Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSyntaxis en dialectstudie IIHet is bekend dat in het Groningsch een veel sterkere neiging bestaat tot plaatsing van het verbum finitum aan het einde van den bijzin, dan in het Hollandsch. De Groninger wordt door een onmiskenbaren drang gedreven, den persoonsvorm van het werkwoord, eigenlijk om het geheele werkwoordelijke gezegde naar het einde te verschuiven, zoodat hij zal zeggen: ‘Hai zee dat er zien búurman al 'n háile zet laank op 'n stoul ien e houk van e heerd zítten zain har’ - waarvoor in het Hollandsch allicht een vorm zou gelden als deze: ‘Hij zee datti al 'n heele tijd z'n buurman had zien zitten/in de hoek bij de kachel/op 'n stoel/motje wete’. De groote verschillen in de synthese van accenten, toonverloop en rhythmische geleding laat ik nu hier ter zijde.Ga naar voetnoot1) Des te opvallender is het, dat in het Groningsch bij bepaalde voegwoordelijke bijzinnen de woorschikking van den formeelen hoofdzin, dus de volgorde subject-verbum-andere deelen (S.Vf.A.) zeer frequent is. Deze eigenaardigheid is al eens uitvoerig besproken door Dr. W. de Vries, in een van zijn maar al te zeer verborgen syntactische studies over de afwijkingen in de logische functies van syntactische vormen.Ga naar voetnoot2) Liever echter dan de noodige voorbeelden uit het verband van die doorwrochte verhandeling te pellen, wil ik hier uiteenzetten wat ik zelf heb gevonden ter illustratie van dit éene kenmerk der Groningsche syntaxis. Om een richtlijn te hebben bij de analyse van dit dialect heb ik de syntactische vormen van het Hollandsch op grond der gegevens | |
[pagina 47]
| |
in mijn Mod. Ned. Grammatica vergeleken met het systeem der vormen in een omvangrijken dialecttekst: Fivelgoër Landleven van Mr. A.S. de Blécourt,Ga naar voetnoot1) een tekst die een uiterst scherp en betrouwbaar beeld geeft van de gesproken volkstaal in het eind der vorige eeuw. Van de voegwoordelijke bijzinnen waarin de afwijkende schikking S.Vf.A. mogelijk is,Ga naar voetnoot2) zijn de meest gebruikelijke gekozen, nl. de bijzinnen met dat. Bij deze zinnen bleken twee groote groepen met den afwijkenden vorm te onderscheiden, zinnen met de functie van lijdend voorwerp en consecutieve zinnen. Hier volgen eenige voorbeelden: A. 1. Nou het doomnei nog zegd, dat ik har lu ópsteukeld (141:14). 2. En nou wil senode, dat dei zellen úlpen worren deur ánder gemainten (139:3). 3. Het kerel mie neit 'n bosschop stuurd noa ophaoler van 't fondsgeld, dat hei was in doodfonds en nou wol he geern wat geld in 't veuren hebben (102:9). 4. Ik leuf, van Pruussen, dat péerden dei bin neit preferent, moar bóeren (70:4). B. 1. Moar körtom, Derkman dei zág dat en greep hom bie zien ströt en dei háude op dei kérel óm, hei wör sángGa naar voetnoot3) om kóp, en dou mit 'n Sidboerster wáls déur oet. Dat Derkman, dei har van dei óevenboudel óaregaid vót tou áinmoal óf (97:45). 2. En 'n roezie en 'n meroakels, schraiwen en haffeln van dei vroulu, ooren gongen joe d'r kepot bie, alderbenauwdst; dat dat wör van dei gevolgen, ik zee... (98:1). 3. En dou is kerel hélleg worren, dat hei is d'r óetsprongen en dat was van dei gevolgen, dat hei har 't wonnen (102:12). 4. En nou is kórenmart nog léegGa naar voetnoot4) d'r bíe, dat bóer wezen is óok gain stùver meer wèerd (127:3). 5. Mien oall mensk stuurde mie alle week mit Damstersnik leverworsten en bloudworsten, ekceterao, dat ik kreeg kwallen vet onder oogen, van al dat gevreet (39:8). - Beschouwen we eerst groep A. De zin met dat is door den sterk emphatischen toon èn door de woordschikking een formeele hoofdzin, van den voorafgaanden zin geëmancipeerd. De mededeeling staat hier niet volkomen in de indirecte maar nagenoeg in de directe rede. De twee zinnen vormen alleen nog een eenheid, doordat de stem aan het einde van den eersten zin voor de pauze niet daalt. Dit wat betreft den vorm. Den inhoud en de bijzonderheid der functie van deze zinnen kunnen we bepalen door vergelijking met de 30 zinnen in onzen tekst, die objectsfunctie hebben, maar den grammaticalen vorm van den bijzin: S.A.Vf. Bij de zinnen van den vorm S.Vf.A. omschrijft het regeerend | |
