| |
Een nieuwe strooming in de taalwetenschap
Hoewel men de klanktaal slechts heeft te beschouwen als een bepaalde soort van taal, kan niet ontkend worden, dat zij onder de verschillende talen de voornaamste plaats inneemt in de menschelijke samenleving. Als Ferdinand de Saussure dan ook gezegd heeft in zijn beroemden Cours de linguistique générale, dat taal een systeem van teekens is, die ideeën uitdrukken, en daarom vergeleken kan worden met het schrift, het alphabet der doofstommen, symbolische riten, beleefdheidsvormen, militaire signalen, enz. enz., dan laat hij er op volgen, dat de klanktaal, waarover hij spreekt, het belangrijkste dier verschillende systemen is.
De naturalistische school heeft in de klanktaal steeds op bijzondere wijze gelet op de klanken zelf, die in de taal of in een bepaalde taal voorkomen; men maakte wel onderscheid tusschen de klanken van de beschaafde taal en die der ‘onbeschaafde’ dialecten, en men sloot wel de individueele verschillen in uitspraak uit, maar men liet het adagium ‘taal is klank’ toch niet los. En daarin hebben ook de psychologische opvattingen geen groote verandering kunnen brengen, hoewel er toch wel eenige kentering kwam. Professor de Vooys verklaart bijv. in een artikel, dat verschenen is in het laatste Februari-nummer van Levende Talen, dat taal niet alleen klank is. Maar met dergelijke negatieve uitspraken is in het geheel niet duidelijk aangegeven, welke plaats nu eigenlijk de physieke klanken in de taalwetenschap innemen, en veel minder nog welke van alle klanken, die in het gesproken woord gehoord worden uit den mond van al degenen, die een zelfde taal spreken, tot de taal behooren en welke niet. Zoo spreekt men in ons land weliswaar van ‘algemeen beschaafd Nederlandsch’, maar voor den niet bevooroordeelden criticus, en voor allen, die niet de slechts persoonlijke pretentie hebben, dat hun eigen uitspraak en zegswijzen en die der hunnen de beste zijn, zonder dat zij in staat zijn daarvoor voldoende objectieve gronden aan te voeren, bleef het eigenlijk practisch onmogelijk de zoogenaamde ‘beschaafde Taal’ te identificeeren. Zoo was het bijv. zeer moeilijk op andere gronden dan willekeurige preferentie te beweren,
| |
| |
dat van enkele groepen beschaafde Amsterdammers, Hagenaars, Rotterdammers, Groningers, Friezen, Brabanders, Limburgers, enz. een bepaalde groep de beschaafde taal spreken en de andere groepen niet. En waar in ons land geen enkele provincie met voldoende recht kan eischen, dat haar manier van spreken als de beste en de eenig juiste wordt gequalificeerd, en waar zekere groepen van beschaafde lieden, maar uit verschillende streken van ons land afkomstig, nu wel geacht kunnen worden ongeveer een zelfde taal te spreken, maar men ook bij hen toch altijd nog een aanmerkelijk en soms zeer uiteenloopend onderscheid van uitspraak, idioom, zegswijze, enz. moest constateeren, daar bleef het zoeken en tasten; en wat erger is, daar bleef het een felle strijd tusschen de geleerden, wat nu eigenlijk als beschaafde taal moest worden aangemerkt, gesteld zelfs, dat deze in werkelijkheid bestond. En van spreken, zooals men schrijft, wilde men heelemaal niet weten; dat ging toch niet; het klonk nu eenmaal geleerd te zeggen, dat de geschreven taal hopeloos achter was bij de gesprokene, en geschreven taal heette trouwens secundair; en zoo bleef niettegenstaande alle moeilijkheden nog altijd in de hoofden van velen de hoop bestaan, dat, met de materiëele klanken der taal als voldoende basis, niet alleen op de een of andere wijze getracht moest worden de taal te definiëeren, maar ook de schrijfwijze zooveel mogelijk aan die klanktaal ondergeschikt te maken.
Toch had sinds eenige jaren de groote geleerde, dien wij reeds noemden, Ferdinand de Saussure, den linguisten reeds duidelijk gemaakt, dat taal geheel iets anders is dan de materiëele klanken, en dat zelfs deze laatste als zoodanig niet eens tot de taal behooren.
