De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |||||||||||||||||
Als Flora ient sat sy daer op de bloemen
|
1. | ‘Behalve nieuwe versvormen zoals de ode, het sonnet..., treffen we er (nl. in Het Bosken, f.d.s.) enkele oudere aan, zoals rondelen en refereinen... Deze verouderde vormen zijn echter wel alle geschreven in de moderne jambische versmaat.’Ga naar voetnoot5 |
2. | ‘Als eerste heeft hij geprobeerd zijn gedichten, net als bij de klassieken het geval was, een vast metrum mee te geven, dus een regelmatige afwisseling van sterk en zwak beklemtoonde lettergrepen.’Ga naar voetnoot6 |
3. | ‘Pas in de loop van de jaren zeventig lukte het hem (V.d.N.) beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen min of meer regelmatig af te wisselen, maar tot ver in de jaren tachtig en negentig bleef hij daarmee worstelen’.Ga naar voetnoot7 (Daar Van der Noots literaire productie in 1595 afbreekt, is dat dus: tot op het laatst.) |
De eerste heeft geen last van nuanceringen, de andere twee blijkbaar wel. De zgn. afwijkingen van de veronderstelde jambemaat schrijven ze echter toe aan het onvermogen van de dichter. Zo verkeert het eerbetoon ironisch genoeg in zijn tegendeel. In wat volgt tracht ik de versopvatting en -praktijk van Van der Noot opnieuw te verduidelijken (I) en enkele mogelijkheden ervan in het licht te stellen (II). Ik beroep me daarvoor zowel op de verworvenheden van mijn vermeld werk als op de bevrijdende inzichten van Eske Bockelmann.Ga naar voetnoot8 Om praktische redenen beperk ik mij tot alexandrijn en decasyllabisch vers.
I
Het enige dat er op dit ogenblik met zekerheid over het vers van de Antwerpse Jonker gezegd kan worden is, dat het gekenmerkt is door:Ga naar voetnoot9
1. | isosyllabisme: daarbij moet men rekening houden met mogelijke ‘vocaalsmiltinge’, tweelettergrepigheid van woorden als wiens, diens... |
2. | cesuur: dat is een ritmische heffing op een vaste plaats binnen het decasyllabisch en dodecasyllabisch vers, resp. de 4e en 6e lettergreep; die valt steeds samen met een woordgrens, meestal ook een syntactische rust; soms is er cesuuroversprong; |
3. | rijm: dat is gekenmerkt door homofonie, ritmische nadruk, woordeinde, meestal ook syntactische rust; soms is er enjambement. |
Cesuur en rijm verschillen door hun plaats in het vers en het al of niet aanwezig zijn van homofonie; ze hebben een vergelijkbare ritmische functie als accentuerende afsluiting van halfvers of vers, als woordeinde en meestal syntactische rust.
Er is enjambement als de syntactische rust aan het verseinde geringer is dan de rust binnen het volgende vers; er is cesuuroversprong als de syntactische rust na het eerste hemistichium geringer is dan een rust binnen de tweede vershelft.Ga naar voetnoot10
Al rijzen er, vooral in de jeugdverzen tot en met Een Cort Begryp, soms problemen met het betonen van de cesuursyllabe, toch kunnen wij stellen dat het vers van Van der Noot, het alle concrete verzen beheersend ‘thema’ (om een term van A.W. De Groot te gebruiken) er aldus uitziet:
1. | het twaalflettergrepig vers (alexandrijn): |
2. | het tienlettergrepig vers: |
Daarbij is + = lettergreep, ′= ritmisch accent; de komma geeft de scheiding tussen de twee vershelften aan; (+) = de eventuele vrouwelijke uitgang.
In veruit de meeste gevallen zijn 5e en 11e (alexandrijn) lettergreep, of 3e en 9e (decasyllabe) lettergreep onbetoond, zodat het einde van ieder vers en halfvers, samen met het rijm of de cesuursyllabe, een jambe oplevert. Voor wie echter van de jambetheorie of van de isochronie der afstanden uitgaat, rijzen daar moeilijkheden met combinaties en woorden als: scoon lief, elf iaer, scoonheid, vreedsaem, aenschijn... Men gewaagde soms van accentverspringing of -verschuiving, of voerde een ‘zwevende betoning’ uit, waarbij de hoofdtonige eerste lettergreep een deel van haar intensiteit inlevert ten voordele van de toonhoogte, en de tweede neventonige lettergreep de ritmische nadruk tot zich trekt.Ga naar voetnoot11 Veel waarschijnlijker echter is het, dat Van der Noot zich gewoon, zeker in de jeugdverzen, met zo'n nevenaccent tevreden stelde.
