De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
BoekbeoordelingenKees Groeneboer, Weg tot het Westen. Het Nederlands voor Indië 1600-1950. Een taalpolitieke geschiedenis. Leiden, KITLV Uitgeverij, 1993. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 158. Diss. RU Leiden. xii, 580 blz. ISBN 90 6718 0637. Prijs f 60,00.De titel van het Leidse proefschrift van Kees Groeneboer, Weg tot het Westen, is de vertaling van het Maleise Djalan ke barat. In 1922-1925 verscheen onder die naam een schoolmethode Nederlands als vreemde taal, bestemd voor Indonesische kinderen uit de middenklasse, die in ieder geval het Nederlands passief moesten kunnen beheersen. Djalan ke barat hoort bij het ‘nieuwe taalonderwijs’ van de taalpedagoog G.J. Nieuwenhuis, dat vanaf de jaren '20 tot 1942 in de archipel op diverse schooltypen in zwang was. Het ‘nieuwe taalonderwijs’ was afgestapt van wat eerdere methoden in Indië deden, het stampen van rijtjes, het aanleren van woordgeslachten en uitgangen en het reciteren van zinnetjes stijve boekentaal met overwegend Europese inhoud. Nieuwenhuis streefde in zijn taalonderricht naar optimale spontaniteit, individualiteit en inpassing in de culturele en linguïstische context van de leerling. Hij was tevens de eerste die onderscheid maakte tussen onderwijs in de moedertaal, Nederlands als vreemde taal en Nederlands als vreemde voertaal (thans ‘NT-twee’). Dank zij de op Nieuwenhuis' inzichten gebaseerde methodes, en gedragen door de sociale en economische ontwikkelingen van de twintigste eeuw werd het Nederlands in 1942 door meer mensen in Indië gesproken of verstaan dan ooit tevoren. Voor brede lagen van de niet-Europese bevolking was het inderdaad de ‘weg tot het westen’ geworden. Die ontwikkeling was snel gegaan en werd anno 1900 nog door weinigen bevroed. Als bewuste doelstelling hadden de Nederlandse kolonisatoren de verbreiding van hun taal nooit nagestreefd. Groeneboers omvangrijke dissertatie (580 pagina's) is een voorbeeldig en buitengewoon nuttig boek, en daarbij leesbaar en op veel plaatsen spannend. Het behandelt in chronologische orde de lotgevallen van een taal, ‘het Nederlands voor Indië 1600-1950’, zoals de ondertitel aangeeft. Het is ‘een taalpolitieke geschiedenis’, wat wil zeggen dat het boek zich niet bezighoudt met semantische, morfologische of fonetische beschrijvingen van ontwikkelingsstadia van het Indische Nederlands, maar met bewust taalbeleid van overheid, instanties en individuen. Groeneboer geeft in heldere ordening zeer veel tot dusver onbekend materiaal en het is een genoegen om als taaltoerist deze reis door de tijd mee te maken. Het leerzame zit niet alleen in de nieuwe informatie, maar vooral in de onontkoombare visie dat lotgevallen van een taal gestuurd worden door institutionele beslissingen. Taalgeschiedenis is voor een groot deel institutiegeschiedenis. Uiteraard schrijft dit boek tevens koloniale geschiedenis, en het samengaan van taal en kolonialisme verklaart een deel van de fascinatie die het oproept. De koloniën zijn en vogue en geven aanleiding tot gevoelens van diepe, maar bij voorbaat machteloze nostalgie: ‘das war einmal, das kommt nicht wieder’. Wie Groeneboers boek met melancholische instelling leest, komt zeker aan z'n trekken, maar mist de intentie ervan. We hebben hier een historische studie van een | |
[pagina 574]
| |
afgebakend corpus stof uit het koloniale verleden (het Nederlands in en voor Indië). Maar anders dan bij een boek over de tropische bosbouw tot 1942, de architectuur van vooroorlogs Bandoeng of het aanleggen van spoorwegen op Java, is het hier niet mogelijk om uitsluitend nostalgisch te lezen. Indië is weliswaar verloren, maar het Nederlands hebben we nog steeds, en we zijn met z'n allen verantwoordelijk voor de beleidsbeslissingen ten aanzien van onze taal. Met andere woorden: het is voor een goede verstaander onmogelijk Groeneboers studie over het Nederlands in Azië te lezen en zich niet te spiegelen en onmiddellijk te denken aan het Nederlands in het Europa van nu. Wat zijn de beste onderwijsstrategieën en beleidsbeslissingen in een meertalige samenleving? Moeten we toe naar verschillende talen voor verschillende gebruiksgebieden? Wat wordt dan de verkeerstaal en hoe regelen we het gebruik van een internationale lingua franca? Hoeveel geld hebben we over voor verdediging en uitbouw van de nationale talen op het vasteland, i.c. onze eigen taal? Of moet Europa nog meer dan nu op de weg naar het westen, dat wil nu zeggen: naar het (Amerikaanse) Engels, wat voor de landstalen enorm statusverlies met zich mee zou brengen? Met wetenschappelijke terughoudendheid waagt Groeneboer zich niet aan toekomstvoorpellingen of speculaties, al kan het haast niet anders of hij heeft erover nagedacht. Hij sluit zijn overzicht af bij 1950; in zijn oordelen is hij voorzichtig. Hij spreekt zich nauwelijks uit over ‘goed’ of ‘fout’ van een bepaalde taalpolitiek en alleen tussen de regels door lezend ziet men ingehouden enthousiasme, bijvoorbeeld voor het werk van Nieuwenhuis en voor het tweesporenbeleid van de late jaren '30: het Nederlands wordt in Indië op grotere schaal dan voorheen gepropageerd als toegang tot de westerse beschaving; daarnaast wordt het gebruik van het Maleis gestimuleerd teneinde de interne samenhang van de reusachtige en geschakeerde kolonie te verstevigen. Af en toe laat de schrijver iets van verbazing doorschemeren, bijvoorbeeld over de bevoogding van Indië door Nederlandse politici, die maar niet konden goedvinden dat het onderwijs in Azië de spelling van De Vries en Te Winkel eerder zou afschaffen dan het moederland; of over het feit dat de meeste tegenwoordige deskundigen op het gebied van Nederlands als tweede of vreemde taal de omvangrijke ervaring die in Indië is opgedaan niet kennen, laat staan gebruiken; of over het feit dat de weinigen die Nieuwenhuis wèl hebben gelezen, stukken van hem overnemen zonder bronvermelding. Wetenswaardigs en tamelijk onbekends is hier veel te vinden. Het penetreren van het Nederlands in de archipel is tot in het begin van de negentiende eeuw gehinderd door een reeds aanwezige verkeerstaal. Dat was niet het Maleis, maar het Portugees. Aan het einde van de achttiende eeuw was onze taal in Indië op sterven na dood; rond 1800 sprak minder dan 1% van de stadsbevolking van Batavia Nederlands. De vooruitgang tot 1900 is traag geweest en was een groei tegen wil en dank. Pas de ethische politiek bracht een andere taalattitude bij de kolonisator teweeg, wat vooral wilde zeggen een groter bewustzijn van de mogelijkheden van het Nederlands als ontwikkelingsinstrument. Maar deze omslag voltrok zich zeer geleidelijk. Tot in de jaren '30 van de twintigste eeuw is de opmars van het Nederlands effectief tegengehouden door de Nederlanders zelf: met de bedienden en in huiselijke kring ging men snel op Maleis over en de ambtenaren wilden niet door Inheemsen in het Nederlands worden aangesproken. Het ambtelijk apparaat sprak de bevolking aan in de plaatselijke taal of in het Maleis. Dit berustte enerzijds op een particularistische en zeer | |
[pagina 575]
| |
pragmatische bestuursopvatting: de machthebber moest zich van de plaatselijke talen bedienen om zich zo min mogelijk te manifesteren als vreemde onderdrukker. Anderzijds werd het Nederlands daardoor een geheimtaal van Europese ingewijden, die statusverhogend werkte. Vanaf de VOC-tijd was er nauwelijks taalpolitiek die het vernederlandsen van Indië beoogde. Andere Europeanen, vooral Fransen, begrepen daar niets van: juist door bewust taalonderwijs kon men de koloniën aan een moederland binden. Maar ook in de kringen van de Indonesische nationalisten klonken in het begin van onze eeuw protesten tegen deze terughoudendheid: door de Indonesiërs de kennis van de Nederlandse taal te onthouden, probeerde het gouvernement de massa's dom te houden. Citaten uit vier eeuwen onthullen hoe racistisch het Nederlandse beleid om geen Nederlands in de archipel te onderwijzen, is geweest. De altijd sluwe inlanders zouden met kennis van het Nederlands de geheimen van de Compagnie kunnen achterhalen; of de altijd domme inlander zou het toch niet leren; of de altijd luie inlander zou zich door kennis van het Nederlands een hele piet gaan voelen en niet meer willen werken; of zijn kinderlijke ziel zou geen aanleg hebben voor of behoefte aan de abstracties die een Europese taal nu eenmaal aankleven; of de inheemse monden stonden gewoon niet naar Europese klanken; of een overmaat aan Indonesische kinderen op een gemengde school zou het peil van het onderwijs verlagen en moedertalige klasgenoten kunnen doen degenereren tot sprekers van een kampongtaaltje. Heel beschamend zijn de steeds weer aangepaste reglementen die Indonesische kinderen de toegang tot de E.L.S. (Europese Lagere School) moesten bemoeilijken. Dat ging tot in 1940 onverminderd door. Het paradoxale en onbedoelde gevolg was dat het Nederlands in Indië de begeerlijkheid kreeg van een verboden vrucht. Over zulke dingen en nog veel meer gaat dit boek: over heel oude en betrekkelijk moderne schoolboeken (getuige een eerdere publikatie Groeneboers specialiteit), de rol van vrouwen bij taalverandering, over Ceylon en het bijna-Nederlandstalige Formosa, over het Petjo en de angst voor ‘Indische fouten’, over leerstoelen en opleidingsinstituten, over Japanse maatregelen en de komst van de Republik Indonesia met een eigen bahasa, en uiteindelijk over het ineenschrompelen van het Nederlands in Azië tot vreemde taal en bronnentaal. Er zijn twintig bijlagen met kwantitatieve gegevens opgenomen, een register van namen en zaken en een uitvoerige bibliografie. Over de laatste twee kleine kritische opmerkingen. Het is niet duidelijk waarom P.W. van der Veur in het alfabet is opgenomen alsof zijn achternaam begon met Van, zo ook R. van Niel, terwijl M.C. van den Toorn - terecht - onder de T staat. Edith Raidts boek Afrikaans en sy Europese verlede is niet uitgegeven in de stad Nasou door de firma Beperk, maar in Goodwood, Zuid-Afrika, door de Nasionale Opvoedkundige Uitgewery, die de status van ‘beperk’ oftewel ‘limited company’ heeft.
