| |
| |
[Nummer 2]
Het wieledenken van Hadewijch
EEN der mooiste ontdekkingen der laatste jaren, niet voor de metaphysiek of de logica, maar voor de psychologie van het emotioneele en fantastische denken, bracht ons Hans Leisegangs boek: Denkformen (Berlin 1928), spoedig daarop gepopulariseerd en met den heroïschen denkvorm aangevuld door Eduard Wechssler in: Die Generation als Jugendreihe und ihr Kampf um die Denkform (Leipzig 1930).
Alhoewel juist het captiveerende dezer nieuwe Zielenschouw in de tegenoverelkanderstelling van al de vier denkvormen culmineert, beperk ik mij heden toch tot een korte karakteristiek van den kosmischorganischen of mystieken denkvorm, dien ik liever kortweg den wieledenkvorm zou noemen.
In dien denkvorm domineert de gedachte van den kosmischen cirkelloop en het organische leven: met de daarin telkens weer terugkeerende opvolging van opkomen, rijzen en ondergaan, van ontluiken, bloeien, vrucht of zaadgeven en afsterven. Nu eens valt daarbij de aandacht meer op nacht, morgen, middag en avond, dan weer op de vier jaargetijden, nu eens op de nieuwe maan, de volle maan en de oude maan, dan weer op jeugd, volwassenheid en ouderdom. De techniek van dien denkvorm werkt dan ook niet met vaste geabstraheerde soort-begrippen, maar ziet alles in voorbijgaande phasen: twee aan twee elkander diametraal tegenovergesteld. (Zie fig. 1 en 2 volgende bladzijde).
Vandaar in dezen denkvorm een diep besef van de vergankelijkheid: πάντα ι; en wat daaruit volgt: een zekere onvoldaanheid, vaak zelfs pessimisme; zij zien verder alles in beweging, maar in de beweging van een eeuwig wielenden kringloop: Nil novi sub sole, en alles komt weer terug. En de regel- en leidinggevende denk-orde is dan het uitzien van
| |
| |
elk punt uit, naar de diametraal tegenovergestelde phase, en dus een voortdurend denken in tegenstellingen; maar met beperking van het principium contradictionis A ≠ B tot het ééne oogenblik, want na verloop van tijd, wordt A weer wel tot B, en B ook weer tot A. Bijna alle oordeelen van dezen denkvorm komen dus hierop neer, dat aan een verschijnsel zijn plaats wordt aangewezen in den mystieken kring; en de bewijsvoering of uitwerking bestaat gemeenlijk in het opnoemen der andere kringsectoren, of in de analogische vergelijking met concentrische kringen.
Fig. 1.
Fig. 2.
In Europa vinden wij de oudste voorbeelden van dezen denkvorm bij Heracliet: ‘doode zielen worden water, en dood water wordt aarde, aarde wordt weer water, en water wordt tot zielen’; of ‘alle dingen worden tot één, en uit één komen weer alle dingen’, ‘en het is altijd één en hetzelfde dat in ons woont: leven en dood, waken en slapen, jong en oud. Als ‘dit’ omslaat wordt ‘dit’ weer ‘dat’, en ‘dat’, als het omslaat, wordt weer tot ‘dit’.
Dan komen de Prae-Socratische philosophen met: alles komt uit vuur, en keert weer in vuur terug, of alles komt uit water en keert weer in water terug.
Maar buiten Europa spreekt ook Buddha reeds over den eindeloozen kringloop van zaad-plant-vrucht, zaad-plant-vrucht, van aanzien, begeeren, genieten en sterven en weer opnieuw, en wil daar alles naar meten, en Lao-tse in het oude China herhaalde dit uitentreure precies evenzoo. Ook de Neo-Platonische, Perzische, Joodsche en Arabische mystiek vertoont overal dezen denkvorm. Onder de nieuweren vinden wij het kringdenken vooral bij Spinoza, Schelling, Hegel en Bolland.
Maar ook de Christelijke mystiek gebruikt dezelfde natuurlijke middelen. Na Joannes en Paulus, komen Dionysius Areopagita, Johannes
| |
| |
Scotus Eriugena, Suso, Tauler en Eckart, om de tallooze anderen nog maar niet te noemen.
Neem b.v. de eerste verzen van het Johannes-evangelie. Bijna elke zin is een kringgedachte. Wij geven van de eerste twee zinnen een schema.
Fig. 3.
Fig. 4.
