| |
| |
| |
De artistieke context van Jacobus van Looys gedicht ‘De ar’
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
De schilder-schrijver Jacobus van Looy (1855-1930) is het meest bekend geworden als prozaist, maar hij heeft ook een aantal gedichten geschreven en een daarvan is gezien de drukgeschiedenis tamelijk populair geworden. In het februarinummer van De nieuwe gids van 1914 publiceerde Van Looy het lange, verhalende gedicht ‘De ar’. Hij beschouwde dat als een onderdeel in een reeks, te weten de ‘nieuwe bijlagen’ die hij aan zijn merkwaardige roman De wonderlijke avonturen van Zebedeus wilde toevoegen. Het gedicht trok de aandacht en in 1920 verscheen het in de Palladiumreeks, onder toeziend oog van de typograaf J. van Krimpen, in 300 exemplaren bij Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande te Arnhem. In 1925 bracht Jac. van Looy het zelf uit in De wonderlijke avonturen van Zebedeus. Nieuwe bijlagen, uitgever S.L. van Looy te Amsterdam. Tenslotte verscheen het ook nog eens, samen met twee verwante teksten van Van Looy in de serie ‘De boekvink’ van Querido, Amsterdam 1981.
De belangstelling voor het gedicht is wel te begrijpen. Het is een typisch Hollands winterverhaal over een sledetocht. De ondertitel luidt ‘een berijmd verhaal’ en er staat een motto boven ‘Wij zaten laatst bij Saartje’, naar bekend de openingszin van een van Van Alphens kindergedichtjes. Dat gezellige motto zet de lezer wel op het verkeerde been: weliswaar begint ‘De ar’ genoegelijk, maar het einde is tragisch. Een paar mannen, stroper Jan, Bram, een matroos, de oude Gijs, ene Dirk Verzaan, en een pasgetrouwde ‘knutselaar’ Coen zitten bij Floor in de herberg. Als zij een prachtige slede voorbij zien komen, worden ze gegrepen door het verlangen ook zo'n sledetocht te maken. Coen haalt eerst uit een automaat nog een reep chocola voor zijn vrouw en gaat dan aan de slag. Hij bouwt een slee van een oude kist en een konijnenhok onder het bewonderend toezien van Anneka. Terloops merkt Bram op dat het gebruikte hout als het niet meer nodig is, voor een wieg zal kunnen dienen. Het vijftal gaat op weg, doet veel herbergen aan tijdens de rit en komt tenslotte weer bij Floor terecht. Die weigert ze een borrel: ze hebben al meer dan genoeg op. En hij waarschuwt nog: pas op dat er niemand van de slee valt. Jan reageert geirriteerd: ‘Dat wat er afkalft, la'en we leggen’ en Coen, dronken en slaperig, herhaalt dat zinnetje nog eens. Kwaad gaan de slederijders dan naar de kroeg van ‘Will'm, achter den dijk’. Onderweg, in een bocht, valt Coen van de slee.
De volgende ochtend Coen men vond
Met blauwe, starre, stijve mond,
Of lachte ie nog naar Anneka;
En uit z'n borstzak stak chocola.
Opvallend, de hele tekst door, zijn de buitengewoon concrete, beeldende beschrijvingen van personen en situaties. Men herkent de schilder aan het werk die aan Kloos schreef: ‘...ik ben nog geen stemmingsman, wat schilderen aangaat; naar
| |
| |
mijn oordeel nu is schilderkunst iets te solieds, iets te plastisch voor een rag van fijne impressie's’. (Will-Winkels p. 68).
Er is nauwelijks iets over het gedicht geschreven, behalve dan door Van Looys vrouw, Titia van Looy- van Gelder (1860-1940). Ze was een groot bewonderaar van de geschriften van haar man en droeg eruit voor, waarbij later ook ‘De ar’ op het repertoire stond (Winkels-Will, p. 146). In latere jaren schreef ze een inleiding op zijn werk: Tot het lezen in Jacobus van Looy door zijn vrouw. Leiden 1937. Een van de essays in dat boek is aan ‘De ar’ gewijd (p. 25-35).
Alles wat Van Looy maakt is geworteld; zooals hij zijn bloemen en vruchten schildert in hun wasdom; geworteld in een Hollandsche winter is het berijmde verhaal de Ar. Nu is het sneeuw in ons polderland. De gebeurtenis hoorde hij vertellen in een herberg en door zijn teekenen en studies schilderen in de zanderij van Velsen, kende hij de figuren die hij in het verhaal wilde beelden, hem door zijn volksaard toegankelijk gemaakt.