Arie Jan Gelderblom,
| |
Toos Streng, ‘Realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875. Een begripshistorische studie. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995. Geïllustreerd, vi + 564 pagina's, met literatuuropgaven en registers. ISBN 90 5356 086 6. Prijs f 79,50. Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam. | |
[pagina 576]
| |
In haar novelle Laura's keuze uit 1876 laat mevrouw Bosboom-Toussaint haar personages een paar bladzijden lang discussiëren over een schilderij van Jozef Israels dat de titel Moeder's hulp draagt. In tegenstelling tot de eenvoudige en gevoelige Marianne ziet Laura, die zeer gesteld is op weelde en maatschappelijk aanzien, niets in al die sobere taferelen uit het armelijke vissersleven. Haar voorkeur gaat uit naar ‘iets ideaals, iets verhevens’. Marius, een industrieel van adellijke afkomst, wijst haar scherp terecht, al beschouwt hij zichzelf niet als kunstkenner. Hij verdedigt niet alleen het standpunt dat gelapte jakken en vuile mutsen heel schilderachtig kunnen zijn, maar probeert ook uit te leggen dat de schilder een diepere gedachte bij de toeschouwers heeft willen oproepen. Laura, die zegt niet te twijfelen aan Israels zuiver schilderkunstige verdiensten, houdt echter koppig vol. ‘Maar ik, die het voorrecht heb niet-sentimenteel te zijn,’ betoogt zij, ‘ik houd niet van dat realisme in de kunst, en u kunt mij niet wijsmaken, dat er iets anders dan de platte werkelijkheid ligt in zoo'n visscherskind, dat met een stoof zeult.’ Dan gaat de discussie, waarin de schrijver Albert ook de ‘l'art pour l'art’-gedachte ter sprake brengt, verder over ideaal en werkelijkheid in de kunst en uiteindelijk ook over de betekenis van hulpvaardigheid in de samenleving. Misschien ergert een moderne lezer zich aan mevrouw Bosboom-Toussaints moraliserende toon of raakt hij daardoor juist geamuseerd. Maar het kan hem onmogelijk ontgaan dat Laura eigenlijk beschouwd moet worden als een verfoeilijk wezentje, dat tot haar eigen schade en schande de verkeerde keuzes maakt. Veel moeilijker te volgen is het debat over het realisme in de kunst. Zouden de vissersschilderijen van Israels bijvoorbeeld niet eerder van een tekort dan van een teveel aan realisme beschuldigd moeten worden? Waarom is het wijzen op idealistische bedoelingen zo belangrijk bij een werk dat kennelijk op het gevoel wil inwerken en mooie gedachten probeert op te roepen? En wat weerhoudt de nobele verdediger van Israels ervan de ‘kunst om de kunst’ zonder meer af te keuren? Wie zich dergelijke vragen stelt, is zeer gebaat bij begripshistorisch onderzoek zoals dat te vinden is in het proefschrift van Toos Streng over de term ‘realisme’. ‘Realisme’ behoort tot de begrippen uit de kunst- en literatuurgeschiedenis die steeds minder helder en vanzelfsprekend dreigen te worden als men er beter en preciezer greep op probeert te krijgen. Dat probleem neemt alleen maar toe als men zich met het verleden bezighoudt en het eigen denkkader zo goed en zo kwaad als dat gaat moet zien los te laten om te achterhalen hoe een term of begrip vroeger heeft gefunctioneerd. Met recht merkt Toos Streng in haar inleiding op, dat begripsgeschiedenis van een lezer enige hersengymnastiek vergt. Alleen wie zorgvuldig op de gegeven context let en stug blijft zoeken naar de vroeger bedoelde noties en opposities, mag hopen op verhelderende inzichten. Bij nader toezien klinkt in Laura's wat ondoordacht geformuleerde meningen de echo van de oude kunstopvatting door, die uitging van rangen en standen in de artistieke genres en wortelde in de idealistische filosofie. In de hogere en ernstige kunst behoorde de stof niet gekozen te worden uit het alledaagse leven van gewone mensen. Omdat niet de wereld van de zintuiglijk waarneembare verschijnselen, maar juist die van de ideeën als de ‘echte’ beschouwd moest worden, was directe werkelijkheidsuitbeelding eigenlijk op zichzelf al verwerpelijk of althans niet erg de moeite waard. Marius is in zijn denken over kunst een paar haltes verder dan Laura. Hij redeneert stilzwijgend vanuit een standpunt waarin de realistische methode is aanvaard, maar voelt zich gedwongen een ‘waar’ soort realisme te | |
[pagina 577]
| |
plaatsen tegenover de verwerpelijke tegenpolen daarvan. De goede realistische kunstenaar vermijdt alle excessen die helaas maar al te vaak onder de vlag van het ‘realisme’ voorkomen en die stroming een ongunstige reputatie hebben bezorgd. Hij weet het ideaal in de werkelijkheid en de werkelikheid van het ideaal in zijn werk tot uitdrukking te brengen. In dat opzicht is hij een idealist, die zich met name keert tegen het eigentijdse materialisme en pessimisme. Wie verder de kunst wil bevrijden van een preektoon en zich wenst te bezinnen op haar eigen eisen en middelen, heeft het gelijk aan zijn kant. Maar de aanhangers van het moderne ‘l'art pour l'art’ dreigen te vergeten dat echte kunstenaars zich altijd laten bezielen door een diepere en hogere gedachte. Het debat dat Bosboom-Toussaint in haar novelle schetst, is nog eens extra onduidelijk doordat zij Laura's classicistische neigingen verbindt met een materialistische levenshouding en Marius opvoert als een ‘utiliteitsman’ die de werkende klasse van nabij kent. De kern van de spraakverwarring is in vele opzichten typerend voor de discussies die vroeger over het realisme zijn gevoerd en nu beter ontrafeld kunnen worden aan de hand van het veelomvattende en tijdrovende onderzoek dat Toos Streng heeft verricht. Haar studie, die gedeeltelijk vergelijkbaar is met het onderzoek naar de term ‘romantisch’ dat een van haar promotoren vroeger heeft geëntameerd, verschaft heel veel waardevolle gegevens: zowel aan de kunst- als aan de literatuurhistorici die in de negentiende eeuw zijn geïnteresseerd. Die dubbele dienstverlening mag zeker niet onvermeld blijven. Deel I van het boek bespreekt de opkomst van de term ‘realisme’ tegen de achtergrond van de idealistische filosofie; dat gebeurt in een internationale context. Deel II laat, via besprekingen van de belangrijkste verhandelingen, in chronologische volgorde zien hoe het gebruik van de term ‘realisme’ zich in de Nederlandse kunst- en literatuurbeschouwing verder heeft ontwikkeld gedurende de jaren 1855-1875 en zich op den duur losmaakt van het idealistische gedachtengoed. Wanneer de realistische methode eenmaal is aanvaard, kan de discussie beginnen over de vraag of een kunstenaar al dan niet een maatschappelijke taak te vervullen heeft. Tegelijkertijd wordt dan hier en daar soms betwijfeld of de mens eigenlijk wel behoefte heeft aan een realistische kunst, omdat hij immers dikwijls maar al te graag aan deze wereld wil ontsnappen. Deel III tenslotte is meer thematisch van opzet. Voor de gehele periode 1835-1875 wordt aangegeven hoe de term ‘realisme’ gebruikt is op terreinen als de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de letterkunde, onderwijs, wetenschap en samenleving. Ook het verzet tegen de term zelf komt apart ter sprake. Korte samenvattingen bij ieder hoofdstuk zorgen er verder steeds voor dat een lezer desgewenst snel de belangrijkste conclusies bij elkaar kan vinden. Bijlage I maakt het mogelijk de uitspraken over het realisme in kort bestek te overzien, bijlage II bevat niet alleen een lijst van vindplaatsen, maar geeft ook citaten uit niet apart besproken stukken. Als bron voor het onderzoek hebben naast apart verschenen publikaties met name de tijdschriften gediend: voor de jaren 1835-1859 een tachtigtal, voor de jaren 1860-1875 een twintigtal. Een lijst daarvan is in bijlage III te vinden. Uit dit summiere inhoudsoverzicht kan opgemaakt worden dat in de hier besproken studie op een systematische en overzichtelijke wijze een schat aan gegevens bij elkaar is gebracht waar iedere onderzoeker ook zelf mee aan de slag kan gaan. De schrijfster heeft haar materiaal en haar conclusies in een goed | |
[pagina 578]
| |