Iedereen kan dat nu zelf voor de volgende verzen verder in de getuigenis van het licht nagaan. Paulus levert in het 5de Hoofdstuk aan de Romeinen vs. 12-21 een meesterstuk van een reeks kringgedachten tot een vast gedachten-wiel uit vele spaken in elkander gezet, waarvan ik het schema uit Leisegang overneem, dat ik de Paulus-kenners ter toetsing aanbied.
Fig. 5.
Ons interesseert op dit oogenblik niet zoozeer de inhoud, als de vorm dezer gedachten. En wij zien uit dit schema, dat een virtuoos in het wiele-denken als Paulus, niet alleen de sectoren en diametrale tegenoverstellingen verdrie- en viervoudigt, maar den cirkelgang ook in omgekeerde richting weet te doorloopen, en telkens weer de zoo doorloopen phasen op nieuwe wijze toepasselijk weet te maken.
| |
| |
Hoe verhouden zich nu hieromtrent onze groote Nederlandsche mystici en op de eerste plaats Hadewijch? Hadewijch blijkt ook hier een kunstenares, die ons waardig vertegenwoordigt in deze mondiale symphonie.
Om dit te bewijzen ga ik U niet met citaten uit al haar werken vermoeien, maar neem ik slechts één juweeltje uit haar kroon: Di tijt vernuwet mit sinen iaren. Dezen mystieken brillant willen wij tot in zijn fijnste facetten wat nader beschouwen.
Na al het voorafgaande volsta ik met het afdrukken van den tekst boven een cirkel-teekening naar het Paulus-model van Leisegang.
Di tijt vernuwet mit sinen iaren; |
in 't verloop der jaren |
Die daghe lichten, die doncker waren. |
de dagen klaren op, |
Die minne begheren ende moeten ontbaren |
ontbaren |
Het es wonder, datse niet en vervaren. |
niet dood angstig worden |
|
Dit nuwe iaer es comen in. |
ingetreden |
Die hevet ghekeert sinen sin, |
er op gezet |
Dat hine wilt sparen meer no min |
niets wil ontzien |
Vore minne, sine pine wert al ghewin. |
zijn leed wordt |
|
Maer die eneghe pine vor minne spaert, |
bekrimpt |
Ende also sine nederheit openbaert, |
lage aard |
Ende in vremden ghenuechten hem zere bewaert, |
zich te goed doet |
Hets recht, dat hi in dienste verswaert. |
zwaarder last moet dragen. |
|
Maer die van minnen sijn gheboren, |
Maar die uit de liefde zijn geboren |
Ende te haerre natueren sijn vercoren, |
en tot haar wezen |
Sine sparen ghene pine daer voren, |
Zij hebben er alle leed voor over |
Si leven altoes in heyleghen thoren. |
heilig verkwijnen |
| |
| |
Dien hogher minnen natuere gherijnt, |
Wien aanraakt der hooge minne wezen |
Hi es die altoes gherne pijnt, |
gaarne lijdt |
Als ane sine werken wale scijnt: |
wel blijkt |
Het dunct hem emmer onghefijnt. |
‘Het vuur zegt nooit: Het is genoeg’. |
|
Dat ware den finen mensche scade, |
edelen mensch |
Dat hi, bi vremden nederen rade, |
ingeving |
Liete te werkene die hoghe dade, |
opgaf te werken |
Die hongher gheven in nuwen sade. |
naar nieuwe verzadiging |
|
Sat ende hongher beide in één, |
Verzadiging |
Dats der vriër minnen leen, |
dat geeft de edele liefde ons in leen. |
Als ye den ghenen wale scheen, |
Gelijk immer |
Die minne met haerre natueren ghereen. |
wien zij aanraakte met haar wezen. |
|
Dats sat: comt minne, menne canse ghedragen; |
men kan het niet verdragen |
Dats honger: houtse op, so eest een claghen. |
zoo is het |
Hare scoenste verlichten sijn sware waghen; |
haar licht worden weegt het zwaarst |
Hare scarpste storme sijn nuwe behaghen. |
haar felste aanvallen |
|
Hoe maect der minnen coemste sat? |
blije inkomst |
Men smaect met wondere, dat si es dat; |
ervaart... dat zij het is |
Si doet besitten hare hoechste stat; |
neemt in haar hoogste plaats |
Si gheeft hare rijcheit dien groten scat. |
|
|
Hoe maect hongher der minnen ophouden? |
Hoe wekt het ophouden der minne den honger op? |
Sine connen bekinnen, dat si souden |
begrijpen niet, dat zij |