Hij zet dat op zeer merkwaardige wijze uiteen, waar hij spreekt over den rondgang van het woord, dat de eene spreker tot den andere richt. Er is, zegt hij, in het hoofd van dengene, die spreekt, een psychisch concept aanwezig, dat zich met de voorstellingen der taalteekens of acoustische beelden verbindt, waardoor het tot uiting kan worden gebracht: dat psychische proces wordt gevolgd door een psychologisch gebeuren, namelijk door het overbrengen naar de spreekorganen van een impuls, die met genoemde voorstellingen correspondeert; de klankteekens worden voortgebracht, en zij vinden op geheel physieke wijze hun weg naar het oor van dengene, die luistert, en bij wien nu, als hij de klankteekens heeft gehoord, dezelfde processen, maar in omgekeerde volgorde plaats grijpen, zoodat het concept van den spreker in de psyche van den hoorder wordt opgenomen. De Saussure maakt nu een zeer belangrijke distinctie tusschen het natuurlijke altijd individueele woord en taal in het algemeen of een bepaalde taal in het bijzonder, en hij stelt
| |
| |
zeer terecht vast, dat een bijzondere taal niet anders is dan een psychisch dépôt van een zeker grammaticaal systeem, dat in de hoofden leeft dergenen, die zich van een zelfde taal bedienen of een taalgemeenschap vormen; de physieke klanken behooren bij het gesproken woord.
Het genoemde dépôt nu, bestaat uit concepten eenerzijds en voorstellingen van klankteekens anderzijds, wanneer het over een klanktaal gaat.
Het concept is volgens de terminologie van de Saussure het beteekende, de voorstellingen der klankteekens zijn het beteekenende. Wanneer het beteekende in klanken tot uiting komt, dan heeft men het gesproken woord, maar dat woord heeft als zoodanig niet de waarde van taal. En ik voeg hierbij, wanneer het beteekende tot uiting komt, niet in de klankteekens, maar in de schriftteekens, waarvan de voorstellingen ook psychisch zijn bij degenen, die lezen en schrijven geleerd hebben, dan heeft men te doen met geschreven woorden, die evenmin als zoodanig de waarde van taal hebben, en die volstrekt niet essentiëel aan klanken beantwoorden; zoowel woord als schrift zijn slechts materiëele teekens van hetgeen een individu uit den taalschat tot gesproken of geschreven woord gemaakt heeft.
Als wij nu de concepten hier buiten beschouwing laten, en voorloopig alleen onze aandacht schenken aan de acoustische teekens der klanktaal, die in onze hoofden leven, dan rijst de vraag, hoe bepaald kan worden, welke klankvoorstellingen tot een gegeven taal behooren. Het is zeer zeker niet de som van alle klankvoorstellingen, die, correspondeerend met de door alle individuen tezamen van tijd tot tijd uitgesproken klanken, in de hoofden der individuen leven, want dan zou de taal verre van gemeenschappelijk zijn.
Men kan nu wel naar een gemiddelde zoeken voor de voorstellingen der taalteekens, gelijk dat mogelijk is bij de klanken zelf. Maar welke zijn hier de criteria? De eenige uitweg uit de moeilijkheid moet wel zijn, dat afgezien van de grootere of kleinere hoeveelheid in individueele hoofden min of meer toevallig aanwezige klankvoorstellingen, gezocht wordt naar een over de massa min of meer gelijk verdeelde som van klankvoorstellingen, die van niets anders afhangen dan van haar eigen eenmaal bestaand, hoewel daarom nog niet onveranderlijk systeem. Dit systeem der klankvoorstellingen nu is het object der wetenschappelijke onderzoekingen der nieuwe Praagsche school.
Deze school maakt onderscheid tusschen phonetiek en phonologie. De phonetiek bestudeert de verschillende klanken, heeft dus een physiek object, en is een natuurwetenschap; de phonologie kiest als voorwerp harer onderzoekingen de klankvoorstellingen, phonemen genoemd.
| |
| |
Zooals vorst N. Trubetzkoy het in zijn artikel ‘Zur allgemeinen Theorie der Phonologischen Vokalsysteme (Travaux du cercle linguistique Prague, I, Praag 1929) zeer duidelijk heeft uiteengezet, berust de phonologie op associatieve analyse. De vraag is namelijk niet, of een bepaalde klank in het gesproken woord eener taal gehoord wordt en zich objectief onderscheidt van een anderen klank, maar of een bepaalde klank waarde heeft voor het systeem der klankvoorstellingen. Ik geef hier een voorbeeld uit het Nederlandsch. Wij hebben in onze hoofden één enkele klankvoorstelling van den klank r, terwijl er toch phonetisch verschillende soorten van r's in het Nederlandsch voorkomen; ik noem slechts de huig-r, de tong-r en de keel-r. Maar die drie verschillende uitspraken leveren toch in onze hoofden slechts één klankvoorstelling van het phonologisch systeem onzer taal, omdat een verschillende uitspraak van de r in een klankverbinding van het Nederlandsch nooit een verschil van beteekenis of functie van het uitgesprokene kan medebrengen. Wij hebben hier dus te doen met één psychisch phoneem voor drie verschillende physieke klanken. En zoo zijn er talen, waarin er b.v. tusschen een t en een d, een k en een g, enz., wel phonetisch onderscheid kan bestaan, maar waar voor die klanken slechts één phoneem bestaat, resp. t of d, en k of g.