[pagina 48]
| |
gezegde steeds een mededeeling, gedachte, wensch of wil. Bij de 30 andere is er éen, waar een ander gezegde voorafgaat: Stóat,Ga naar voetnoot1) déi het moakt, dat dat vòlk zoo'n krúl in steèrt krègen het (24:15) De schikking S.Vf.A. is hier onmogelijk. Vergelijking van de andere zinnen, met een gelijksoortig gezegde in den voorafgaanden zin als bij die van groep A, leert ons dat voor de schikking S.Vf.A. aan een bijzondere voorwaarde moet worden voldaan: het voorafgaande gezegde moet positief en indicativisch zijn.Ga naar voetnoot2) Een groot aantal zinnen van den vorm S.A.Vf. vertoont een heel andere modaliteit: Léuft moar dríést meneer, datter 'n pák op nummenòatsie stòan. (77:1) En hei mos moar záin, dat he weerom kwám. (94:6) Nou mout men neít dénken, dat Jan niks ans dee as roupen en schraiwen en meróakels vertèllen (85:10) Om mien lichoam wol 'k wel geern, dat dei kòall' vót gong (28:8). ...dat doomnei doch zéin zal, dat he d'r van achterpóes komen was (38:2). Ik hár néit dòcht dat wie vandoag al 't boèrenbeslág an zied kregen harren (101:1). Hè' je 't al héurd, Elemôa, dat Síetzebòer t'r tou dòan hèt? (32:10). - Zinnen als deze zijn er meer, ik behoef ze niet te citeeren. Slechts in enkele gevallen blijkt bij navraag een Groninger in een zin van de Blécourt de ándere woordschikking S.Vf.A. evengoed mogelijk te achten als de schikking S.A.Vf., zoo bijv. na het werkwoord zeggenGa naar voetnoot3): Ik zeg di dat hieptáiken neit ainmoal d'r óet kennen (33:16). - Beschouwen we de zinnen van groep B. In deze zinnen met dat wordt een conclusie, een samenvatting uitgedrukt. Er is een duidelijke scheiding tusschen de beide zinnen van het verband, gelijk nu en dan uit de interpuntie blijkt. Ook is de intonatie van de zinnen met dat meestal opmerkelijk stijgend naar het einde. Zeer na verwant aan deze concludeerende zinnen zijn de talrijke gevallen waar de zin met dat S.Vf.A. wordt aangekondigd door het adv. zoo: C. 1. Dat worde den zóo, dat ik bin mit vós noa márt tou jàgd (74:10). 2. Ik heb heurd, dat hei brocht mit zien gebölk stad zóo in 't én, dat 't is kèrel verbóden (101:14). 3. Moar dat legde hei joe zóo dudelk oet, dat zoo'n Fraisch wíef kreèg 't op zéenen. - Ook bij de zinnen van groep B. en C. blijkt de ‘modaliteit’ beslissend voor de keuze van den vorm. Wanneer de zin niet consecutief, concludeerend, samenvattend, is, maar finaal, dan is de schikking S.A.Vf. onvermijdelijk: Moar mie lös loaten, dat 'k weer noa 'n Dam | |
[pagina 49]
| |
tou goan kon, dat was fránsch (39:5). En den stende en bluis kerel, dat doomnei doch zein zol dat he d'r van achter poes komen was (38:2). - Van de 6 zinnen met een voorafgaand zoo en de schikking S.A.Vf. zijn er drie, waar geen reëel feit wordt omschreven, maar een hyperbolische vergelijking wordt uitgedrukt: Kastelains zaggen d'r zóo benáuwd oèt, dat klair heur om 't líef flòdderden (48:6). Den gong dat zóo hárd, dat kèrel joe nékhoaren síkkom tou nék oet bluis (37:13). In 't joar vaier, datter zóo árm wás, dat lù gain váier dáiten meer hàrren om stópgoaren te kòopen (53:8). - In den eersten zin wordt bedoeld: ‘Men had geen geld meer om borrels te koopen’. Zoodra men van een bepaalden kastelein de effectieve magerte zou willen demonstreeren, zou men zeggen: hai zag d'r zóo benauwd oet, dat kláir flódderden hom om 't líef! - Eenmaal is de zin met zoo negatief, de zin met dat heeft irreale modaliteit: Moar zóo goud kon voader doch neit besloagen,Ga naar voetnoot1) dat he kozakken noa 't zin dee (44:18). In twee gevallen wordt een tijdduur omschreven (afwachten... dat): Moar hei huil oogen nét zoo lang dicht, dat dóomnei op stóul was (37:6); zoo ook 42:13.