leesbare stijl gepresenteerd en toegelicht met verhelderende illustraties. Ook als zij bij herhaling moet meedelen welke knopen zij heeft moeten doorhakken om niet om te verdrinken in een vaak ontmoedigende hoeveelheid gegevens, blijft haar toon plezierig aandoen. ‘Het is niet de taak van de historicus de chaos van het verleden te herhalen’, zegt zij bijvoorbeeld bijna blijmoedig aan het begin van haar eigen thematische presentatie van onderzoeksgegevens. Wat men zich als lezer en gebruiker van dit boek goed moet blijven realiseren, is dat het geen overzicht biedt van de meest gangbare opvattingen over beeldende kunst en literatuur tijdens de jaren 1835-1875, maar alleen van thema's en standpunten die gekoppeld zijn aan de term ‘realisme’. Die laatste beperking houdt ook in dat men geen overzicht in handen heeft van de manier waarop er in deze periode gedacht is over de kunstwerken die achteraf dikwijls als ‘realistisch’ bestempeld zijn. Streng rekent zichzelf namelijk bij de beoefening van de begripsgeschiedenis tot de ‘preciezen’ en wil dus de woorden ‘realisme’, ‘realistisch’ of ‘realisten’ echt horen vallen, voordat zij een uiteenzetting in haar beschouwingen betrekt. Niet alleen om theoretische, maar naar mijn mening vooral ook om praktische redenen valt er veel begrip op te brengen voor dat standpunt. Toch roepen de consequenties daarvan wel eens een zorgelijk gevoel op. De auteur heeft daar zelf kennelijk ook kennelijk wel eens last van gehad, getuige bijvoorbeeld de korte aanduiding op p. 338-339 van stukken die buiten beschouwing zijn gebleven. Ter verduidelijking kies ik een aldaar niet genoemd, maar toch wel zeer voor de hand liggend voorbeeld: Potgieters opstel uit 1841 dat onder de aanduiding ‘Kopieerlust van het Dagelijkschen Leven’ nagenoeg alle literatuurgeschiedenissen heeft gehaald. Deze bespreking van Hildebrands Camera obscura, Klikspaans Studenten-typen en twee fysiologieënbundels handelt onmiskenbaar over realistische tendensen in het verhalend proza rond 1840; allerlei steekwoorden die in beschouwingen over het realisme veelvuldig voorkomen, vallen er dan ook gemakkelijk in terug te vinden. Toch bespreekt Streng deze verhandeling niet in haar chronologische overzicht en komt die ook niet voor in haar aanvullende bijlage, om de eenvoudige reden dat Potgieter de term ‘realisme’ hier niet gebruikt. Dat er (zie p. 328) in een voetnoot toch een keer naar zijn stuk wordt verwezen, is eigenlijk toevallig, ofschoon de schrijfster zelf de veronderstelling oppert dat ‘kopieerlust’ wellicht een vertaling is van het Franse ‘réalisme’. Zou hier en daar een grensoverschrijding toch niet gewenst geweest zijn, vraag ik me af, temeer daar de auteur zelf in een ander verband wel eens aangeeft dat men soms inconsequent moet durven zijn. Streng maakt met name op p. 25 zelf duidelijk om welke voortzetting haar eigen onderzoek vraagt. Op plaatsen waar een moderne lezer het woord ‘realisme’ zou verwachten, zegt zij, treft men namelijk ook dikwijls andere termen aan zoals ‘naturalisme’, ‘materialisme’ (zie hier Strengs eigen artikel in De Negentiende Eeuw van 1994), ‘positivisme’, enzovoorts. Pas wanneer ook dat woordgebruik nader is onderzocht, zouden de verschuivingen in het denken over de eigentijdse realistische kunst uit de negentiende eeuw op een tamelijk volledige manier in kaart gebracht kunnen worden. Mogen historici de hoop koesteren op den duur in de vroegere kunst- en literatuurbeschouwing ook goed hanteerbare aanknopingspunten te vinden bij het beschrijven van de artistieke ontwikkelingen zelf? Dat is bij allerlei perioden een bekend probleem. Maar wellicht moet men zich ten aanzien van het realisme nog | |
[pagina 579]
| |
op extra grote teleurstellingen voorbereiden. Een van de verdiensten van Toos Streng is namelijk dat zij goed laat zien hoe slecht de kunst- en literatuurkritiek veelal toegesneden is geweest op het volgen en begeleiden van de actuele ontwikkelingen. Gelukkig telt een gewaarschuwd mens nog steeds voor twee.
J.M.J. Sicking | |
Stefan Kiedron, Andreas Gryphius und die Niederlande. Niederländische Einflüsse auf sein Leben und Schaffen. Wroclaw 1993. (Acta universitatis Wratislaviensis no. 1541/ Neerlandica Wratislaviensia VI). 228 p. ISBN 83-229-0899-7.In 1993 verdedigde Stefan Kiedron zijn Habilitation aan de universiteit van Wroclaw met een studie over de Nederlandse invloed op de werken van de Silezische dichter Andreas Gryphius (1616-1664), die van 1638 tot 1644 in de Nederlanden verbleef. In deze studie geeft de Poolse neerlandicus een overzicht van de invloeden van de Nederlandse dichters, filosofen en andere geleerden op de werken van Gryphius. Al vaker is de Nederlandse invloed op deze dichter onderwerp van onderzoek geweest, maar tot nog toe ging de aandacht daarbij vooral uit naar de invloed van Vondel en Hooft op de toneelstukken van Gryphius. Kiedron beperkt zich in zijn studie niet tot deze twee dichters, maar probeert ook invloed van andere Nederlandse dichters in kaart te brengen. Tevens breidt hij het onderzoeksterrein uit tot het hele corpus van Gryphius' werken. Kiedron plaatst zijn onderzoek in het kader van de triade ‘translatio’, ‘imitatio’ en ‘aemulatio’, die ieder een trede van de dichterlijke ontwikkeling vertegenwoordigen: ‘Das übersetzen fremder Texte war die erste Stufe der dichterischen Entwicklung; dann folgte das Imitieren und - als die höchste Stufe - das Verfassen von eigenen, originellen Texten’ (p. 7). Volgens Kiedron is Gryphius' receptie van de Nederlandse dichters te karakteriseren als aemulatio: ‘Aber vor allem: Gryphius ist ein souveräner Dichter. Er steht auf der höchsten der drei Stufen der literarischen Entwicklung ‘translatio’ - ‘imitatio’ - ‘aemulatio’. Wenn er sich fremde Werke aneignet, dann auf eine völlig unabhängige Weise. Er selbst bestimmt das Niveau’ (p. 187). Om dit aan te tonen concentreert Kiedron zich in zijn onderzoek op de motieven die Gryphius uit de werken van de Nederlandse auteurs kan hebben overgenomen. Hij behandelt daarom vooral de overeenkomstige thema's en motieven in de werken en gaat slechts zijdelings in op de stilistische invloed. Voor het vaststellen van de Nederlandse auteurs die van invloed kunnen zijn geweest op de werken van Gryphius heeft Kiedron bovendien gebruik gemaakt van de auctiecatalogus uit 1707 van de bibliotheek van Andreas en zijn zoon Christian Gryphius (p. 184-186). De opzet van het werk is als volgt: In hoofdstuk 1 komen het uitgangspunt en het doel van het onderzoek aan de orde. In hoofdstuk 2 gaat Kiedron in op de jeugd van Gryphius. Hoofdstuk 3 behandelt de Nederlandse invloeden op het werk van de dichter voordat deze zijn studiereis naar de Nederlanden ondernam. Hoofdstuk 4 gaat in op dit verblijf in de Nederlanden. In de hoofdstukken 5-10 bekijkt Kiedron vervolgens de invloed van verschillende Nederlandse dichters en geleerden op de Sileziër: Vondel, Hooft, dichters ‘des zweiten Planes’ (Cats, Vos, | |
[pagina 580]
| |
Rodenburgh), Lipsius, Nederlandse geleerden, Nederlandse geestelijken. In hoofdstuk 11 volgt de conclusie en hoofdstuk 12 bevat een chronologisch overzicht van de werken van Gryphius, met daarbij de relevante titels die als bron gediend kunnen hebben. Een uitvoerige bibliografie en een personenregister besluiten het werk. De verdienste van Kiedron is de brede opzet van deze studie. Vele dichters en nog meer werken passeren de revue en bovendien wordt juist door de herhaling duidelijk dat de grootste invloed op de thematiek van Gryphius vooral is uitgegaan van de Jezuïeten (vanitas), Lipsius (standvastigheid) en de bijbel; deze invloed is ook zichtbaar in de bronnenlijst, waarin voor bijna elk werk één van deze bronnen wordt genoemd. Een andere interessant aspect wordt gevormd door de Nederlandse dichters die volgens Kiedron invloed hebben gehad op het schrijverschap van Gryphius. Zij zijn geselecteerd op basis van twee criteria. Ten eerste heeft Kiedron auteurs behandeld die Gryphius in zijn werk noemt of van wie in eerder onderzoek is aangetoond dat zij van invloed zijn geweest op het werk van de dichter, zoals Vondel en Hooft. Ten tweede heeft hij auteurs behandeld die dezelfde motieven gebruikten en van wie het aannemelijk was dat Gryphius hun werken heeft leren kennen tijdens zijn verblijf in de Nederlanden of van wie de dichter volgens de al genoemde catalogus werk in zijn bezit zal hebben gehad. Wat betreft de eerste groep dichters wordt in deze studie nogmaals het belang van Vondel en Hooft voor het toneelwerk van Gryphius bevestigd. Vondel lijkt daarbij vooral van belang voor de uitwerking van de hoofdthema's (p. 87) en Hooft heeft Gryphius met name beïnvloed wat betreft zijn politieke houding (p. 92). Bovendien blijkt uit de auctiecatalogus dat de dichter Vondels bundel Poezy uit 1650 in zijn bezit zal hebben gehad (p. 186). Helaas levert de door Kiedron gekozen onderzoeksmethode niet altijd duidelijk resultaat op voor de dichters van, wat hij noemt, ‘het tweede plan’. Dit is bijvoorbeeld te illustreren aan de hand van de mogelijke invloed van Jacob Cats. Deze dichter wordt door Gryphius weliswaar in geen enkel werk genoemd (p. 94) en ook uit de auctiecatalogus is niet af te leiden dat Gryphius een werk van Cats in zijn bezit heeft gehad (p. 184-186), maar in de zeventiende eeuw was Cats zeer populair en de omvang van de oplagen van zijn werken was enorm. Bovendien kende men zijn werk ook in Duitsland en in de tijd dat Gryphius in Leiden woonde had Cats inmiddels een grote faam bereikt. Het is dus aannemelijk dat Gryphius met Cats' werk in aanraking is gekomen. Kiedron geeft echter toe dat het niet gemakkelijk is om Cats' invloed na te gaan, omdat veel van de motieven in zijn werk tot de ‘loci communes’ behoren (p. 93). De overeenkomst in motieven is dus vooral een mogelijke invloed, of eventueel een sterk vermoeden, maar tot het direct aanwijzen van concrete invloed komt Kiedron niet. Dit resultaat is ook zichtbaar in de bronnenlijst achterin het boek, waarin Kiedron voor elk werk van Gryphius met tekens aangeeft welke bronnen de dichter gebruikt kan hebben. Een T betekent dat Gryphius het betreffende werk genoemd heeft, een V dat Kiedron een sterk vermoeden heeft dat een werk gebruikt is en een? dat het op basis van overeenkomstige motieven mogelijk is dat de dichter het werk heeft gebruikt. Bij het overzien van de mogelijke invloed van Cats valt op dat Kiedron tien van de elf keer aanneemt dat een werk van invloed is geweest (een ?) en slechts één keer sterk vermoedt dat Gryphius Cats heeft gebruikt (een V). Een vergelijkbaar probleem is | |