De bedoeling der Praagsche school is nu om voor alle talen der wereld de synchronistisch in het phonologisch systeem der talen aanwezige elementen te bepalen, hunne onderlinge verhoudingen te definiëeren, hunne functies aan te wijzen bij de semasiologie of beteekenisleer, bij de woordvorming - afleiding, samenstelling enz. - en bij de morphologie of de leer over de waarde der vormen. Alle klankvoorstellingen die in dat kader beteekenis hebben vormen te zamen het phonologisch systeem.
Op het eerste gezicht zou het kunnen schijnen, dat men hier met theorieën te doen heeft, die den bodem der werkelijkheid verlaten, en zooals men reeds gezegd heeft, daarom gevaarlijk zijn. Toch is niets minder waar. Niet alleen vorst Trubetzkoy, die zijne beweringen grondt op de onderzoekingen van de werkelijk bestaande feiten in een zeer groot aantal Europeesche en Aziatische talen, maar ook Mathesius, die het Tchechisch vergelijkt met het Engelsch en het Fransch en meer in het bijzonder met het Zuid-Duitsch, Karcevskij, die speciaal het Russisch bestudeert en vele anderen, nemen wel degelijk de bestaande uitspraak, dus de physieke klanken, die hoorbaar zijn en materiëel definiëerbaar tot uitgangspunt; maar zij groepeeren in het phonologisch systeem alleen die klanken, die correspondeeren met de eveneens controleerbare en van de klanken tot klankvoorstellingen leidende elementen van het
| |
| |
systeem. Klanken, die voor het systeem waardeloos blijken te zijn, worden als object der phonologie uitgeschakeld.
Ik geef hier enkele voorbeelden. Of men in het Nederlandsch hand zegt of hande(n), maakt een phonologisch verschil, omdat de e (n) als uitgang het meervoud van hand beduiden, maar of men arm zegt of arrem, doet phonologisch gesproken niets ter zake, wijl hier de e noch beteekenis noch functie heeft. Het komt er ook niet op aan, of men avond met een toonlooze o of avend met een toonlooze e hoort, maar wel of men den klank i of o verneemt, b.v. in zing en zong. Dik en dijk maken wel verschil, maar het is om het even, of men moeilijk met ij, i of u uitspreekt. De vraag rijst nu echter, welke uitspraak ten slotte als uitgangspunt - niet als basis zooals de phonetiek doet - genomen moet worden. Ik zag in verschillende verhandelingen, ook in die van bovengenoemde geleerden, dat men toch weer zijn toevlucht neemt tot de prononciation cultivée of beschaafde uitspraak.
Ik wil mij niet verhelen, dat ik hier aan een circulus vitiosus ging denken; want als men met behulp van de phonologische theorieën datgene wil bepalen, wat van die of van die taal het systeem is, dan kan men daar vrede mee nemen, maar als nu noodig blijkt, dat men voor de bepaling van wat tot de taal behoort, van phonologisch standpunt gezien, toch weer van een willekeurig gekozen, met name gecultiveerde uitspraak uitgaat, dan is er, zou men zeggen, een petitio principii. En toch is dat niet het geval. Want hoe moeilijk het ook is, een zuivere distinctie te maken tusschen wat taal en wat dialect is, in een eenmaal gegeven taalgemeenschap zal wel niemand ontkennen dat sociologisch gezien, datgene wat vereent tot de taal behoort, en dat wat scheiding brengt tot dialect of het individueele woord overgaat. En nu streeft de meer ontwikkelde, ook in zijn woord, dat hij gaarne tot velen richt, van zelf naar het meer bindende algemeene. Hoe veelvuldig de onvermijdelijke individueele variaties ook wezen mogen, zijn woord zal door meer menschen verstaan worden dan dat van een particularistisch dialect. Het is dan ook om die reden, dat het ook voor het phonologisch standpunt juist gezien is eerst en vooral het meer algemeene te bestudeeren; te meer omdat de dialectische afwijkingen van het algemeene door het eenmaal bestaande overwicht van gekuischte taal niet noodzakelijkerwijze, maar practisch in de hoofden der dialect-sprekers de meer algemeene klankvoorstellingen gemakkelijker doen geboren worden dan de acoustische beelden der dialecten zelf. En ten slotte nog iets, wat mij in het geheel geen gevaarlijke hypothese lijkt, en als voorloopige basis der methode mag gelden, nl. het volgende. Het is niet onwaar- | |
| |
schijnlijk, dat de taal der meer beschaafden - in het bijzonder wanneer zij er zich ook op toeleggen beschaafd te spreken natuurlijk - na phonologisch onderzoek, niet alleen van de cultureele taal zelf, maar ook van de dialecten dier taal, zal
blijken systematisch de beste te zijn; en als dit als een aprioristisch aannemelijk gevolg wordt aangemerkt van het practisch noodzakelijk streven naar zoo algemeen mogelijke verstaanbaarheid en duidelijkheid en naar een zoo goed mogelijk verzorgden vorm, dan wordt de waarschijnlijkheid daarvan grooter.