We zien dat wij het verband tusschen den grammaticalen vorm en de grammaticale functie van deze zinnen kunnen bepalen. We constateeren bovendien een duidelijk verschil in rhythmische geleding, accentuatie en toonswisseling tusschen de formeele ‘hoofdzinnen’ en de formeele ‘bijzinnen’ met ‘dat’. Dat verschil vooral zal van belang zijn wanneer wij de syntactische verhouding in het zinsverband der twee zinnen willen bepalen. En die synthese van den ‘phonetischen vorm’ van het zinsverband kunnen we alleen exact vastleggen door experimenteele waarneming. Een Groninger zal het verschil bij hardop lezen van de zinnen direct constateeren. Een niet-Groninger kan zich dat niet voorstellen, met geen systeem van nog zoo precieze teekens van pauze, accent en toonhoogte. We zullen moeten trachten een systeem van curven te vinden, als resultaat van exact-phonetische opnamen. De behoefte aan duidelijke kenmerking van den synthetischen klankvorm doet zich ook gevoelen wanneer wij de grammaticale gesteldheid van deze zinnen met dat gaan vergelijken met zinnen met dat in een vroeger stadium der taalontwikkeling en met dezelfde zinnen in andere taal dan het Groningsch. Algemeen aanvaardt men in de historische syntaxis een ontwikke- | |
[pagina 50]
| |
lingsgang in drie trappen, met name van de zinnen met objectsfunctie: 1.Ga naar voetnoot1) Nou wil senode dát: dei zeln hulpen worren. 2. Nou wil senode dat dei zeln hulpen worren. 3. Nou wil senode dat dei hulpen worren zeln. In de Groningsche zinnen van den vorm S.Vf.A. zou dan het tweede stadium bewaard zijn. We beschouwen ze dus beter niet als ‘bijzinnen die den grammaticalen vorm van den hoofdzin hebben aangenomen’, maar als zinnen die alleen door de rhythmische geleding en den inhoud ondergeschikt zijn aan het inleidende gezegde. Nu zijn er enkele gevallen waar een sterker geaccentueerd dat van den volgenden zin gescheiden staat. Men zou kunnen aannemen, dat in dien zinsvorm het éerste stadium nog wordt aangetroffen: 1. Moar nou komt den oet, ken 'k joe zeggen, dat, om kört te goan, het is 'n swien van 'n peerd! (71:16). 2. Joa, dat was zóo'n gemaine kerel, dat, kiek hei mog 't nait doun, moar ans den speide hei joe en mie en elk en ain zoo moar liek in kop (38:6). - Ook heb ik den volgenden zin uit een sterk emphatische mededeeling opgevangen: ‘Dat duurde zóo láng dát, d'háile plek worde weer sméuig.’ - Deze zin verschilde nauwelijks van een andere zonder het woord dat: ‘Dei zeip was zóó brándrig, d'háile árm was ópen.’ - In geen van deze zinnen is de regelmatige objectsfunctie aanwezig, waarbij men de traditioneele drie trappen der historische ontwikkeling pleegt te demonstreeren.Ga naar voetnoot2) Uit de twee zinnen van De Blécourt blijkt, dat het voegw. hier geïsoleerd is door onderbreking van de gedachte, door andere zinnen. ‘Historisch’ is dus hier de vorm dat S.Vf.A. primair, de afscheiding van dat van den bijzin secundair. Uit het laatste voorbeeld blijkt tenslotte nog, dat niet het voegw. dat, maar de synthetisch-phonetische vorm uitdrukking is van de consecutieve functie. Geïsoleerde voegwoorden, als dat in deze zinnen, komen in het Groningsch wel meer voor. Maar deze isoleering is geen kenmerk van de Groningsche syntaxis; zij is algemeen Nederlandsch. De verschijnselen van woordschikking die wij hier als Groningsch hebben geconstateerd, zijn niet, of althans in veel mindere mate, eigen aan de Zuidelijker dialecten van Oost-Nederland. Daarentegen vinden | |