[pagina 581]
| |
de mogelijke invloed van Jan Vos' Aran en Titus. Kiedron neemt terecht aan dat de Silezische dichter door de opvoeringen op het Amsterdamse toneel met dit werk van Vos kennis heeft kunnen maken. Aanwijsbare invloed lijkt er echter niet te zijn (een ?). En ook voor Rodenburgh, de derde dichter van het tweede plan, geldt dat Gryphius zijn werk waarschijnlijk gekend heeft en mogelijk een personage en enkele motieven gebruikt heeft uit Rodenburghs toneelstuk Rodomont en Isabella (Amsterdam 1618) voor zijn Horribilicrifax (waarschijnlijk van 1648, gedrukt in 1663); zeker is dat echter niet (een V). De methode van Kiedron is voor het vaststellen van invloed van de Nederlandse dichters van het tweede plan op het werk Gryphius dus niet altijd even vruchtbaar. Het blijft veelal bij het vaststellen van mogelijke invloed op basis van overeenkomst. Hierdoor vermindert ook de kracht van de uiteindelijke conclusie dat Gryphius' receptie van de Nederlandse dichters te karakteriseren is als aemulatio. Het probleem is namelijk dat voor een aantal dichters de invloed helemaal niet zeker is. Gryphius' vrije omgang met de motieven uit de werken van anderen hoeft dus niet per se te betekenen dat hij hen daarin heeft willen overtreffen. Misschien heeft hij ze helemaal niet gebruikt. Tegelijkertijd is de verdienste van de studie dat Kiedron zijn onderzoek niet heeft beperkt tot grootheden als Vondel en Hooft, maar er ook andere Nederlandse dichters in heeft betrokken. Een pluspunt is ook dat naast het al vaker onderzochte toneel ander werk van Gryphius is doorgelicht. Hierdoor wordt duidelijk dat Gryphius veelvuldig gebruik heeft gemaakt van dezelfde thema's als onder andere de Zuid-Nederlandse Jezuïeten en Lipsius. Wat de Nederlandse werken betreft, wordt duidelijk dat deze Gryphius vooral hebben kunnen dienen als hulpmiddel bij het beschrijven van deze hoofdmotieven.
Dorthe Schipperheijn | |
A.C.G. Fleurkens, Stichtelijke lust. De toneelspelen van D.V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie. Hilversum [Verloren] 1994. ISBN 90-6550-397-8. Tevens proefschrift Universiteit van Amsterdam 1994. Prijs: f 69,-Coornherts Comedie van Lief en Leedt verscheen voor het eerst in druk in 1582, maar werd geschreven in de maanden september-oktober 1567, toen de auteur gedetineerd was in de Haagse Gevangenpoort. Het toneelstuk opent met een korte claus van de hoofdpersoon, Mensche, die zich afvraagt wat toch het object van zijn liefde kan zijn (v. 1-10): Beroert, beweecht, ontstelt in mijn inwendicheyt,
Bemin ic tgene dat mijns herten blendicheyt
Van name, gedaente, nochte wesen en kent.
Wie hoorde oyt van liefde soo gheheel verblendt?
Bekende scoonheyt of deucht brengt vruntscap inne,
Maer oncunde (zeytmen recht) baert onminne.
Ander minnaers kennen haer lief wtghelesen,
Niet zoeckende dan van haer bemint te wesen.
| |
[pagina 582]
| |
Ick (Helas) moet een onbekent lief beiaghen,
Niet wetende hoe, wien, of waer na haer te vragen.
Het hier voorgestelde probleem - waarop zijn liefde te richten - wordt in het spel van verschillende kanten belicht. Mensche laat zich aanvankelijk meetronen door Ghemeen Gevoelen, die hem ervan overtuigt dat liefde uitsluitend in een aards perspectief bevredigend kan zijn. Met zijn volledige instemming en tot volle tevredenheid hecht Mensche zich zo enige tijd aan de wereldlijke geneugten van materiële welvaart en vleselijke liefde. Aan een periode van voorspoed komt echter een voortijdig einde, wanneer God besluit hem te beproeven en Leedt, die iedere vreugde uitsluit, tot zijn nieuwe metgezellin maakt. Stap voor stap leert Mensche hierop dat hij zich heeft laten verblinden door een liefde voor louter tijdelijk welzijn. Vanaf dit moment leent hij zijn oor aan een tweede adviseur, Redelyck Onderwys, die hem uiteindelijk tot het besef brengt dat hij naar een blijvende deugd moet toewerken en alleen kan vertrouwen op het waarlijk goede. Mensche neemt daardoor afstand van zijn aardse oriëntatie en beschrijft zijn zieleheil vanaf dat moment als het enige juiste object van zijn liefde. De Comedie van Lief en Leedt herinnert aan het toneel van de rederijkers, in het bijzonder aan de moraliteit of het zinnespel. Met bijvoorbeeld Elckerlijc deelt het drama van Coornhert de allegorische opzet. Individuele karakters treden niet ten tonele en de personages zijn zonder uitzondering op te vatten als personificaties van abstracte begrippen of menselijke eigenschappen. Evenzeer mag de Comedie van Lief en Leedt traditioneel heten, omdat het drama naar rederijkersgewoonte primair tot het voertuig van moreel-religieuze lessen gemaakt is. Toont de protagonist van Elckerlijc het gevaar van een eenzijdige belangstelling voor het profane, op vergelijkbare wijze leert Coornherts Mensche de toeschouwer dat hij zich niet mag verliezen in liefde voor wereldlijke voorspoed. Hoezeer ook het toneeloeuvre van Coornhert aansluit bij bestaande tradities, toch heeft het literair-historische onderzoek altijd gewezen op de moderniteit van zijn drama's. Die zou met name blijken uit een aantal formele kenmerken die aan het antieke toneel ontleend zijn, waaronder de indeling in bedrijven en scènes, de toepassing van koren en - in de derde plaats - klassieke genre-aanduidingen als comedie en tragica-comedia. Tegen de achtergrond van deze verschijnselen is Coornhert als toneeldichter meer dan eens gekarakteriseerd als een schakel tussen de rederijkers en de eerste generatie auteurs van het eigenlijke renaissance-drama: Hooft, Coster en Bredero. Ook in Stichtelijke lust, de indrukwekkende studie waarop Anneke Fleurkens in 1994 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam, staat het vernieuwende karakter van Coornherts toneelspelen centraal. Anders dan eerdere onderzoekers beroept zij zich echter niet op de genoemde vormeigenschappen, omdat die in haar ogen slechts de buitenkant van het werk van de zestiende-eeuwse literator raken. Fleurkens betoogt dat de stukken van Coornhert om een andere reden als modern aangemerkt kunnen worden: ze geven blijk van een nieuwe visie op beleringsstrategieën en maken gebruik van tot dan toe ongebruikelijke persuasieve technieken.
Dit standpunt moet nadrukkelijk gezien worden in het licht van recente denkbeelden over de fundamentele wijziging die zich tijdens de zestiende eeuw in het denken over menselijke kennis en argumentatie, over dialectica en rhetorica voltrokken | |
[pagina 583]
| |
heeft. Fleurkens wijst in dit kader met name op de verschillen tussen de scholastiek en het humanisme. Redeneerden de scholastici op een formeel-logische wijze en beriepen ze zich eerst en vooral op geloofswaarheden, de humanisten kozen voor een nieuwe aanpak en legden andere accenten. Hun interesse ging uit naar een zelfstandige beoordeling van moraalfilosofische kwesties, waarbij algemene dogmata niet langer als het vanzelfsprekende vertrekpunt golden. Terwijl de scholastici stelden dat hun standpunten ‘waar’ mochten heten (want gebaseerd op de leerstellingen van het Christendom), erkenden de humanisten dat zij met hun ethische afwegingen maximaal een waarschijnlijk gelijk konden bereiken. Deze ‘overgang van filosofisch dogmatisme naar discursief probabilisme’ (Fleurkens, p. 65) leidde tot een hernieuwde interesse voor de overtuigingsstrategieën, zoals die in de rhetorica en de dialectica vastgelegd waren. Wie immers ten hoogste een waarschijnlijk gelijk heeft, zal er alles aan moeten doen het publiek van de aannemelijkheid van zijn visie te doordringen. In vergelijking tot de scholastische disputatio met haar syllogistische deducties en onomstotelijke waarheden, heeft de humanistische declamatio dan ook een meer persuasief karakter en is door de zorgvuldige keuze en formulering van argumenten primair op overreding van de lezer of luisteraar gericht. De centrale stelling van Fleurkens' studie is dat de zojuist geschetste tendens de persuasio centraal te stellen zijn beslag heeft gekregen in Coornherts toneeloeuvre. Het is een prikkelende zienswijze die ten volle recht doet aan de al vaak gesignaleerde bijzonderheid dat betoog en debat in zijn drama's zo'n vooraanstaande plaats innemen. Zeker ook voor de Comedie van Lief en Leedt biedt de stelling van Fleurkens een intrigerend perspectief. Het stuk opent immers met een vraag, of in de rhetorische terminologie: een dubium. Bovendien domineert het gesproken woord er opvallend ten opzichte van de dramatische handeling. Meer dan in bijvoorbeeld Elckerlijc is er sprake van discussies en een omstandige presentatie van tegengestelde meningen.