Het kan wel voor geen enkel ontwikkeld Vaderlander van belang ontbloot zijn, dat Professor van Ginneken onlangs een forsche poging gedaan heeft om op grond van een phonologisch stelsel der Nederlandsche taal te trachten overeenstemming te brengen tusschen de Nederlandsche taalgeleerden met betrekking tot de schrijfwijze onzer moedertaal. Het zou te bejammeren zijn, als men de verschijning van van Ginneken's Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal (N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum) alleen maar betreurde of als een slecht schooljongensopstel afstrafte. Het feit, dat velen in den lande, hetzij dan deskundigen of ondeskundigen, de schouders ophalen, waarschijnlijk zonder het boek, althans goed, gelezen te hebben, en dat werkelijk wetenschappelijke mannen in grooten getale van een meening zijn, die recht tegenover die van van Ginneken staat, mag zonder meer niet afschrikken. Het is reeds meer voorgekomen in de wetenschappelijke wereld, dat een nieuwe theorie of zelfs een eenvoudige constatatie door de vooraanstaande geleerden in koor werd ter zijde gesteld of belachelijk gemaakt!
Van Ginneken is geen geleerde die gewend is aan wat de Franschen noemen: ‘borner son univers au plus proche horizon.’ Hij is dan ook een in het buitenland bewonderd en in Nederland gezien taalgeleerde, die ook nu weer door de hoofdmannen der Praagsche school als een harer beste medewerkers wordt gevierd. Hij bekijkt in zijn boek het vraagstuk der schrijfwijze onzer taal van uit den algemeenen gezichtshoek der moderne phonologie, wat den meest verstokten tegenstander van zijn theorieën dus, niettegenstaande allen tegenzin misschien, wel nopen moet van het boek ernstig kennis te nemen. De schrijftrant is zoo, dat niet alleen deskundigen, maar ook half-deskundigen, en verder alle ernstige belangstellenden het boek zeer gemakkelijk kunnen lezen. Nochtans veroorloof ik mij hier voor hen, die daartoe om de een of andere reden geen gelegenheid zouden hebben, den inhoud zoo kort mogelijk weer te geven.
| |
| |
Zooals schrijver in zijn inleiding zegt, zoekt hij naar de oorzaken, d.w.z. de grondbeginselen der schrijfwijzen, wat wel de eenige wetenschappelijke methode is. Het kan, dunkt ons, geen verstandig Nederlander onverschillig zijn, of hij de redenen waarom hij zijn woorden op een bepaalde manier schrijft, zoo al niet ten volle, dan toch eenigermate kan leeren begrijpen of niet. Hier gaat het niet over een gezagskwestie, ook niet over aanbevelingen eenerzijds, en slaafsche volgelingen of vriendelijke navolgers anderzijds; de eenige vraag is: welke zijn de oorzaken; en de bedoeling is naar het aangehaalde woord van Dirk Coster: ‘verzuiveren en voortbouwen’, ‘want één ding is ten slotte zeker in de onzekerheid van dit leven: niet door breken en afbreken, maar door zuiveren en voortbouwen kan de wereld gered worden’.
Niet als een ‘poète de clocher, qui ramène tout aux mesures de son village’, maar als een dichter die de wereld aanschouwt vanuit den uitzichttoren van zijn kleinen tuin, ziet van Ginneken het probleem der schrijfwijze van de Nederlandsche taal; hij bestudeert dat vraagstuk in het licht der nieuwste wetenschappelijke vondsten, die hij op onze moedertaal toepast.
(Wordt vervolgd)
Dr. B.H.J. WEERENBECK |
|