Een berijmd verhaal zou het worden, een verhaal in vaste maat geschreven, de rijmen elkaar paarsgewijs volgend. Dat, spreekt vanzelf, zou er een geheel eigen karakter aan geven.
In een omstrengeling van woordlijnen, soepel en buigzaam, waar telkens de rijmwoorden doorheenklinken, meer of minder helder en nadrukkelijk en altijd met stellige uitwerking, in zulk een omstrengeling is het verhaal gevat en treden de gestalten naar voren [...].(25-26)
Ze loopt dan het hele gedicht na, met lange citaten, en impressionistisch aandoende loftuitingen zoals ‘gebeeld staat het met toetsen van bloedwarme echtheid’ (31).
De zakelijke informatie uit het stuk is dat Van Looy het verhaal eens zou hebben horen vertellen, hetgeen ons dus een bron verschaft, en dat hij het heeft vervat in metrische paarsgewijs rijmende verzen. De verklaring voor juist deze vorm is een dooddoener: ‘Dat [...] zou er een geheel eigen karakter aan geven.’ Inderdaad, maar hoe Van Looy nu juist tot de keuze van dit vers, geheel ongebruikelijk voor hemzelf en voor de hele romantische en symbolistische periode, gekomen is, wordt niet toegelicht.
Ook Van Looy zelf had al eerder iets over het gedicht verteld, en wel in de ‘Inleiding’ voor het deel Nieuwe bijlagen van De wonderlijke avonturen van Zebedeus (1925). De ‘verzamelaar’ geeft daar enige toelichting op het werk van zijn oom Zebedeus:
Over een ander werkje van eenigen omvang alsmede een enkel woord. Het is een eenvoudige vertelling, door de wijze van bewerking voor de kennis mijns ooms belangrijk, omdat er uit blijken kan, hoezeer hij zich bewust was een voortzetting der dichters te zijn, door hem in zijn jonge dagen oprecht bewonderd en die ook met goed gevolg dezen kunstvorm hebben beoefend: Staring en anderen.
Na Van Alphen wordt nu ook Staring als verhalend dichter bij de tekst betrokken. En inderdaad zijn er gedichten van Staring die iets voor ‘De ar’ betekend kunnen hebben. De versvorm is in beginsel gelijk aan die van de bekende versvertelling ‘De hoofdige boer’ (122 regels):
| |
| |
Elk weet, waar 't Almensch Kerkje staat,
En kent de laan, die derwaart gaat.
Een duiker perst daar, onder 't spoor,
Zijn schuim tot in de Berkel door. (Staring p. 71)
Wat de inhoud betreft zou men aan een enkele passage van het lofdicht op ‘De winter’, dat overigens een andere vorm heeft, kunnen denken:
Als 't ijs den tragen plas houdt staan,
Ontsluit hem de Eer haar spoor:
Hij zweeft kunstkeurig op de baan
De schaatsenrijders voor;
Of schuift een Meisjen in de sleê,
En zwiert er als een veder meê:
Het lacht, en tart tot sneller vaaert,
Haar speelnoot achter 't rinklend paard.(Staring p. 248)
De inleiding bevat ook nog een wat cryptische mededeling over de tekst:
In het gedicht ‘de Ar’ verschijnt het tipje eener werkelijkheid welke hem [ = oom] toch nimmer eigen geweest kan zijn, maar waarvan ik de waarheid vermag te doorproeven, omdat mijn werk als ingenieur er mij vele malen mee in aanraking heeft gebracht.
Wat bedoelt de fictieve editeur? Dat ‘oom’ het leven van gewone mensen niet kende, maar dat hij, de ingenieur, daar wel mee in aanraking is geweest? Of doelt hij, nog wat precieser op de ‘ingenieurs'-activiteit’ van het timmeren van een arreslee? Hoe dit ook zij, de lezer is er even op geattendeerd dat ook het onderwerp van het gedicht niet uit oom Zebedeus' eigen koker is gekomen.
En zo lijkt het me toe dat behalve Staring ook een andere dichter Van Looys model moet zijn geweest, en wel Jan Six van Chandelier met zijn omvangrijke beschrijvend-vertellende gedicht 's Amsterdammers winter, gepubliceerd in de Poëzy van 1657.
