Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe groote nieuwe Vondeluitgave der wereldbibliotheekWij zullen in Onze Taaltuin de reeds verschenen deelen achtereenvolgens bespreken en wij leggen daarbij natuurlijk den nadruk op de taalkundige en stilistische toelichting en verklaring. De Werken van Vondel. Deel I 1927. Levensbeschrijving, Geschied- | |
[pagina 30]
| |
en Boekkundige Toelichting, Literatuuropgave enz. door Dr. J.F.M. Sterck. Taalkundige bewerking door Dr. H.W.E. Moller. Letterkundige Inleiding van Prof. Dr. J. Prinsen Hzn. Volkomen gerechtvaardigd was de vreugdebetuiging, waarmede de Directie en de Redactie van de Wereldbibliotheek: L. Simons, N. van Suchtelen en C.R. de Klerk dit eerste deel uit haar gebouwen de wereld inzond. Want er was reeds heel wat aan vooraf gegaan. De verleende Regeeringssubsidie was niet zoo vlot afgekomen als men verwacht had. En ook met de medewerkers had men moeilijkheden moeten overwinnen. Dat blijkt al aanstonds uit het ontbreken van Albert Verwey's studie over Vondels vers (Santpoort 1927 afzonderlijk verschenen) waarvan natuurlijk Prinsens studie over Vondels proza een pendant had moeten vormen. Nu deze laatste inleiding alleen is blijven staan, doet zij in dit eerste deel, waar immers Vondels proza nog sprakeloos in de wieg ligt, wel een beetje wonderlijk aan. Maar ook los daarvan kan Prinsens studie met die van Verwey niet vergeleken worden. Terwijl toch Verwey hier inderdaad en diepgaand Vondels vers zou behandeld hebben - men zie de afzonderlijke uitgave - bespreekt Prinsen eigenlijk alleen de aanleidingen en de gelegenheden en de omstandigheden, zonder eigenlijk Vondels proza zelf ook maar aan te raken. Hij concurreert met Sterck in levensbijzonderheden, maar vergeet het proza-kunstwerk zelf. Vooral uit taaltechnisch en stilistisch oogpunt ware er over Vondels zinbouw in proza, zoo ontzaglijk veel te zeggen geweest. Maar niets daarvan. Niets over de latere zoo subtiele woordschikking, over de zinsclausulen, over de zinslengte en den periodenbouw, over het proza-rythme in vergelijking met Vondels vers-rythme, over de punctuatie en de weergeving der onbetoonde silben; over den juisten toon, dien Vondel in proza volstrekt niet altijd weet te treffen, daar hij immers tusschen overdreven ootmoed en kruiperigheid eenerzijds en de pedanterie van den autodidact anderzijds op en nederzwaait; om van den inhoud en Vondels denkvorm, die zich in proza heel anders als in verzen uitspreekt nog maar niet te gewagen. En dan vooral had Vondels prozagroei hier behandeld moeten worden; hier, gelijk overal blijkt Vondel in den beginne een stamelende, hakkelende onhandige leerling, om naderhand tot den geoefenden meester en rijpen kunstenaar op te wassen. Met wat oude kost uit van Hall van den jare 1832 (zie blz. 81 en 82) is de taal- en stijlwetenschap van 1932 en tot hoelang zal men het ook na dit jaar met deze Vondel-uitgave nog moeten stellen? - toch al te ondeskundig bediend. En zeg niet, dat de bouwstof of de middelen daartoe ontbraken. Het vergelijkingsmateriaal en de onderzoekings- | |
[pagina 31]
| |
methoden lagen voor elken student der Nederlandsche taalkunde kant en klaar. Men zie de hieronder geciteerde studie over Vondels Syntaxis in het Pascha en den Lucifer. En aangezien door Verwey's afwezigheid hier dus ook in het geheel niets verluidt over Vondels verzen-techniek en rythme, blijft dus van dezen kant, dit eerste deel, maar al te ver beneden dat, wat men hier redelijk had mogen verwachten. Wij komen nu aan den tekst en zijn bewerking door Dr. Moller. Daarover valt in het algemeen niets dan goeds te zeggen. Moller heeft vooral begrepen, dat hij hier dienen moet; dienen alle lezers, ook hen die geen vreemde talen verstaan, die geen theologie of geschiedenis kennen, die zelfs niet alle Nederlandsche vaktermen b.v. uit de scheepvaart en het zeewezen verstaan. Daarom is hij overvloediger met zijn noten dan de vroegere uitgaven en dat is een vooruitgang, die juist voor zoo'n Vondel-uitgave van het allergrootste belang is; en dit te meer, omdat hij geen overvloedige geleerdheden geeft, maar juist dat biedt, wat de leekelezer behoeft.Ga naar voetnoot1) Maar er is toch ook hier één heel ernstig te-kort. Dr. Moller verklaart bijna steeds woord voor woord en soms omschrijft hij ineens de beteekenis van een heelen zin, maar daartusschen ligt er niets. M.a.w. Hij kent niet en verklaart niet Vondels syntaxis en stilistiek. En nu wilde het booze noodlot, dat juist één jaar voor dit eerste Vondeldeel bij E.J. Brill te Leiden een kleine maar goede studie verscheen over De zinsvormen in Vondels Pascha en Lucifer, met een mooie kijk op de historische ontwikkeling van Vondels zinbouw. En juist het Pascha staat natuurlijk in dit eerste deel! Wat zou het nu fijn geweest zijn, als deze Vondel-uitgave van den beginne af ons had leeren letten op Vondels woordschikking; welke beteekenis bij hem in zijn verschillende ontwikkelings-stadia een zware aanloop of de inversie heeft; hoe het komt, dat in het Pascha nog zoovaak in den hoofdzin het verbum finitum van het subject, en in den bijzin het subject van het verbindingswoord gescheiden wordt, zonder dat deze afwijkingen een vaste stilistische beteekenis hebben, terwijl ze later, als Vondels stijl zich gevormd en gevestigd heeft, wèl een vaste functie vertoonen. Hoe nuttig zou het geweest zijn, bij de meest typische voorbeelden in het Pascha erop te | |
[pagina 32]
| |
wijzen, dat de zinsverbinding nog altijd uitentreure echt-Middeleeuwsch-analytisch door een voegwoord tusschen den vooropstaanden hoofdzin en den daarop volgenden bijzin wordt waargenomen, terwijl in den Lucifer b.v. de synthetische zinbouw allerlei samentrekking, asyndetons en beknopte zinsvormen kweekt en tot een veelsoortigen rijkdom van bijzinvormen rijpt, waar onze cultuurtaal nu nog op teert. Endaartoe lagen de parallelle voorbeelden in het voornoemde boek voor het grijpen. M.a.w. er had in dit deel aanhoudend op Vondels archaïstischen zinbouw SAV en ASVGa naar voetnoot1) moeten gewezen worden, waardoor juist al deze oudste gedichten van Vondel zich zoo karakteristiek van zijn latere werken onderscheiden. Men vergelijke b.v. hoe Fr. Baur in de Jubileum-uitgave van Gezelle, in dit opzicht veel meer geeft. Vandaar, dat ons eindoordeel over dit eerste Vondel-deel luidt: dankbaar maar op verre na niet voldaan. J.v.G. |
|