Het proefschrift van Fleurkens valt in twee delen uiteen. Het eerste, dat ongeveer honderdtwintig pagina's beslaat, behandelt enerzijds Coornhert als toneelauteur en biedt anderzijds een buitengewoon verhelderend overzicht van de ontwikkelingen in de rhetorica en de dialectica tijdens de zestiende eeuw. Fleurkens baseert zich voor haar beschouwingen over deze twee kunsten voor het merendeel op secundaire literatuur van recente datum. Opvallend is daarbij de sleutelrol die zij toekent aan Rudolphus Agricola's De inventione dialectica (1479). Het tweede deel van haar dissertatie, dat ongeveer tweehonderdvijftig bladzijden lang is, wordt gevormd door zorgvuldige, op zichzelf staande interpretaties van de tien toneelstukken van Coornhert. Fleurkens gebruikt een vast analysemodel, zodat haar bevindingen met betrekking tot de afzonderlijke drama's onderling goed vergelijkbaar zijn. Haar boek eindigt met een besluit, dat in mijn ogen aan de korte kant is. Een gedegen en samenhangende evaluatie van de per toneelstuk gepresenteerde onderzoeksresultaten was hier zeker op zijn plaats geweest. Fleurkens hanteert verschillende criteria die de moderniteit van de argumentele opzet in Coornherts toneel bepalen. In de eerste plaats acht zij typerend een ‘open’ debat, waarbij voor- en tegenargumenten beide gelijkelijk aan bod komen. Daarbij is het elementair dat de juistheid van een bepaalde visie blijkt uit de kracht van de redenering, zodat de partij met het beste pleidooi uiteindelijk wint. In de Comedie | |
[pagina 584]
| |
van Lief en Leedt erkent Mensche zodoende het gelijk van Redelyck Onderwys, die op grond van de sterkste bewijzen het pleit van Ghemeen Gevoelen wint. Ten tweede ligt de argumentele vernieuwing besloten in een afwisselende toepassing van rhetorische loci (bijvoorbeeld: lofwaardigheid, nut en mogelijkheid) en dialectische loci (bijvoorbeeld: oorzaak en gevolg). Een derde criterium behelst de aanwending van bepaalde weerleggingsstrategieën. In het bijzonder doelt Fleurkens op de vier categorieën van respons bij Hermogenes: de ontkenning (inficiatio: niet waar), de afwijzing (depulsio: ja, maar), de ontkenning in combinatie met een tegengestelde bewering (violenta finitio: nee, maar) en de verplaatsing van de discussie van de ene status naar de andere (bijvoorbeeld van de status qualitatis naar de status coniecturalis). Bij de analyse van de argumentatie in zijn toneel doet zich een principieel probleem voor: het valt niet met zekerheid uit te maken hoever Coornherts kennis van de rhetorica en de dialectica precies gereikt heeft. Aan het einde van zijn leven is hij vertrouwd met beide artes, maar hoe dat tijdens zijn jonge jaren lag, is onduidelijk. Het is bekend dat Coornhert pas op latere leeftijd Latijn geleerd heeft, zodat hij toen hij zijn eerste drama (Comedie vande Rijckeman) schreef nog niet kon beschikken over de belangrijkste handboeken op het gebied van de rhetorica en dialectica. Desondanks weet Fleurkens het aannemelijk te maken dat Coornhert al vroeg langs andere kanalen een elementair inzicht in de argumentatieleer verworven moet hebben. Op een ander punt wil ik echter een kanttekening plaatsen bij haar rhetorische uitgangspunten. Fleurkens heeft ervoor gekozen specifiek met het model van Hermogenes te werken, die als eerste de zoëven genoemde weerleggingscategorieën te schrift heeft gesteld. Nu doen zich twee moeilijkheden voor. Om te beginnen is het onwaarschijnlijk dat Coornhert de Griekse rhetor gekend heeft (Fleurkens [p. 90] plaatst hem overigens abusievelijk in de 1e-2e eeuw na Christus - hij leefde in werkelijkheid van ca. 160 tot ca. 225). Ten tweede is het in het algemeen slecht gesteld met de verbreiding van Hermogenes' opvattingen in de zestiende eeuw. Hij komt pas ná 1570 (dankzij de inspanningen van Johannes Sturm) opnieuw in de belangstelling te staan. Bij invloedrijke auteurs als Agricola of Melanchthon komen Hermogenes' denkbeelden, zoals Fleurkens erkent, slechts indirect en onvolledig ter sprake. Een bespreking van de violenta finitio ontbreekt bij beiden zelfs in het geheel (Fleurkens, p. 95). Gegeven deze feiten, vraag ik mij af waarom Fleurkens tóch uitgaat van Hermogenes. Wat is bovendien de waarde van de vaststelling dat Coornhert in T'Roerspel vande kettersche werelt - al lijkt het een uitzondering te zijn - gebruik maakt van de violenta finitio, wanneer deze term in de zestiende-eeuwse theorievorming als zodanig niet valt te traceren? Een alternatief model voor een analyse van de ontkennende respons had wellicht kunnen aanknopen bij de bespreking van de refutatio in het vijfde en zesde boek van De institutione oratoria van Quintilianus, die in de zestiende eeuw natuurlijk wél in brede kringen bekend was. Zijn theorie over de weerlegging van de argumenten van een tegenstander heeft weliswaar niet zo'n groot bereik als die van Hermogenes, maar biedt mijns inziens zeker mogelijkheden voor een beoordeling van Coornherts werkwijze. De term refutatio komt in het proefschrift van Fleurkens evenwel niet voor, hoewel een behandeling van dit binnen haar probleemstelling elementaire begrip zeker gerechtvaardigd geweest was. | |
[pagina 585]
| |
Door Coornherts drama's tegen de achtergrond van de zestiende-eeuwse argumentatieleer te bezien, is Fleurkens in staat inspirerende en vernieuwende analyses te bieden van deze ‘debatmatige’ toneelstukken, waar het onderzoek niet altijd goed mee uit de voeten heeft gekund. Om hun moderniteit te onderstrepen contrasteert zij de aanpak van Coornhert bovendien regelmatig met de praktijk van het zinnespel. Daartoe beroept zij zich veelvuldig op een publicatie van haar promotor Marijke Spies: ‘Op de questye: over de structuur van 16e-eeuwse zinnespelen.’ (in: De nieuwe taalgids 83 (1990), p. 139-50). Spies stelt vergelijkbare onderzoeksvragen voor een periode voorafgaand aan die van Coornhert en introduceert een aantal instrumenten voor een argumentele analyse waarmee ook Fleurkens werkt. Helemaal zonder gevaar lijkt mij de vergelijking tussen Coornherts toneel en de moraliteit van de rederijkers op grond van Spies' eerdere bevindingen overigens niet. Haar artikel heeft een inventariserend karakter, zoals Fleurkens zelf ook onderstreept wanneer zij spreekt over ‘eerste aanzetten’ (p. 59) en een ‘verkennend onderzoek’ (p. 88). Het gevaar dreigt dat de waargenomen verschillen slechts in de beperktere context van Spies' onderzoekingen bestaan en door Fleurkens wellicht te absoluut geformuleerd worden. De analyses in Stichtelijke lust zijn meer dan lezenswaard, maar er is één invalshoek waaronder de drama's van Coornhert belicht worden die mij minder overtuigt. Het betreft een vierde moderniteitscriterium: de mate van concretisering. In sommige van Coornherts spelen gaan behalve abstracte personificaties ook individuele personen deel uitmaken van de gebeurtenissen. In die gevallen wordt de handeling herkenbaarder, omdat mensen van vlees en bloed hun opwachting maken. Deze ontwikkeling, die zich onder meer voordoet in de Comedie van Israel en Der maeghdekens schole, comedia, beschrijft Fleurkens als een vernieuwing die gerelateerd kan worden aan een mogelijk verdiept inzicht in de rhetorica bij Coornhert. De aandacht van de humanisten ging met de klassieke rhetorici in eerste instantie uit naar het algemene vraagstuk (de thesis: ‘moet men een vrouw trouwen?’), en slechts in mindere mate naar het bepaalde vraagstuk (de hypothesis: ‘moet díe man met díe vrouw trouwen?’). Toch werd het belang van het particuliere onderkend, omdat de rhetorica voorschreef dat een infiniete vraag met behulp van concrete exempla toegelicht kon worden. Deze laatste redenering brengt Fleurkens in verband met Coornherts toneelpraktijk. Hij gaat in zijn drama's enerzijds uit van een supra-individuele thematiek (een thesis, zogezegd) die met behulp van abstracte personificaties wordt uitgebeeld. Anderzijds opteert hij in enkele van zijn spelen voor een gedeeltelijk concrete invulling en voert hij individuele personen ten tonele. In Fleurkens' conceptie is de mate van moderniteit evenredig aan de mate van concretisering. Deze gedachtengang roept bij mij twee bedenkingen op. In de eerste plaats heb ik de indruk dat het onderscheidend vermogen van het begrippenpaar abstract-concreet niet altijd even vanzelfsprekend is. Zo stelt Fleurkens naar aanleiding van de in principe geïndividualiseerde personages in de Comedie van Israel dat ‘Coornhert geen echte individuen op het toneel wilde zetten maar personages die uitdrukking geven aan algemene ideeën’ (p. 286). Is dit nu concreet of abstract? Ik kan die vraag niet zonder meer beantwoorden en voor mij komt de conclusie twee regels verder onverwacht: ‘Het individuele heeft dus, gelet op de personages, een groot aandeel in dit spel, waardoor het een meer humanistisch karakter krijgt.’ | |
[pagina 586]
| |
(t.a.p.) Elders vallen de onzekere formuleringen op wanneer Fleurkens de verhouding tussen finiet en infiniet bespreekt. Zo heet Abrahams uytgangh op dit punt ‘toch wel humanistisch’ (p. 225), terwijl over de Comedie vande Blinde voor Jericho vergelijkbaar schoorvoetend wordt opgemerkt dat Coornherts werkwijze er ‘als iets meer humanistisch’ te beschouwen is (p. 349). Een tweede bedenking richt zich op het volgende. Anders dan de eerste drie criteria van moderniteit, die in principe de opbouw van de argumentatie betreffen, raakt Fleurkens vierde maatstaf de literaire vorm van het drama. Gegeven dat feit vraag ik mij af of de rhetorica wel de juiste context biedt voor de gesignaleerde concretisering in Coornherts spelen. Ligt het niet méér voor de hand om dit verschijnsel in het licht van de interne dynamiek van de toneeltraditie te bezien? Gesteld dat Coornhert zich inderdaad tegen de rederijkers wilde afzetten en niet meer uitsluitend personificaties wenste te gebruiken, dan kon hij eenvoudig te rade gaan bij het klassieke toneel of - liever nog - de bijbelse drama's van Neolatijnse auteurs. Die laatste bieden naar mijn mening een logischer achtergrond voor de opkomst van geïndividualiseerde personages dan de rhetorische theorie over thesis en hypothesis. Ter afsluiting wil ik onderstrepen dat Fleurkens het renaissance-onderzoek heeft verrijkt met een inspirerende studie. Zij heeft op overtuigende wijze aandacht gevraagd voor een aspect waarvoor binnen de bestudering van het zestiende-eeuwse toneel nog vrijwel geen aandacht is geweest: de opvallende rol van aan de rhetorica en dialectica ontleende overtuigingsstrategieën. Dat zij zich tot Coornherts oeuvre beperkt is uiteraard begrijpelijk, maar ik hoop dat in haar kielzog onderzoekers zich zullen gaan bezighouden met de argumentele structuur in het werk van andere zestiende- én zeventiende-eeuwse toneelauteurs.