Voor het plaatsen van ritmische accenten op andere lettergrepen dan die in rijm en cesuur, beschikken we over geen enkele regel. Ik geef een voorbeeld uit SonetGa naar voetnoot12:
a. | |
b. | |
c. |
Als ik op de laatste scansie het principe van de isochronie van de afstanden toepas, krijg ik (x = ♩ , / = maatstreep):
d. |
Scansie a. is de voorstelling van het vers dat haast gelijkmatig tellend gelezen wordt van aanvang tot cesuur en van cesuur tot rijm: telkens een groepje van zes lettergrepen, gelijkwaardig aan elkaar. De sterke aanhef dankt het vers aan het zinsaccent (seg); op zes wordt gepauseerd, d.w.z. even verwijld, gesteund (cesuur); dan volgt weer een loopje van vijf evenwaardige syllaben dat zijn eind- en rustpunt vindt op de beklemtoonde rijmlettergreep. De beklemtoning is bepaald door het natuurlijke zinsaccent, het gebruikelijke woordaccent en de voorgeschreven ‘steun’ op de cesuur.Ga naar voetnoot13
Scansie b. stelt een meer nadrukkelijke lezing voor, vooral in de eerste vershelft: de woorden scoon en toch (2x) krijgen gevoelsaccent. Uit zichzelf zijn ze neutraal.
Scansie c. laat zien hoe iemand die meer behoefte heeft aan alternantie, eigenmach-
tig nog een lichte nadruk legt op de tweede lettergreep van het tweede hemistichium en een zwevende intonatie uitvoert vóór de cesuursyllabe. En wat komt te voorschijn? Een (bijna) regelmatig jambisch vers. Hier is dus nog eens een extra subjectieve inbreng van de lezer. Uiteraard is daar geen bezwaar tegen, maar het maakt wel duidelijk dat het jambisch karakter voor rekening van de performer komt. Dat geldt evenzeer voor de isochronistische interpretatie van scansie d.
Wij zijn door opvoeding en cultuur zo met de jambe vertrouwd geraakt, dat wij ze ongemerkt het vers van Van der Noot opdrukken (en niet alleen het zijne). Zo worden neutrale, ja onbetoonde lettergrepen ritmisch opgetild, en sterkere onderdrukt naar het ons gelegen komt. Ik laat dat in een iets langer voorbeeld nog eens zien.
Vooraf de beide tekensystemen.
Uit: Lofsang van Braband (1580)
(vanaf vs. 327)
a. telversscansie | b. isochronistische scansie |
---|---|
5 |
10 |
In de telversscansie werd er slechts één kunstmatige ingreep uitgevoerd: de laatste lettergreep van het woord lichamelijck wordt ritmisch opgetild wegens haar status van cesuursyllabe, voldoende om er met de stem of gedachtelijk even op te verwijlen, te rusten, te steunen.Ga naar voetnoot14 Verder worden de syllaben letterlijk al tellend gelezen en principieel gelijkwaardig behandeld, alleen rekening houdend met het normale woord- en zinsaccent. Zodoende verkrijgt het vers die lichte staccato beweging waardoor het inderdaad op zijn Frans model gaat lijken. De opeenvolgende betoonde eenlettergrepige woorden (b.v. in regel 4) versterken nog die indruk.
In de tweede scansie gaat dat gevoel zeker niet helemaal verloren, maar het vers moet er toch een deel van zijn ongedwongenheid inleveren. Over het geheel heeft deze scansie een groot aantal autoritaire ingrepen ondergaan. De subjectieve inslag is er zelfs doorslaggevend. Ter wille van de isochronie worden zwakke en neutrale lettergrepen tot ritmische steunpunten opgetild, elders worden zwevende intonaties uitgevoerd. Het vers loopt nu ongeveer in de pas. Overigens heb ik in Het vers (o.a. blz. 95) het begrip isochronie steeds ruim geïnterpreteerd. Ik heb mij daarbij ook erg ingespannen om de losheid, de beweeglijkheid van Van der Noots vers in het licht te stellen. Ik betoogde dat verzen, die op het eerste gezicht regelmatig alterneren, niet zomaar met jamben gelijk kunnen worden gesteld. Ik wees op de poly-interpretabiliteit, op de vrijheid van de lezer bij het realiseren van zijn gevoel voor isochronie (blz. 103, 115). Terwijl ik, terecht, de jambische grondslag van deze verzen bestreed, ondersteunden mijn schema's echter het bestaande vooroordeel.