[pagina 51]
| |
we den vorm dat S.Vf.A. in zinnen der drie onderscheiden typen terug in het Friesch. Dit is een duidelijke aanwijzing, dat een vergelijkend onderzoek naar syntactische verschijnselen, op zich zelf en in breeder verband,Ga naar voetnoot1) van het allergrootste belang zal blijken te zijn bij de oplossing van het probleem der Nederlandsche taalgeschiedenis: van welke menging is de Nederlandsche taal en zijn de Nederlandsche dialecten het product. Het is misschien van belang, dat ik de vertaling in het Friesch van de besproken zinnen, die ik dank aan den heer P. Sipma, ter vergelijking afdruk: A. 1. Nou hat domeny noch sein, det ik hie de ljue opstokele (-, ik hie de ljue opstokele -, det ik de ljue opstokele hie). 2. En nou wol de synoade, det dy minsken scille holpen wirde troch onze gemeenten. (-, det... holpen wirde scille). 3. Hat dy fint (my) net in boudskip stjûrd nei de opheller fen it fûnsejild, det hy wier yn it deafûns en nou woe er jerne hwet jild foarút ha! (-, det... wier). 4. Ik leau, fen Prússen, det de hynsders dy binne net preferent, mar de boeren. B. 1. Dirkman dy griep him by syn strôt en dy houde op dy keardel om, hy... Det Dirkman dy hie fen dy oefenboel de aerdichheit foartyn-ienen ôf. 2. De earen gongen jin der kepot by, alderbinaudst. Det dat waerd fen dy gefolgen, det men koe it der net langer hirde (-, det ...koe). 3. En do is de man hellich wirden, det hy is der útsprongen, en dat wier fen dy gefolgen, det hy hie 't woun. 5. Myn áld wief stjûrde my alle wiken leverwoarsten, en bloedwoarsten eksetera, det ik krige knoarren fet ûnder 'e eagen fen al dat fretten. C. 1. Dat waerd den sa, det ik bin mei de fos nei de merk jage. 3. Mar dat lei er jo sa dúdlik út, det sa'n Frysk wiif krige it op e simmels (-, det ...krige). Van de zinnen op blz. 48: 1. De Steat dy makket, det dy skoalmoasters it seil sa heech hyst ha. 2. Leau mar dryst, det der in poarsje op nommenaesje steane. 3. Om myn lichum woe ik graech, det dy kjeld foartgong. 4. Ha je 't al heard, det Sytseboer de holle dellein hat? 5. Mar my los litte, det ik wer myn gong gean koe, dat wier ho-mar! 6. De kastleins seagen der sa binaud út, det de klear hjar om it lichum flodderen (indien concreet beschrijvend, ook hier, als in het Groningsch, S.Vf.A.). Mij dunkt dat deze 16 zinnen, beschouwd naast de correspondeerende Groningsche vormen, kunnen gelden als staaltje van de ‘zeer con- | |
[pagina 52]
| |
crete algemeene of ook vergelijkende taalwetenschap, van een vergelijkende syntaxis tevens’, waarop ik doelde op blz. 27 van aflev. 1. Wat de geschiedenis van het Groningsch aangaat, zal de syntactische vergelijking steun geven aan het onderzoek naar het bestaan van de Friesche ‘onderlaag’. G.S. OVERDIEP |
|