In de eerste plaats is de vormgeving van beide gedichten vrijwel gelijk. In beide gevallen gaat het om vrij lange teksten (Six 852 regels, Van Looy 730) die geschreven zijn in jambische viervoeters met staand rijm. Dat laatste geldt in zijn absoluutheid alleen voor Six. Van Looy is wel begonnen met uitsluitend mannelijk rijm te gebruiken, maar verderop in de tekst neemt het aantal vrouwelijke rijmen toe, alsof de dichter geen kans heeft gezien zich aan de hem door hemzelf gegeven opdracht te houden.
Het was die bijzondere vormgeving, uiteraard samen met de op de winter duidende titel, die mij in eerste instantie op het spoor bracht van 's Amsterdammers winter.
Bij nader toezien bleken er veel meer overeenkomsten te zijn. Een opvallende trek van Six' gedicht is het poeticale karakter ervan. De handeling van het schrijven komt er enkele malen in voor. Het begint al met een verwijzing naar Vergilius wanneer Six - niet zonder zelfspot - zijn gedicht begint met een allusie op de openingsregel van de Aeneis:
| |
| |
Ik zing de gure wintertijd
Als Amsterdam die 's winters slijt.(AW p. 21)
Ook Van Looy's gedicht begint met een verwijzing naar het schrijfproces:
Den ganschen nacht gesneeuwd het had,
En als mijn onbeschreven blad,
Lag 't land des morgens leêg en log,
Maar wonderlijk aantrekklijk toch. (Van Looy p. 29)
Net als Six houdt Van Looy van gedetailleerde en nauwkeurige beschrijvingen, geen wonder bij deze schilder-dichter:
Een raster, schelf, een stam, een dak,
Er wrakkerig en oud uitstak;
Kerkpad noch greppel was te zien,
Geen kleurig lijf, geen beez'ge liên,
Geen leurder, postboô, deern noch vryer,
Geen strooper en geen koddebeier,
Geen polderjongen of zoo'n maat,
Wie'n vloek vlot van de lippen gaat. (Van Looy p. 29)
Het valt uiteraard op dat deze descriptie er in hoofdzaak een is van op een koude winterdag niet-aanwezige dingen en mensen. Ook dat doet sterk aan Six van Chandelier denken, wiens gedicht eveneens begint met een descriptio van wat er in de winter nu juist niet te zien is.
Tal van kleinere details stemmen overeen; beiden hebben het over kinderen met ‘prik en bak’ (Van Looy; Six heeft het over spits en bak); bij beiden gooien de kinderen sneeuwballen (bij Van Looy heten ze kogel, bij Six handgranaat); in beide gedichten gaat men aan het eind van de winterdag naar de kroeg etc. Ik geef een enkel groter fragment ter vergelijking. De bevroren sneeuw nodigt bij Van Looy de bewoners van ‘heerenhuis en villa’ uit tot sleeën. De jongeman staat achterop en ment de slee, erin zit een meisje:
En langs de wegen, slag op slag,
Vertoonde zich toen als gevlag,
Lijk bloemen in het zomer-ruim
De kleuren van een paardenpluim;
Ten kop, ter haam, wijl bij de schoer
Danste ten pooten 't ellen-snoer.
De voerman op zijn achterstand,
De voeten schrijdelings geplant,
Het bovenlichaam stram op zij,
Als een die zeilt en helt ter lij,
Met snor en staartmuts, als een pop,
De pelskraag tot zijn ooren op,
Bestuurde 't ros, langs kijkend heen,
Die hij deed toeren, meer of een:
Geknuffeld in de schulp der ar,
Met marmerhof en voor het bar
| |
| |
Zoo lange stil te zitten moeten,
Een waterstoofje bij de voeten;
Roôwangig in een wijle wel,
De knieën onder 't tijgervel.
En soms ter kant staand' van de sleed'
Nog 'n zwartgepelsde medegleed. (Van Looy p. 30-31)
Ook bij Six wordt een rijke slede rondgereden:
Daar draaft het stoute belgedruis
met kleurde pluimen van en struis
Het sleept een wagen zonder rad
of wielen langs 't gestremde nat
Daarbinnen zit die schone maagd
waar menig' sage van geaagt:
Europa, warm gekleed, gestoofd,
met handschoen, moffel, maske en 't hoofd
omsluierd, die als van een god
gevoerd wordt in dat bastaardvlot,
ter bede van een jongeling,
die vrijende laveren ging.
of pint, na dat de slede zwiert,
het ijs, met staal door d'ene lat
en elke hand die ment en vat
het mondstuk aan lang harig touw:
zo bezig weet hij van geen kou. (Six p. 55)
De slotregels komen weer overeen met wat Van Looy verderop beschrijft als Jan achterop de zelf gemaakte slee staat te mennen:
Hij reed als in een wedstrijd streng
Hij nam de bochten scherp en eng,
Hield goed in 't oog zijn brave ruin,
Als immers stroef en haveluin. (Van Looy p. 45)
En op zijn beurt liet ook Six de sleden een wedstrijd houden.