Op het ogenblik dat Van der Noot zijn vers naar Frans model ontwierp, dat is zowat omstreeks 1560, had het gesprek over de jambe nog geen aanvang genomen. Eerst in 1576 hield Jan van Hout zijn vermaard betoog, waarin hij het o.m. had over ‘alexandrins... van zes voeten of twaalf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet...’.Ga naar voetnoot15 Ackermans, acht jaar later, bepaalt het vers van Van der Noot uitsluitend naar het aantal lettergrepen. Bij de opvallende overeenkomst van beiden in hun terminologie om de cesuur te omschrijven, treft één opmerkelijk verschil: Van Hout plaatst ze naer de derde voet, Ackermans op de zesde (resp. vierde) lettergreep. De ene heeft blijkbaar meer de adempauze in gedachten, de andere de steun. Dat Ackermans aan de jamben (voeten) van Van Hout voorbijgaat, is geen toeval of nalatigheid: dat bewijst de verspraktijk van de meester. In het toepassen van de e-synalephe en het accentueren van de cesuursyllabe wees onderzoek een opmerkelijke evolutie aanGa naar voetnoot16, maar
niets daarvan blijkt wat het streven naar alternantie betreft: de jambe laat Van der Noot onverschillig.Ga naar voetnoot17
De ontwikkelingen na Van der Noot wijzen, althans in het Zuiden, ondubbelzinnig uit dat de jambe omstreeks 1600 nog niet is doorgedrongen, getuige vooral de poëzie van Justus de Harduwijn. Deze ligt volkomen in het verlengde van Van der Noots poetica. Eerst omstreeks 1623 is er bij hem sprake van principiële toewending tot de ‘moderne’ verskunst.Ga naar voetnoot18
Over het Noorden spreek ik mij hier niet uit, maar het is wel opmerkelijk dat P.C. Hooft, als laatste grote, zich eerst in 1623 door C. Huygens tot een rigidere opvatting laat overtuigen.Ga naar voetnoot19 Van der Noot is dan al bijna dertig jaar uit de actualiteit.
In 1624 verschijnt in Duitsland het Buch von der deutschen Poeterey waarin, volgens Eske Bockelmann, ‘die später sogenannte Alternation ratifiziert ist’.Ga naar voetnoot20 Bockelmann onderscheidt een tijd vóór en een tijd nà Opitz. Het gaat niet aan, zo luidt zijn dwingend betoog, om met diep ingewortelde normen en vooroordelen van later, de verskunst van vroeger te beoordelen. Daarbij keert hij zich evenzeer tegen de nog steeds opgeld makende ‘muzikale’ methode als tegen de pretenties van de jongere fonologisch/linguistische aanpak.Ga naar voetnoot21
Op deze historische, maar vooral toch op intern versificatorische grond, bestrijd ik opnieuw de jambetheorie rond Van der Noot, zonder dat ik het gevoel heb zijn vers ‘nicht gerecht zu sein’, of ‘zu Unrecht... van der Noot viel von der Ehre, der Erneuer der niederländischen Poesie zu sein’ te ontfutselen.Ga naar voetnoot22 Mijn appreciatie neemt integendeel toe naarmate ik minder bevooroordeeld zijn tegelijk ongedwongen en tuchtvol vers in mij opneem. Wie aan de jambe-opvatting vasthoudt, zit verlegen met al te veel niet te verantwoorden afwijkingen, wat dan tot goedbedoelde uitspraken leidt als die van K. Bostoen en M. Meijer Drees die ongewild in hun tegendeel omslaan (zie begin van dit opstel).
Misschien vraagt nu weer iemand of ik wil beweren dat Van der Noot ‘geen pas’ in de richting van de jambe heeft gezet.Ga naar voetnoot23 Allerminst! Hij heeft er in zijn vers de voorwaarden toe geschapen en zelf menig fraai specimen geschreven, maar slechts als één van de vele mogelijkheden die zijn poetica hem bood, en dan dikwijls nog vanuit ons geconditioneerd aanvoelen.