| |
| |
Noch niet ghebruken, dat si wouden, |
nog niet mogen genieten |
Dat doet den hongher menichfouden. |
prikkelend kittelen. |
|
Hoe maect verladen der minnen verlichten? |
Hoe kan zoo drukken der liefde verlichting? |
Men en can ontfaen hare grote ghichten, |
Men kan niet aan: haar groote giften. |
Ende men en can hare gheen ghelike dichten: |
men weet niets te vinden dat op haar gelijkt |
Soe en weet men waer ghedueren stichten. |
Zoo weet men geen rust noch duur. |
|
Soe doetse behaghen storm ende slach, |
Zoo herschept ze tot weelde: den fellen aanval en de slagen |
Die edele minne, nacht ende dach: |
|
Want men niet els ghepleghen en mach, |
totdat men niets anders meer koesteren kan |
Dan toeverlaet op minnen sach. |
dan blinde overgave aan haar gezag. |
|
Nu, ic bevele der heilegher minnen |
ik beveel U allen aan de heilige minne |
U allen, die minne wilt bekinnen |
die met de minne wilt kennis maken |
Ende daer voren en spaert in ghenen sinnen |
in geenerlei opzicht |
Met nuwen vlite te wonen daer binnen. |
met nieuwe toewijding |
|
Met nuwen verlichtenne hebt nuwe vlijt, |
Aan nieuwe opheffing paart nieuwe stuwing, |
Met nuwen werken: sat, nuwe delijt, |
aan nieuwen arbeid: voldaanheid, nieuw genot. |
Met nuwen storme, nuwen honger so wijt, |
Bejegen nieuwe bekogeling met nieuwen wijden honger |
Dat nuwe verslende nuwe, eweliken tijt. |
dat het eene nieuwe het andere overduizele, in eeuwigen tijd. |
| |
| |
Is dat geen duidelijk wiele-denken?
Fig. 6.
Als mijn lezer eerst met vlijtig geduld, elke tegenstelling in den cirkel heeft opgezocht en dan langs Hadewijchs cirkelboog telkens van het een naar het andere heeft rondgedacht of liever zich met dat wentelend wiel heeft laten rondwentelen en daarbij langs de middellijnen van de eene tegenstelling telkens ook trouw in zijn gedachte naar de andere is gesprongen, twijfelt hij wel niet meer aan de waarheid van dit wondere zielebeeld. ‘Ja,’ moet iedere deskundige hieruit hebben beseft: ‘Zoo moet Hadewych dat alles in onderling verband hebben geschouwd, om dit gedicht zoo te kunnen neerschrijven.’
Maar wie zich, door herhaalde lezing, dan volkomen in deze ronde ziele-baan heeft ingeleefd, zoodat hij er zonder zoeken nu den ringeringe-ring-weg weet; en zich zelf door al die heen- en weder wentelende wielgedachten in het snelle tempo dat het rythme vraagt, kan laten meewielen en willig meewentelen, wie langs die spaken en middellijnen telkens al die diametraal tegenover liggende tegenstellingen feilloos en zonder aarzeling juist heeft leeren treffen en ontmoeten in een suizende wielevaart; wie dezen roes van duizelingen in de hoogste sferen met een willige overgave heeft ingeleden, meegestreden, uitgebeden en nagenoten: weet eens voor goed, welk een hoog begenadigde kunstenares wij in Hadewijch de onze mogen noemen, en zal daarvan voorgoed een
| |
| |
rijke heugenis aan zelden beleefde zielegrootheid mededragen: A thing of beauty is a joy for ever: geldt van zulke hooge schoonheid toch in de felste mate.
Alleen zou een buitenstaander nog kunnen vragen: ja, maar is dit geen uitzondering, of geen toeval? De kenner weet wel beter, en herinnert zich nu ineens tallooze plaatsen uit haar brieven, visioenen en gedichten. En laat ik dan voor de niet-kenners, nog van een tweede, heel ander vers van Hadewych opnieuw een wiele-schema in elkander zetten. De beperkte plaatsruimte verbiedt mij echter dezen tweeden tekst in zijn geheel af te drukken. Men sla dien dus zelf op in de bekende uitgaven van J. van Mierlo, bladz. 24 of in de bloemlezingen van Keuchenius e.a.: ‘Al droevet die tijt ende die vogeline’, en vergelijke daarmee opnieuw het onderstaande gedachten-wiel.
Fig. 7.
JAC. VAN GINNEKEN |
|