Jan Konst, Freie Universität Berlin | |
S.D. Post, Pieter Boddaert en Rutger Schutte, piëtistische dichters in de achttiende eeuw. Den Hertog: Houten 1995. (Diss. Nijmegen). 477 blz. ISBN 90-331-1096-2. Prijs f 49,50.Als Stijntje Doorzicht aan haar vriendin Sara Burgerhart vertelt hoe zij haar geloof beleefde voor haar ‘de geest der onderscheiding’ beving, schrijft ze dat ze vroeger door de preek van elke willekeurige ‘ernstige’ predikant gesticht werd. Ook las ik, schrijft Stijntje, stichtelijke werken van diverse auteurs ‘met dezelfde vrucht’ en ik ‘zong met dezelfde stichting uit Lodenstein en Bodaert, als uit Camphuizen’. De namen van de zeventiende-eeuwse lieddichters Lodenstein en Camphuizen uit dit fragment van de Sara Burgerhart (1782) zullen menigeen bekend voorkomen. De achttiende-eeuwse piëtist en dichter Boddaert geniet echter een veel geringere bekendheid. In deze situatie zal hopelijk door de dissertatie van Steef Post, getiteld Pieter Boddaert en Rutger Schutte, piëtistische dichters in de achttiende eeuw, enige verandering komen. Het gebied van de achttiende-eeuwse gereformeerd-piëtistische poëzie - terra incognita voor velen - wordt door Post in deze studie op inzichtelijke wijze ontsloten en toegankelijk gemaakt. Het proefschrift van Post bestaat uit drie delen. In het eerste deel wordt een globale inventarisatie gegeven van ongeveer de helft van de 150 (!) piëtistische | |
[pagina 587]
| |
dichtbundels die in de achttiende eeuw verschenen zijn. Aan de hand van de voorwoorden vindt een eerste kennismaking met de inhoud, functie en doelstelling van de dichters van ruim 70 bundels plaats. In deel twee wordt het leven en werk van twee piëtistische dichters, Pieter Boddaert (1694-1760) en Rutger Schutte (1708-1784), meer in detail bekeken. Gebruikmakend van diverse bronnen (naast gedichten ook brieven, kerkeraadsnotulen, recensies etc.) biedt Post in deze hoofdstukken een boeiende kijk op de drijfveren en opvattingen van de twee kopstukken onder de achttiende-eeuwse bevindelijke dichters. In het derde deel tenslotte volgt een nadere inhoudelijke analyse van de poëzie van Boddaert en Schutte. Post stelde zich tot doel zowel een indruk te geven van het piëtistische leven in de achttiende-eeuwse Republiek als ook een afbakening van het genre piëtistische poëzie te verstrekken (p. 14). Zijn deels globale, deels gedetailleerde aanpak is een gelukkige keuze: beide doelen worden in Pieter Boddaert en Rutger Schutte, piëtistische dichters in de achttiende eeuw bereikt. Er wordt een blik geboden op het ontstaan en functioneren van de poëzie van Boddaert en Schutte en tevens wordt inzicht verworven in de piëtistische traditie waarin beide dichters werkten. Voor de lezer die niet zo vertrouwd is met het bevindelijke gedachtengoed, is het wellicht raadzaam - hoe ongebruikelijk ook - om na deel één met de algemene beschouwing over achttiende-eeuwse piëtistische bundels eerst deel drie met de thematische analyse van enkele gedichten van Boddaert en Schutte te lezen. Ik vermoed dat niet iedereen de kennis van de piëtistische thematiek en het idioom van de ‘fijnen’ bezit die bij het lezen van het tweede deel verondersteld wordt. Daarmee is, temidden van veel goeds, een zwak punt in deze dissertatie gevonden. In het eerste deel geeft Post geen inhoudelijke kenschets van het begrip ‘piëtistische poëzie’: hij houdt de lezer bewust in het ongewisse, omdat een afbakening van het genre één van de uitkomsten van zijn boek is en dus niet tegelijk het vertrekpunt kan zijn. Bovendien zouden op basis van de voorwoorden die in het eerste deel het onderzoeksmateriaal vormen geen uitspraken over de inhoud van piëtistische gedichten gedaan kunnen worden. Het was de begrijpelijkheid ten goede gekomen als Post zich toch aan een voorlopige omschrijving gewaagd had. Misschien was het zelfs methodisch juister geweest dit te doen. Nu wordt immers in het eerste deel gewerkt met een corpus van 73 bundels, geselecteerd uit A. Ros' bibliografische proeve ‘Schatkamer van de gereformeerde poëzie’. Hoe goed Ros' inventarisatie ook is, ze omvat meer dan alleen piëtistische poëzie. Post weet in de loop van zijn boek de gereformeerde en piëtistische dichters vaak haarfijn uit elkaar te houdenGa naar voetnoot1: waarom werkt hij in deel één dan al niet met een verantwoorde selectie uit Ros' bibliografie, samengesteld aan de hand van een aantal (inhoudelijke) criteria? Ik wil hier een poging wagen om een (korte) voorlopige omschrijving van het verschijnsel ‘gereformeerd-piëtistische poëzie’ te geven die mijns inziens dus in deel één van Pieter Boddaert en Rutger Schutte, piëtistische dichters in de achttiende eeuw thuishoort. Ik baseer me hierbij op Post zelf, want in zijn boek zijn her en der verspreid de voorwaarden te vinden waaraan poëzie moet voldoen om piëtistisch | |
[pagina 588]
| |
genoemd te kunnen worden. Post lijkt tot zijn onderzoeksgebied gereformeerde gedichten en liederen te rekenen die gaan over aspecten van het bevindelijk leven (p. 102), die geschreven zijn in de tale Kanaäns (p. 47) door een dichter die een bekering heeft ondergaan of vurig wenst te ondergaan. Zoals gezegd bevat Pieter Boddaert en Rutger Schutte, piëtistische dichters in de achttiende eeuw afgezien van dit ene minpuntje, veel goeds. Vooral de hoofdstukken over Boddaert en Schutte bevatten nieuwe en interessante inzichten. Boddaert, een welgestelde Middelburgse jurist, blijkt voor zijn bekering in een vers uit zijn eerste wereldlijke dichtbundel Dichtlievende TydkortingenGa naar voetnoot2 de ‘fijnen’ bespot en bekritiseerd te hebben. Eén van de strofen uit dit gedicht is in de wetenschap dat Boddaert later zelf een ‘Fynman’ zou worden haast niet zonder ironie te lezen: Maar Fynman, die zo licht een splinter kunt ontdekken
In 's naasten oog. Het is uw plicht,
Den groten balk eerst uit uw eigen oog te trekken,
Eer g'u bekommert met een andermans gezicht. (p. 80)
Op zaterdag 4 februari 1719, tijdens een poëzie-avondje bij rechter Willem Swanke, voltrok zich een verandering in Boddaerts leven die Post nauwgezet heeft kunnen volgen op basis van mededelingen in brieven en Boddaerts Levensbeschryving. Als de bekering van de jonge dichter een feit is, komt ook zijn vriend Pieter de la Ruë tot inkeer. Vanaf 1719 schreven beide dichters nog slechts stichtelijke poëzie. Om de breuk met zijn verleden te bevestigen, verbrandde Boddaert zelfs een deel van zijn jeugdverzen. In de Middelburgse gemeenschap der vromen is vanaf dat moment voor Boddaert een belangrijke rol weggelegd. Hij bezoekt samenkomsten van gelovigen, sticht de aanwezigen daar met zijn poëzie en stimuleert andere bevindelijk dichters hun verzen te publiceren. Tussen 1720 en 1740 blijkt bijna de helft van de stichtelijke bundels door dichters afkomstig uit de Zeeuwse hoofdstad vervaardigd te zijn. In Boddaerts voetsporen traden onder anderen Jacobus Willemsen, Jacoba Winckelman, Anna Vincentius en Lambertus Myseras. Eén van de opbrengsten van Posts dissertatie is de aandacht voor een aantal vrouwelijke dichters: een niet onaanzienlijk deel van de achttiende-eeuwse bevindelijke bundels werd door vrouwen geschreven. Het private karakter van het conventikelleven - de kleine gezelschappen waarin vromen samen kwamen om te bidden, zingen en praten - was kennelijk een goede voedingsbodem voor de ontwikkeling van de vrouw, concludeert Post. Ook voor wie iets minder geneigd is de positie van de vrouw binnen de gereformeerde kerk in termen van ontplooiing te definiëren, is de zelfverzekerdheid waarmee een dichteres als Catharina Brakonier-de Wilde haar stichtelijk werk publiceerde opvallend te noemen. In het leven van de predikant Rutger Schutte, de tweede piëtistische dichter wiens ontwikkeling Post volgt, is van een ommekeer geen sprake geweest. Hoewel de nog ongetrouwde Schutte eenmaal betrapt schijnt te zijn terwijl hij met een jonge dame over het groene gras danste, kan gezegd worden dat zijn leven van jongs af in dienst stond van het verspreiden van Gods Woord. Bekendheid verwierf | |