Eerst als wij het vers van Van der Noot, volgens de accurate beschrijving van Ackermans, ten volle aanvaarden, zijn wij in staat er de mogelijkheden en kwaliteiten van in te schatten. Dat vers is niet ontworpen voor romantische gevoelsexpressie. Het is een smaakvol gecultiveerd taalbouwsel met een voor- en nageschiedenis in de eigen Vlaams-Nederlandse ontwikkelingsgang. Het is niet
vanuit een vreemde, bijvoorbeeld klassieke, cultuur, onvoorbereid daarin gekatapulteerd: de verspraktijk van de late rederijkers, L. d'Heere vóór en J. de Harduwijn nà hem getuigen daarvan, niet minder dan de evolutie binnen zijn eigen verskunst.Ga naar voetnoot24 Als erudiet renaissancekunstenaar stelt hij er zijn eer in zijn bewonderde Franse voorbeelden in zuiver Brabants emulerend te imiteren. Hij slaagt daarin met toenemende vaardigheid, en in zijn beste verwezenlijkingen met groot talent.
Zijn vers is beheerst en vrij tegelijk, los bewegend van aanvang tot cesuur, van cesuur tot rijm. Hij kan verrassen met een cesuuroversprong, een fijnzinnig enjambement, een fraaie rijmcombinatie, alliteratie of assonantie. Daar, in zijn niet zo talrijke geslaagde gedichten, zal men hem moeten vinden. Er is geen dwingend jambisch thema waarop hij zou variëren; de variatie, de vrijheid zelf is de regel binnen de beperking van twee vaste steunpunten, de regel van (4 + 6) of (6 + 6) lettergrepen.
II
In dit deel wil ik trachten de boven uiteengezette inzichten aan de praktijk te toetsen. Ik koos daarvoor Sonet (Ick sach myn Nimphe) uit Het Bosken (B)Ga naar voetnoot25, een bundel die in 1570-71 in Londen verscheen, maar al grotendeels in 1567, jaar van Van der Noots vlucht uit Antwerpen, moet geschreven zijn. Een gewijzigde versie van dat gedicht kreeg een nieuwe bestemming in Een cort begryp der XII. boecken Olympiados (C.B.)Ga naar voetnoot26 van 1579. Het is vooral deze laatste die onze aandacht krijgt. Sonet (I), dat in B. een kleine amoureuse reeks inleidt, verhaalt een ontmoeting. De dichter (laten wij de ik-persoon gemakshalve zo noemen) lijkt min of meer ongewild te zijn heengedwaald naar de plek waar hij zijn ‘nimphe’ al eerder ontmoet had, nl. ‘aen de sye / Van heuren hof’. In C.B. (II) wordt dat: ‘aen de sije / Van eenen hof’. De vaagheid heeft te maken met het verhaal waarin het gedicht nu een plaats kreeg: in een droom wordt de dichter geleid tot voor Olympia, de hem toegewezen geliefde. De concreetheid van I behaagt mij meer dan de onbepaaldheid van II. In de volgende beschouwing abstraheer ik van die tweede, epische, context.
Sonet
Het Bosken
Sonet
De plaats van handeling is een typische locus amoenus. Onwetend van wat ze in het hart van de dichter aanricht, geniet de nimf van de zoete voorjaarslucht, gezeten in de beemd die vanaf de schaduwrijke lusthof afhelt naar het heldere beekje getooid met kruid, lis en bloemen; daarachter strekt zich het open veld uit met bloemen ‘ver en bij’ (I) of ‘hier en daar’ (II). De wijziging omzeilt de redundantie die (I) toch wat ontsiert: eenpaere (overal) is ongeveer synoniem aan veer ende nare. In het sextet passeren een aantal godinnen de revue, wier eigenschappen aan de geliefde worden toegeschreven. Ze is als Flora jent (lieftallig), als Venus mooi, als Minerva wijs en verstandig; kuis en eerbaar is ze als Diana, en zelfs overtreft ze de oppergodin Juno. Zo hoog prijst de dichter haar de platonische hemel in, dat ze onbereikbaar moet blijven. ‘Queelend’ (fr. languir) om haar minne geeft hij zich in zijn kleine reeks over aan het genotvol lijden om haar meedogenloze schoonheid.
W.A.P. Smit laat naast het gedicht een sonnet van Ronsard afdrukken waaraan het appelleert. Het is nuttig te herinneren aan het feit dat Van der Noot in de geest van zijn tijd naar literaire modellen werkt. Dat geldt, zoals we weten, ook voor zijn poetica. Wij gaan voor onze beschouwingen uit van de wijzigingen in de tweede versie.
