Duitsche stylistiek
Het voorbeeld, dat Charles Bally en Leo Spitzer gaven met hun Fransche stijl-studiën, volgt nu Oskar Walzel na. De door hem bij Max Hueber te München uitgegeven serie Wortkunst, Untersuchungen zur Sprach- und Literaturgeschichte, Neue Folge, omvat reeds 6 door zijne leerlingen geschreven studies, die er in hun warm gelen omslag niet alleen keurig uitzien, maar innerlijk ook ferm degelijk aandoen.
Het omvangrijkste en beste nummer is nog wel het eerste: Die Sprache des deutschen Impressionismus van Dr. Luise Thon. Ein Beitrag zur Erfassung ihrer Wesenszüge, 1928. Het tweede nummer Kurt Brösel: Veranschaulichung im Realismus, Impressionismus und Frühexpressionismus 1928, lijkt mij niet veel meer dan een aanhangseltje van nr. 1, zonder dat wij er veel verder mee komen. Maar heel frisch is dan weer nr. 3. Felix von Trojan: Die Handlungstypen im Epos. Die Homerische Ilias. Deze studie is bijzonder geslaagd, en haar methode zal wel spoedig op andere heldendichten worden toegepast. Weer naar een heel ander terrein verplaatst ons Magdalene Klein met nr. 4: Shakespeares dramatisches Gesetz. De naam is bluf; want het gaat alleen over de functie der proza- en der verzen-scènes bij Shakespeare, en dan verder bij Heinrich von Kleist en de nieuwere Duitsche dramatici. Juist hare differentieele conclusies zijn echter het interessantste, en niet de Ruhelage van den grooten Engelschman. Ernst Heidelberger schonk ons in zijne: Formen der Publizistik bei Börne und Courier, nr. 5, 1930, weer degelijk en meer de taal en den stijl rakend werk, dat nieuwe wegen opent. Mij een beetje te abstract is Paul Tack in nr. 6. Met den titel begint reeds de onverstaanbaarheid: Überrollenmässige Sprachgestaltung in der Tragödie, 1931. Doch ook hier staan over de spreeksituatie van den rolspeler en het koor weer vele mooie opmerkingen te lezen. Alles te samen, een nuttige reeks, die zeker wijd en zijd aandacht zal vinden, en mee zal helpen om de taalwetenschap te leeren beoefenen met kunstgevoeligen zin.
J.v.G.