[pagina 589]
| |
Schutte vooral met zijn liederen, die hij schreef op in zijn tijd bekende en geliefde Italiaanse wereldlijke melodieën. De liedteksten zijn doorweven met allusies aan wetenswaardigheden uit de oude geschiedenis en de ‘gewaande goden’ van oosterse volken en de Israëlieten. De klassieke mythologie, voor wereldlijke dichter een onuitputtelijke bron voor de versiering en verfraaiing van teksten, was voor de christendichter taboe, maar via de omweg van een ander deel uit het verleden kon Schutte alsnog zijn geleerdheid en belezenheid tonen. Ondanks hun wat elitaire karakter, blijken Schutte's liederen in de achttiende eeuw zeer populair te zijn geweest. Post geeft een aantal intrigerende reacties van enthousiaste zangers: kinderen leerden de liederen op school en Schutte's bundels werden als cadeau weggegeven. Schutte had ook zitting in de commissie die een nieuwe gereformeerde psalmberijming moest verzorgen en ook hieraan schenkt Post enige aandacht. Aan het einde van de achttiende eeuw was consensus bereikt over de wenselijkheid een vervanging te zoeken voor de inmiddels twee eeuwen oude en nog steeds gezaghebbende berijming van Datheen. De gegevens die Post over deze moeizame onderneming in één van de hoofdstukken over Schutte boven tafel brengt, doen uitzien naar verder onderzoek. Een grote verdienste van Pieter Boddaert en Rutger Schutte, piëtistische dichters in de achttiende eeuw is de duidelijke en begrijpelijke taal waarin het boek geschreven is. Vooral in passages waarin ingewikkelde godsdienstige kwesties aan de orde worden gesteld, wordt zichtbaar hoe helder Post schrijft. Als bijvoorbeeld de ruzie over de leer der rechtvaardigmaking aan de orde komt waarin Boddaert in 1759 verzeild raakte (p. 172 en verder), krijgt de lezer voldoende uitleg en informatie om Posts betoog te kunnen volgen. Opgemerkt moet worden dat de (literaire) onderzoeksvraag steeds goed in het oog is gehouden: beschouwingen over godsdienstige opvattingen in de achttiende-eeuwse gereformeerde kerk worden alleen gegeven voor zover ze relevant zijn voor de dichterlijke bezigheden van de besproken dichters en dichteressen. De overvloed aan nieuwe gegevens en de begrijpelijke stijl van Pieter Boddaert en Rutger Schutte, piëtistische dichters in de achttiende eeuw noden tot lezen. Post heeft een indrukwekkend en verhelderend proefschrift geschreven dat ook bij herlezing weet te boeien. De lezer kon zich geen betere gids in de terra incognita van de achttiende-eeuwse piëtistische poëzie wensen.
Els Stronks | |
Peter Thissen, Werk, netwerk en letterwerk van de familie Van Hoogstraten in de zeventiende eeuw. Sociaal-economische en sociaal-culturele achtergronden van geletterden in de Republiek. With a summary in English. Met afbeeldingen, auteursbibliografieën, fondslijst en register. Holland Universiteits Press, Amsterdam & Maarssen 1994 (diss.). 333 p.; ISBN 90 302 1036 2; prijs: f 80, -.De bestudering van netwerken is in, dat geldt ook voor de Nederlandse zeventiende eeuw. In toenemende mate probeert men te achterhalen hoe het sociale verkeer hier verliep en op welke wijze de cultuurparticipatie erdoor beïnvloed werd. Karakterisering van de contacten leidt bijvoorbeeld tot syntheses van | |
[pagina 590]
| |
inhoudelijke analyses van kunst en werpt ook nieuwe vragen op, onder andere mentaliteitshistorische. In zijn dissertatie onderzoekt Peter Thissen netwerken in het zeventiende-eeuwse Holland, speciaal de sociaal-economische en sociaal-culturele achtergronden van het geslacht Van Hoogstraten, dat omstreeks 1568 vanuit Antwerpen naar het noorden trok en met name in Dordrecht tot de welgestelde burgerij ging behoren. Centraal staan twee broers uit de vierde generatie: de vooral om zijn Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst (1678) bekende schilder-schrijver Samuel (1627-1678) en uitgever-schrijver Frans (1632-1696), die naast gelegenheidspoëzie veel vertalingen maakte en wiens uitgeversfonds minstens 94 nummers telde. De dissertatie is interessant voor een interdisciplinair publiek: Thissen brengt doopsgezinde, collegiantse en jansenistische contacten in kaart, bespreekt de kringen rond Rembrandt en legt via de literaire activiteiten van Samuel en Frans een uitgebreid netwerk van vooral Dordtse intellectuelen bloot - alles onderbouwd met financiële en genealogische gegevens. Dat de familie een dankbaar object was, tonen ook de uitvoerige biografische schetsen van de verschillende leden. Hoewel het alle Van Hoogstratens tamelijk goed verging, blijken vooral overgrootvader Franchoys (1542-1632) en achterkleinzoon Samuel sociaal vaardig. De laatste wordt door Thissen tegenover zijn broer Frans gezet. Waar Samuel eerst naar Rome en Wenen en later naar Engeland trekt, de publieke kerk verkiest boven zijn doperse afkomst en onder andere schrijft om als schilder de aandacht te trekken, leeft Frans teruggetrokkener: als uitgever gaat zijn eigen smaak boven winstkansen en in zijn jansenistische sympathieën - wellicht uitlopend op een overgang naar het katholicisme - toont hij de neiging ‘de wereld te mijden’, een trek die ook zijn schrijverschap kenmerkt. Aangezien Thissen verbanden tussen leven en werk wilde aanwijzen (o.a. 2, 178, 217), adstrueert hij zijn betoog terecht met vele feiten. De auteur heeft een indrukwekkend archievenonderzoek verricht. De omgang met de gegevens maakt echter wel wat argwanend ten aanzien van de conclusies die eruit getrokken worden. Zo wordt eerst vermeld dat Frans in 1654 Samuel achterna reisde naar Wenen, toen daar een derde broer - Jan - stierf; Frans verbleef er enkele maanden (66-67). Om zijn beperkte horizon aan te geven, heet het echter even later: ‘steeds in Dordt gebleven’ (71). Dat Frans tot 1656 ‘zeer in het verborgene’ leefde, lijkt me in tegenspraak met het feit dat hij sinds 1652 als vertaler en uitgever actief was, maar deze mededelingen worden in één adem gepresenteerd (67-68). Bovendien verduistert de woordkeus herhaaldelijk het zicht op de gang van zaken. Om te adstrueren hoe Samuel ervoor zorgde dat de ‘glorieuze ontmoeting’ met keizer Ferdinand in Wenen bij het thuisfront bekend raakte, schrijft Thissen; ‘we weten van een brief die hij (...) naar huis schreef’ (67), zonder duidelijk te maken of de brief overgeleverd is, laat staan eruit te citeren. Ook mededelingen als: ‘Zo had Samuel de Hagenaar Jacob van Hogenhouck (...) weten te bewegen tot een lofdicht bij zijn Haegaenveld’ (178), en: ‘Frans daarentegen stond na zijn vertrek naar Rotterdam nog slechts incidenteel iets af voor het werk van zijn jeugdvrienden’ (225) verdienen nadere toelichting: men wil weten hoe Samuel Van Hogenbouck bejegende en of Frans expliciet medewerking weigerde of dat hij niet benaderd was door zijn vroegere kameraden. Omdat die informatie niet verstrekt wordt, kan de lezer niet beoordelen of het contrast tussen de broers werkelijk zo scherp is als de auteur het tekent. | |
[pagina 591]
| |