De primaire reden waarom de dichter eenpare door veur-waer verving, mag dan al een teveel aan redundantie geweest zijn, vérstrekkend zijn de gevolgen op formeel vlak. De vrouwelijke rijmen op -are maken nu plaats voor mannelijke op -aer. De omarmende omklemming van de overblijvende vrouwelijke rijmen is in de kwatrijnen versterkt, al slaagt de nieuwe AbbA-structuur er niet in het octaaf in twee gelijkwaardige helften op te delen, daar verzet de semantische opbouw zich tegen. Nu enjambeert vs. 5 ook naar vs. 6.: syntactisch sluit veur-waer immers aan bij regel 6, waar de rust na de cesuur valt. Door de weeromstuit sluit de rest van vs. 5 nauwer bij 4 aan.Ga naar voetnoot27
Een andere verandering betreft veer ende nare dat nu wordt: soo hier soo daer. Misschien beoogt de dichter weer een nuancering in de betekenis; maar voor ons is het ritmisch effect belangwekkend: het vers gaat, naar ons huidig aanvoelen, regelmatig alterneren, en sluit het hele octaaf prachtig verbredend af.
Wie zou denken dat het Van der Noot om het jambische ‘thema’ te doen is, moet door de derde verandering teleurgesteld zijn: ‘alleene als de vrye’ wordt nu ‘alleen eerlijck en blije’. Van der Noot wil natuurlijk de hiaat wegvlakken: de doffe -e ruimt de plaats voor een volle ee-klank, de sonoriteit primeert hier op de alternantie.
De bovenstaande wijzigingen betreffen de tweede vershelft en raken ook aan het rijm; de volgende hebben plaats in het eerste hemistichium en affecteren de cesuur. Op twee plaatsen heeft Van der Noot daar ingegrepen. In vs. 6 wordt Ghelijck Flora herschreven tot Als Flora ient. Vormtechnisch was er tegen Flora in cesuurpositie blijkbaar geen bezwaar, want in vs. 13 bleef Juno precies in dezelfde situatie ongemoeid. Het moet de dichter om de eigenschap ient te doen geweest zijn, o.a. ter wille van het parallellisme met de volgende regels. Maar ook de klankwinst is evident: een doffe lettergreep verdwijnt, en een schitterend nieuw woord fonkelt in de bevoorrechte stelling van de cesuur. Het applaus van de voorstanders van de jambe om de hier ingevoerde regelmaat, valt wellicht weer stil bij de laatste ingreep. In het slotvers wijkt het alternerende Tsynts desen tyt voor het bijna stroeve T'sindts die tyd aen. Ter wille van de cesuur hoefde de wijziging niet; evenmin ter wille van de betekenis, al is die tyd afstandelijker dan desen tyt en past het beter in de vertelcontext. Belangrijker is wellicht het elimineren van de doffe lettergreep in desen. Het hele vers is nu eenlettergrepig (siele smelt samen met om) en gezuiverd van alle doffe klanken. Zo te zien ‘worstelt’Ga naar voetnoot28 Van der Noot niet met de jambe, ze laat hem onverschillig: klankrijkdom lijkt hem waardevoller.
Het C.B. houdt zowat het midden tussen de soms onvaste jeugdpoëzie (T., B.) en
de technisch meer correcte verzen uit de P.W.. Naar de latere verwijst een reeds konsekwenter toepassing van de cesuurheffing, naar de vroegere een uitgesproken voorkeur voor de decasyllabe boven de alexandrijn, voor het vrouwelijke boven het mannelijke rijm.Ga naar voetnoot29 Het hele C.B. loopt op het vrouwelijk rijm. Des te opvallender is de invoering van de mannelijke uitgang in het sonnet aan Olympia. De rijmsyllaben zijn duidelijk geaccentueerd, klankvol, en sterke dragers van betekenis: substantief, werkwoord, adjectief, bijwoord. Het heldere register verdiept slechts even in de donkerder tonaliteit van bloemen/noemen. Ook waar geenjambeerd wordt, garandeert het rijm een duidelijk waarneembare, ritmische versafsluiting, mede gewaarborgd door de homofonie.