De bewijskracht van dergelijke feitelijke overeenkomsten is op zichzelf niet groot. Wie het over wintertaferelen heeft, komt op vergelijkbare schetsen uit. Winterbeschrijvingen zijn, hoezeer ook strevend naar levensechtheid, ook gebonden aan een traditie, die niet alleen door dichters maar eerst en vooral ook door schilders is opgebouwd.
In mijn editie van ‘'s Amsterdammers winter’ heb ik erop gewezen dat Six' gedicht een pendant in woorden is van de ijsgezichten van schilders als Avercamp. Van Looy verwijst in zijn gedicht zelf naar een schilderkunstig model. De zelfgetimmerde slee komt voorbij:
| |
| |
En 'n deftig wandlaar meende nog:
't Was juist ‘een teekning van van Gogh’. (Van Looy p. 45)
Bij alle overeenkomsten in vorm en inhoud, mag ‘De ar’ toch geen imitatie van ‘'s Amsterdammers winter’ heten. De opzet van beide gedichten is geheel anders. Six geeft een descriptio van wat er zoal te zien is in het winterse Amsterdam. Kleine schetsjes verlevendigen het geheel, maar een verhaallijn is geheel afwezig. Bij Van Looy daarentegen is de beschrijving niet een doel op zich maar staat ze in dienst van het verhaal en geeft daar kleur aan. Six speelt een geraffineerd en manieristisch spel met de werkelijkheid door in zijn gedicht hoe langer hoe meer te onthullen dat hij in feite helemaal geen descriptie geeft, ondanks de schijn van het tegendeel, maar een literair procédé beproeft. Geleerde en mythologische allusies dragen ertoe bij de lezer, ondanks alle levensechte details, toch op het literaire spoor te houden. Van Looy daarentegen werkt in de romantisch-realistische traditie: hij geeft een uit het leven gegrepen schets van een eenvoudige arbeider, gelukkig met vrouw en te verwachten kind, die op een tragische manier om het leven komt op een dag die juist in het teken van vreugde en plezier staat. Drank en pret horen in het arbeidersleven onlosmakelijk bijeen - het gedicht laat het op wrange wijze zien. Een detail als de reep chocola verbindt liefde, leven en dood, en hier en elders heeft het realisme symbolische boventonen.
Zo blijkt er rond ‘De ar’ veel kunst- en literatuurgeschiedenis samen te komen. De ‘poet's poet’ Six van Chandelier wordt opnieuw juist door een dichter bewonderd. Van Looy was geboeid door zijn krachtige en gedetailleerde beschrijvingen, en misschien, blijkens zijn openingszin, toch ook door het feit dat hij zo overtuigend had laten zien dat taal, het vullen van ‘een onbeschreven blad’, een complete werkelijkheid kan suggereren. Staring leverde het genre van de versvertelling en Van Alphen de genoeglijke sfeer waarin een goed verhaal gedijen kan. Maar wat bij de voorbeelden luimig en gezellig was wordt bij Van Looy tragisch - Schuberts ‘Winterreise’ zou zo mee kunnen doen. De schilders tenslotte, de Hollandse realisten uit de zeventiende eeuw en de symbolist Van Gogh droegen bij met hun vormgeving van een werkelijkheid die gemaakt heeft dat een mens een winterlandschap niet anders kan zien dan door de ogen van schilders.
| |
Literatuur
Jac. van Looy, De wonderlijke avonturen van Zebedeus; Nieuwe Bijlagen. Amsterdam 1925. |
A.C.W. Staring, Gedichten. Ed. N. Beets. 11e druk. Zutphen z.j. |
J. Six van Chandelier, 's Amsterdammers winter. Ed. M.A. Schenkeveld- van der Dussen. Utrecht 1988. |
Tot het lezen in Jacobus van Looy door zijn vrouw. Leiden 1937. |
Peter Winkels en Chris Will, Jacobus van Looy, schilder van huis uit, schrijver door toevallige omstandigheden. 's-Gravenhage 1982. |
Christiaan Will en Peter J.A. Winkels, De dubbelbegaafdheid van Jacobus van Looy. Haarlem 1988. |
|
|