ook een blijvend succes worden, dan zal onverbiddelijk in de bewerkings-methode althans deze verbetering moeten worden aangebracht, dat de aanschaffers van deze Atlassen ook werkelijk thans al eenigszins bruikbare waar voor hun geld krijgen, en de nu reeds te trekken conclusies uit elken atlas -
| |
| |
en die zullen bij het groeien der reeks vrij snel in aantal en omvang kunnen groeien - uitvoerig worden behandeld en meegedeeld. Gaat men zoo door, dan koopen wij die dure afzonderlijke dikke zware folianten niet meer; maar zullen wij met de aanschaffing wachten, tot de heele reeks compleet is, en wij zelf dan althans door een breedere vergelijking in staat zullen zijn, om er conclusies uit te trekken.
J.v.G. |
|