Grote verscheidenheid kenmerkt de wijze waarop Van der Noot de cesuur behandelt. In de eerste vier verzen is ze sterk betoond, en de komma geeft er zelfs de rustpauze aan, behalve in vs. 1 waar de e-synalephe dat belet. Daardoor steunt, rust de stem iets langer op het tot één lettergreep herleide woord Nimph(e) dat meteen de aandacht krijgt waarop het recht heeft: zij is immers het centrale personage dat 14 verzen lang smachtend wordt aangestaard. In vs. 5 ontstaat nu een bescheiden cesuuroversprong: de pauze na bloemen wint aan belang t.o.v. die na lis, dat nochtans ruimschoots zijn rol als steun vervult. In verzen 6 en 7 wordt de plaats van de cesuur ingenomen door de zwakbetoonde persoonsvorm van het werkwoord (scheen, sagh), wat de geleding verdoezelt: een subtiele voorbereiding op de fraaie cesuuroversprong in vs. 8 met adempauze na de zesde lettergreep; het lijkt wel of de horizon werd verlegd! Retarderend werken de hoofd- en neventonige woorden schoonheid en Juno () met hun lange klankwaarden en de zwakkere nadruk in cesuurpositie, waar de ongewaarschuwde lezer makkelijk overheen zou glijden. Aldus, door het spel van lichtere en zwaardere accentuering, het verscherpen of verdoezelen van syntactische grenzen, een paar verrassende oversprongen, vervult de cesuur de haar toebedeelde rol van steunpunt en geleding met levendige soepelheid.Wij beschikken nu over voldoende gegevens om de ritmische onderbouw van het gedicht in kaart te brengen. Wij weten hoe om te springen met rijm- en cesuursyllabe, die het tellend lezen ondersteunen: een groepje van vier gevolgd door een groepje van zes. Buiten rijm en cesuur volgen wij uitsluitend de natuurlijke accentuering van woord en zin, en nemen in onze leesbeweging de overige lettergrepen zorgvuldig tellend mee. Ziehier het resultaat.
5 | |
10 |
Dit ‘wel-besneden’ vers met zijn verzekerde entiteit van twee elkaar in evenwicht houdende hemistichiën laat niet alleen enjambement en cesuuroversprong toe, maar stelt de dichter in staat een hele volzin in drievoudige welving (vs. 1-3, 4-6, 7-8) breukloos over het ritmisch stramien te spannen.Ga naar voetnoot30 Hij kan dat treffend laten contrasteren met de hymnische monosticha van het sextet. Daartoe is het rederijkersvers nooit in staat gebleken. Het had er ook geen behoefte aan.
Inzettend met een cluster van niet minder dan vier geaccentueerde monosyllaben, besluit vs. 14 met de anapestische cursus planus het hele gedicht op het kapitale woord minne. Iemand als C. Huygens huivert erbij. In zijn reeds vermelde correspondentie met P.C. Hooft (1623) lezen wij, hoe twee lange (= beklemtoonde) silben neven elkaar voor hem ‘hardicheyt’ hebben, en ‘twee opeenvolgende korten geven in (zijn) oor ten naastenby sooveel hardicheyts als de langhe’.Ga naar voetnoot31 Hoe kan Ackermans dergelijke verzen ‘suet-vloedend’ noemen?
De dichter wiens apologie hij schrijft, is geschoold aan de klankrijke verzen van zijn Latijnse, Italiaanse en Franse voorbeelden. Wil hij ermee wedijveren, dan moet ook zijn vers hun klankgehalte benaderen. En inderdaad, de vier verzen waarin hij het sterkst ingreep (3, 8, 9, 14) leverden telkens een doffe -e in ten voordele van een volle klank, ongeacht, ik steun er nogmaals op, het jambisch karakter ervan. Misschien moet in die hang naar ‘zuiverheid’ een bijkomende reden gezocht worden, waarom in het octaaf vier vrouwelijke rijmen werden afgevoerd.
De nieuwheid van Van der Noots poëzie heeft de tijdgenoot in verwarring gebracht. Ackermans getuigt hoe menig onwetende zich ‘verhief ende opstack t'seghens d'eerste gheluyt synder schriften’. Het verzet gold niet alleen de verstechnische vernieuwing, maar evenzeer de al te nieuwe woordenschat en de thematiek.Ga naar voetnoot32 Ons treft, in het besproken gedicht, nog altijd de frisheid, het paradijslijk plezier in het benoemen, de verwondering om de zuivere woordklank. Dat blijkt ook uit de opvallende voorkeur voor de enumeratie, ritmisch ondersteund door de eenlettergrepigheid, het toepassen van de elisie, het tellend verloop van het vers. Op het niveau van de syntaxis vindt het enumeratieve zijn parallel in de paratactische opbouw.