Dat is spijtig want Thissen maakt de indruk de materie voortreffelijk te kennen. Zijn boek biedt een rijke bron aan gegevens over de Van Hoogstratens en hun contacten. Bovendien heeft de auteur veel relevante secundaire literatuur verwerkt, wat voor een interdisciplinair onderwerp als het onderhavige geen sinecure is. Omissies als de dissertatie van Van Selm, de studies van Gelderblom over Luyken en Schwartz' Rembrandt lijken dan ook eerder toevallig dan lichtzinnig. Het probleem is naar mijn idee niet zozeer het vergaren van het materiaal geweest, maar de interpretatie ervan. De lezer ontkomt niet aan de indruk dat Thissen de buitenste schillen van ‘het netwerk Van Hoogstraten’ afpelt, maar niet helemaal doordringt tot de kern. Regelmatig blijft de kans op aaneenschakeling van gegevens onbenut. Zo kende Samuel de arts Johan van Beverwijck: hij vervaardigde twee prenten voor diens verhandeling over scheurbuik (Van de blauw-schuyt, 1642). Evenals van andere leden van de Dordtse kring geeft Thissen een kort curriculum vitae van Van Beverwijck (117-118), waarin ook diens contacten met intellectuelen als Van Schurman, Harvey en Nicolaas Heinsius opgenomen zijn. Merkwaardigerwijs leidt de auteur vervolgens uit het feit dat nogal wat stadgenoten een grafschrift voor de arts maakten af dat zijn uitstraling ‘uiteindelijk vooral lokaal-Dordts’ was (117), waarbij bijvoorbeeld Huygens' vers buiten beschouwing blijft (Worp IV, 120). Los daarvan lijkt me deze visie wat beperkt, alleen al gezien het behoorlijke aantal drukken van het medische drieluik en de reacties op de vrouwencatalogus Van de wtnementheyt. Hetzelfde geldt voor het beeld dat Thissen schetst van de relatie tussen Samuel en Van Beverwijck, of beter: niet schetst. Hij vermeldt, tot vijf maal toe, enkel de prenten en vraagt zich niet af hoe arts en kunstenaar elkaar leerden kennen en hoe het contact verliep. Daardoor blijft bijvoorbeeld de vraag naar informatievergaring door de twee Dordtenaren achterwege: Thissen stelt slechts dat schrijvers redelijk kapitaalkrachtig moesten zijn om boeken te kopen (223), maar gaat niet in op het bezit van de Dordtse stadsbibliotheek, bekend dankzij de Van Godewijck-catalogus, en speculeert evenmin over leenverkeer binnen het netwerk. Nu gaat het hier om gegevens die moeilijk boven water te halen zijn, een probleem dat zich bij biografisch onderzoek vaak voordoet. Helaas doet Thissen over die dimensie van zijn project nagenoeg geen mededelingen. De reconstructie van het netwerk blijft daardoor wat oppervlakkig. Een onvermijdelijke kwestie was ook de mythe van ‘de Dordtse dichtschool’, sinds Smildes Cats in Dordrecht (1938) gedeconstrueerd als het verlangen van enkele historici dat deze stad - analoog aan de (al even mythische) ‘Muiderkring’ en ‘Amsterdamse school’ - een ‘Develsteinse kring’, uitgegroeid tot een ‘Dordtse dichtschool’ met poëticale doelstellingen had gehad. Hoewel hij de relevante studies samenvat (112-116), wordt Thissens visie op dit probleem niet helemaal duidelijk. Enerzijds stelt hij dat deze ‘kring’ een destijds vaker voorkomend fenomeen representeert: ‘ontstaan uit een gezamenlijke geografische, religieuze of professionele herkomst van de leden en [in Dordt] misschien als gevolg van de gedeelde Catsiaanse erfenis’ (227, zie ook 120-123), anderzijds lijkt hij de literaire prestaties van de Van Hoogstratens ook te evalueren binnen een poëticale Dordtse traditie, bijvoorbeeld in de epiloog: ‘het bestaan van de Dordtse literaire school (...) is “voor hun weg tot de letteren” van eminent belang geweest’ (225, zie ook 223). De verwarring ontstaat deels omdat Thissen begrippen als ‘school’, ‘netwerk’ en ‘kring’ niet nader definieert en ze nu eens wel, dan weer niet als equivalenten lijkt | |
[pagina 592]
| |
te beschouwen, deels omdat hij literaire factoren eigenlijk niet wil betrekken bij zijn analyse van het oeuvre van de broers (m.n. 175-215). De auteur heeft er bewust voor gekozen zich niet te begeven in traditioneel letterkundig onderzoek. In de inleiding zet hij uiteen niet de ‘inhoudelijke kenmerken’, ‘literaire waarde’ of ‘literatuur-theoretische aspecten’ van zijn onderwerp te willen bestuderen, maar ‘de samenhang tussen enerzijds de intellectuele en anderzijds de sociale en economische activiteiten’ (2-3, ook 224). Thissen weet dat men ook binnen de neerlandistiek oog voor deze problematiek heeft; hij noemt bijvoorbeeld de publikaties van Schenkeveld-van der Dussen over gelegenheidspoëzie, Grootes over literaire organisatievormen, Verkruijsse over het boekenmecenaat en Spies over literatuur als ambacht. Dit type onderzoek heeft echter duidelijk gemaakt dat voor een verdergaand inzicht in de historische cultuur een synthese van literaire en niet-literaire onderzoeksresultaten nodig is. Daarbij hoeft het dan niet per se te gaan om analyse van poëticale kenmerken, retorische structuren of allusies op de antieke cultuur, om maar wat letterkundige mogelijkheden te noemen. In dit geval zou bijvoorbeeld een belichting van de toespelingen op de sociaal-economische en de sociaal-culturele relaties in de vele gelegenheidsgedichten interessant zijn geweest. Dat zou niet alleen een duidelijker beeld van het schrijverschap van de broers, maar ook van het literaire bedrijf in Dordt opgeleverd hebben. Deze dissertatie bewijst dat het wel degelijk de moeite loont onderzoek naar netwerkvorming te doen. Thissen heeft vele gegevens bijeengebracht die dankbaar verwerkt zullen worden door historici van allerlei pluimage. Tegelijkertijd is gebleken dat het moeilijk is met overwegend pragmatische gegevens een samenhangend beeld van het verleden te smeden. De lacunes vergen niet alleen synthetisering met andere onderzoeksresultaten, maar ook verdergaande theoretisering omtrent aanpak en mogelijkheden. Een uitdaging.
Lia van Gemert | |
Ton van der Geest, Over letterenonderzoek: de methodologie van het Neerlandistische onderzoek in het bijzonder de methodologie van de taalbeheersing. Assen: Van Gorcum 1995.De formulering van de titel van het onderhavige boek suggereert een zekere samenhang van een aantal zaken. Letterenonderzoek en Neerlandistisch onderzoek zullen wel ongeveer samenvallen. Er is zoiets als ‘het’ Neerlandistische onderzoek, waarvan ‘de’ methodologie geïdentificeerd kan worden. Dito voor de taalbeheersing. De taalbeheersingsmethodologie is bovendien redelijk representatief voor Neerlandistisch en letterenonderzoek. Kortom, een beeld van samenhang, dat nogal afwijkt van wat opgeroepen wordt door het volgende stukje flaptekst: ‘... het letterenonderzoek wordt gekenmerkt door zeer uiteenlopende onderzoeksobjecten die allemaal om hun eigen aanpak vragen.’ Toch staat dit op de buitenkant van hetzelfde boek. De binnenkant maakt het helaas niet veel beter. Het voorwoord lijkt meer het standpunt van de flaptekst aan te hangen dan dat van de titel. Er gaat de suggestie van uit dat de methoden en technieken van de vele verschillende benaderingen in | |
[pagina 593]
| |
de letteren aan bod zullen komen. Niets is echter minder waar. Allerlei benaderingen, en zelfs hele (sub)disciplines, komen niet aan bod, zoals literatuur- en taalhistorisch onderzoek of de zogeheten empirische literatuurwetenschap. In het relatief korte deel over literaire tekstanalyse worden weer relatief veel bladzijden besteed aan kwesties van de relatie tussen hele of halve sleutelromans en de historische werkelijkheid - iets dat voor sommige, misschien zelfs vele, lezers een leuk onderdeel kan zijn van hun leeservaring, maar bij mijn weten toch niet een wezenlijk onderdeel is van literatuurwetenschappelijk onderzoek. En waar het over taalbeheersing gaat zou dit boek wel eens het beeld kunnen oproepen dat dit vak beperkt is tot het meten van taalvaardigheidsniveaus die weinig tot geen theoretische ‘lading’ hebben. Dit soort tegenstellingen tussen (ook nog inconsistente) pretenties en werkelijke inhoud wordt tamelijk onverdraaglijk als taalgebruik en vormgeving ook nog eens een onverzorgde indruk maken. Hoe zit het met de verwijzende elementen, de woordkeus (waaraan denkt u bij de term ‘positivisme’, in een boek over methodologie?) en de zinsdeelgrenzen in iets als Wanneer je tot zover gekomen bent in dit boek, zal de lezer wel zo langzamerhand gaan vermoeden dat zoveel optimisme en positivisme in deze tekst in de praktijk telkens weer leidt tot enige tempering van de feestvreugde (p. 90)? Er staan soms stukken tekst langer dan een halve bladzijde tussen haakjes (p. 61/62, 113/114). Een voorbeeld dat wordt gepresenteerd als afkomstig uit de praktijk (p. 43/44), is erg ongeloofwaardig, behoeft dus zeker een bronverwijzing, maar die is er niet. Volgens de eerder aangehaalde flaptekst plaatst de auteur de methodologische vragen binnen het kader van de ‘empirische eyelines’. Wat ik toen voor me zag lijkt mij symbolisch: de auteur krijgt van zijn uitgever het verzoek voor een tekst, hij produceert haastig een handgeschreven kladje, en kijkt verder niet meer naar zijn geesteskind om.
Arie Verhagen |
|