Sinds F. Kossmann in 1917 aantoonde dat P.C. Hooft de bekoorlijke vroege versie van Granida in latere uitgaven ‘naar den eisch van vergankelijke regelen
verschoolscht had’Ga naar voetnoot33, schijnt het tot de geplogenheden te behoren daar ook bij andere dichters op te wijzen. Zowel Luc. WenseleersGa naar voetnoot34 als G. KazemierGa naar voetnoot35 duidden het mij euvel dat ik dat bij Van der Noot had nagelaten. In het geval van Sonet zou die opmerking trouwens misstaan. Na enig aarzelen weliswaar verkies ik de versie uit C.B. boven die uit B., al denken sommigen daar misschien anders over.
Mijn algemene conclusie luidt: Jan van der Noot, de erudiete, zelfbewuste artiest, ontwierp een vers waarmee hij het streven van de late rederijkers en vroege renaissance voltooide door het bekwaam naar het Franse voorbeeld van de Pléiade te vernieuwen; hij beoefende het met groeiend inzicht en toenemend vakmanschap en opende zodoende perspectieven voor verdere ontwikkelingen.
- voetnoot1
- F. de Schutter, Het vers van Jonker Jan van der Noot. Een ritmologische studie, Gent, 1967. - Verder vermeld als Het vers.
- voetnoot2
- Luc. Wenseleers, recensie in: Revue des langues vivantes. Tijdschrift voor levende talen, XXXV (1969), nr. 2, blz. 221-222.
- voetnoot3
- A.P. Braakhuis, recensie in: Indogermanische Forschungen, 73 (1968), blz. 268-273.
- voetnoot4
- Braakhuis maakt een vertikale optelsom van sterk- en zwakbetoonde lettergrepen, en constitueert daaruit een ‘jambisch’ thema. - Daarop volsta ik hier met E. Bockelmann (zie beneden, noot 8): ‘Das Schema ist nicht die Statistik über den Versen’ (blz. 17).
- voetnoot5
- H.M. Blauw e.a., Nederlandse letterkunde 1. Overzicht van de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen tot het einde van de 18e eeuw, Utrecht, 1987, blz. 144.
- voetnoot6
- M. Meijer Drees e.a., Nederlandse Literatuur, een studiehandleiding, Groningen, 1993, blz. 19.
- voetnoot7
- K. Bostoen, 15 maart 1580: De Staten van Holland steunen Jan van der Noot met vijftig pond ten behoeve van zijn Europa-epos - Dichterschap in de landstaal op Europees niveau, in: Nederlandse literatuur, een geschiedenis, onder redactie van M.A. Schenkveld - Van der Dussen (hoofdredacteur) e.a., Groningen, 1993, blz. 173.
- voetnoot8
- E. Bockelmann, Propädeutik einer endlich gültigen Theorie von den deutschen Versen, Tübingen, 1991.
- voetnoot9
- Uitgangspunt is Apologie voor alle de poeticsche werken..., van Henric Ackermans, opgenomen in Van der Noots Poeticsche Werken van 1584-85. Ik citeer daaruit de passage die aan mijn beschouwingen ten grondslag ligt. - ‘... wel-besneden, ghelijc-voetighe, ende suet-vloedende veerschen, van dry-der-hande aardt: te weten Heerlijcke, Ghemeyne, ende Lyricsche veerschen. D'eerste bestaende de manlijcke in 12. de vrouwelijcke in 13. sillaben, hebbende beyde sekeren snede, pause oft steunen op de seste sillabe. De t'weede manire van veerschen, hebben de manlijcke 10. en de vrouwelijcke 11. sillaben, ende hebben beyde de pause, snede oft steunen op de vierde sillabe. Dit advertere ick oock daerom datmen elcke snede wel distinctelijck moet pronuncieren, anders diet onwetdlijck distingueren, verachtent uut haer selfs onwetentheyt, en ten is gheen wonder dat sy dan daer gheenen smaeck in en vinden’. De daarbij vereiste toelichtingen, zie Het vers, blz. 33 vlg.
- voetnoot10
- Voor de omschrijving van het begrip enjambement, zie Het vers, blz. 137 vlg. De cesuuroversprong bepaal in naar analogie daarmee. Ik besteedde aan dat verschijnsel geen afzonderlijk onderzoek. - Het enjambement heft de verseenheid niet op, de cesuuroversprong niet de entiteit van het hemistichium die door ritmische steun en woordeinde verzekerd blijft.
- voetnoot11
- G. Kazemier (Het vers van Hooft, Assen, 1932) kiest voor verschuiving (blz. 16-19); in Het vers opteer ik voor zwevende intonatie (blz. 51, 77...).
- voetnoot12
- W.A.P. Smit, Het bosken en Het Theatre. Inleiding en aantekeningen van -, met medewerking van W. Vermeer, Antwerpen en Amsterdam, 1953, blz. 93.
- voetnoot13
- Accent (taalkundig begrip) en accentuering (ritmologisch begrip) zijn niet identiek. - Zie ook Bockelmann, v.w., blz. 36-37.
- voetnoot14
- De uitgang -lijk klinkt in hedendaags Antwerps nog ongeveer als -laijk, en moet wellicht als neventonig gewaardeerd worden.
- voetnoot15
- Geciteerd naar M.C.A. van der Heijden, O Muze, kom nu voort. De ontluiking van de renaissance, in: Spectrum van de Nederlandse letterkunde 6, blz. 24-25. - Ackermans gebruikt het woord voet in de betekenis van lettergreep.
- voetnoot16
- Zie Het vers, resp. blz. 15-18 (e-synalephe), blz. 83-85 (behandeling van cesuursyllabe).
- voetnoot17
- Zie Het vers, blz. 119: de oudste en jongste van de onderzochte gedichten leveren het kleinste procent ‘jamben’ op.
- voetnoot18
- F. de Schutter, Snede, pause oft steunen. Een onderzoek naar de functie van de cesuur in het vers van Lucas de Heere, Jan van der Noot. Justus de Jarduwijn, in: Liber Alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts, Leuven, 1968, blz. 207-209.
- voetnoot19
- F. Kossmann, Nederlandsch versrythme, 's-Gravenhage, 1922, blz. 120-121.
- voetnoot20
- V.w., blz. 4.
- voetnoot21
- V.w., blz. 15-17 en 52-53.
- voetnoot22
- A.P. Braakhuis, v. rec., blz. 269.
- voetnoot23
- G. Kazemier, rec. op Het vers, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, LXXXVII (1971), afl. 3, blz. 231.
- voetnoot24
- Die ‘evolutie’ beperkt zich tot e-synalephe en betonen van de cesuur. Bij het nieuwe dat de vroege verzen van V.d.N. opleveren, notere men de doorwerkende invloed van de rederijkerspoëzie, in een rec. van C.A. Zaalberg, in: Leuvense bijdragen, jg. 80 (1991), nr. 3, blz. 329-333. - Hij bespreekt daarin: Jan van der Noot, Verscheiden poetixe wercken (Keulen, 1572). Het voorwerk, ingeleid... door K. Porteman en W. Waterschoot, Leuven/Amersfoort, 1990.
- voetnoot25
- W.A.P. Smit, v.w., blz. 85.
- voetnoot26
- C.A. Zaalberg, The Olympia Epics of Jan van der Noot. A facsimile edition of ‘Das Buch Extasis’, ‘Een cort begryp der XII. boecken Olympiados’ and ‘Anbrégé des douze livres Olympiades’, edited by -, Assen, 1956.
- voetnoot27
- In zijn v. rec. verwondert G. Kazemier zich erover dat het enjambement retrospectief tot stand komt. - Mij verbaast dan weer die verwondering. Dank zij het geheugen ervaart de lezer ‘retroactief’ rijm, alliteratie, ritmische en thematische motieven... En inderdaad ook enjambement.
- voetnoot28
- Veeleer worstelt K. Bostoen (zie noot 7) met de vraag, waarom dit vers zich niet wil plooien naar de jambetheorie.
- voetnoot29
- Zie Het vers, blz. 15 (e-synalephe), blz. 25 (verssoorten), blz. 39 (rijm), blz. 83-85 (cesuur).
- voetnoot30
- L. Willems: ‘...naar mijn beste weten heeft niemand... nog de opmerking gemaakt dat als volzin en versregel overeenkomen, dan sluit men de overspringing uit. En inderdaad, onze rederijkers maken van overspringing om zoo te zeggen bijna geen gebruik’. - Geciteerd naar: Het vers, blz. 159.
- voetnoot31
- J. van Vloten, P.C. Hoofts brieven, Leiden, 1885, blz. 437.
- voetnoot32
- W. Waterschoot, De ‘Poeticsche Werken’ van Jan van der Noot. Analytische bibliografie en tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen door - (3 dln.). - In verband met ons onderwerp vooral dl II, blz. 90.
- voetnoot33
- F. Kossmann, Varianten van Hoofts Granida, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, XXXVI (1917), blz. 97-151. - Het citaat naar C.A. Zaalberg, Uit Hoofts lyriek, Zwolle, 1963, blz. 13.
- voetnoot34
- V. rec., blz. 222.
- voetnoot35
- V. rec., blz. 233, noot 2.