De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |||||||||||
De periodiserende computer of stilistiek als instrument voor periodisering; een aanzetG.J. Dorleijn1 De stilistiek is dood, leve de stilistiek!Stilistiek heeft evenals filologie wat stoffige connotaties. Ach ja, stilistiek, Kramer, Overdiep, en zo, van die lange inventariseringen en beschouwingen over superdetails. De tekstgerichte neerlandicus van de jaren zestig, zeventig en tachtig moest er doorgaans niet veel meer van hebben. Ook de internationale literatuurwetenschap haalde er zijn neus voor op en ging na een flirt met de moderne taalkunde op zoek naar andere partners. En nu vele neerlandici de teksinterpretatie niet meer als hoogste doel zien, maar de horizon van de contextualiserende literatuurgeschiedenis voor ogen hebben, heeft aandacht voor stilistiek veel weg van de reanimatie van een lijk. De dood van de stilistiek kan de bezegeling genoemd worden van het alom erkende feit dat (Nederlandse) taal- en letterkunde elkaar niets meer te zeggen hebben (of in ieder geval zo weinig dat men met gerust hart tijdschriften voor taal- en letterkunde kan opheffen). Toch is het merkwaardig te noemen dat de neerlandicus als literatuurhistoricus op alles let - poetica, instituties, cultuur- en sociaal-historische context -, behalve op de kenmerken van de teksten zelf. In Nederlandse literatuur, een geschiedenis,Ga naar voetnoot1 een afspiegeling van de recente onderzoekspraktijk, worden maar weinig woorden vuil gemaakt aan tekstkenmerken, conventiesystemen of hoe men het ook wil noemen. Men stelle zich een geschiedenis van de westerse muziek voor zonder aandacht voor de ontwikkelingen in het tonale stelsel en de wijze waarop die in composities uit verschillende periode tot uiting komen! Het is tijd dat de literatuurgeschiedschrijving zich meer dan nu geschiedt op systematische wijze om de tekstkenmerken gaat bekommeren. Ondertussen wordt in disciplines als tekstwetenschap, linguïstiek en alfainformatica getracht moderne computertechnieken te exploiteren. En de ontwikkelingen gaan snel, al zijn de wonderen die de computerjongens ons voorspiegelen in de praktijk vaak illusoir gebleken. Maar laten we eens even zo'n illusie koesteren. Computers kunnen lezen, althans via scanning teksten opnemen. Als we eens een computerprogramma hadden dat ons in staat stelde teksten op tijdgebonden kenmerken te karakteriseren, zodat we deze teksten aan een bepaalde periode kunnen verbinden! Dan zouden we een instrument in handen hebben dat de literatuurgeschiedschrijving goede diensten kan bewijzen. Zo'n instrument komt binnen handbereik als we de stilistiek nieuw leven inblazen, of voor wie dit toch te veel lijkt op necrofilie, een nieuwe stilistiek ontwerpen, die teksten moet kunnen dateren - op grond van bepaalde (talige) verschijnselen vaststellen dat een tekst voor of na een tijdstip is geschreven -, en in staat moet zijn deze aan een literair-historische periode toe te schrijven. Voor literatuurhistorici is | |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
het laatste het interessantst: de stilistiek benoemt tekstkenmerken die karakteristiek zijn voor een bepaalde periodestijl zodat we teksten bij zo'n periode kunnen onderbrengen. Stilistiek als periodiseringsinstrument. Ik wil in dit artikelGa naar voetnoot2 enkele opmerkingen maken over zo'n daterings- en periodiseringsstilistiek. Alvorens hier nader op in te gaan maak ik eerst een uitstapje naar het probleem van het toeschrijven van teksten aan periodes, wat ik noem het periodiseringsvermogen, en ik gebruik daarbij als voorbeeld de muziek. | |||||||||||
2 Het periodiseringsvermogenIn het programma met de vreselijke naam Diskotabel, nu al jarenlang op zondagmiddag op Radio Vier, luistert een deskundig panel naar recent verschenen klassieke cd's. Op gezette tijden laat de gespreksleider een stuk horen waarvan de panelleden moeten raden van wie het is. Het gaat daarbij dan meestal niet om de vijfde van Beethoven of Eine kleine Nachtmusik, maar om minder bekende stukken. Het curieuze is dat het deskundig panel vaak heel ver komt: soms raden ze zelfs de componist, maar in ieder geval kunnen ze het onbekende stuk heel goed in een stijlperiode situeren. Het raden, het zoeken naar een antwoord, gaat hardop - het is immers een radioprogramma; we kunnen dus goed de oplossingsstrategie van het panel volgen. Die strategie heeft soort een trechterstructuur, waarin alternatieven tegen elkaar worden afgezet die steeds preciezer worden: ‘geen barok of oude muziek, geen klassicisme, geen moderne muziek dus romantiek; geen late romantiek, geen vroege romantiek dus hoogromantiek; klinkt een beetje als de romantiek van de jaren veertig, dus Berlioz, Mendelsohn of Schumann; nee, het is niet Frans, maar toch eerder Duits, dus Mendelsohn of Schumann; er zitten van die typische Schumann-kenmerken in, dus Schumann.’ Misschien is Schumann dan fout en gaat het om een minder bekende componist die in Schumann-stijl werkte, maar dat doet er niet toe. Wat duidelijk blijkt is dat mensen in staat zijn een stuk muziek met een zekere nauwkeurigheid aan een stijlperiode te verbinden. Bij dit vermogen van mensen stukken thuis te brengen wil ik enkele opmerkingen plaatsen. 1. De stukken zijn de personen die hun oordeel moeten geven onbekend. 2. Hun vermogen is dus gebaseerd op kennis, niet van specifieke stukken, maar van een abstract regelsysteem: de periodecode of het conventiesysteem van een bepaalde periodestijl of zelfs kennis van de persoonlijke stijl van een componist: het idiolect. 3. Alleen personen die die regels geleerd hebben beschikken over die kennis. Het is tenslotte een deskundig panel van uitvoerende musici, dirigenten, muziekrecensenten en musicologen, soms vergezeld van een fervente amateur met een onwaarschijnlijke repertoirekennis als Maarten 't Hart. 4. De kennis is grotendeels impliciet: de regels van het conventiesysteem of van de periodestijl zijn niet door de panelleden uit hun hoofd geleerd; door veel te luisteren naar muziek en die muziek te spelen maakt men zich min of meer onbewust deze kennis eigen. Wel zijn beroepsmusisci uiteraard beter in staat dan amateurs in theoretische termen over hun waarnemingen te spreken - ‘dit stuk eindigt niet in de tonica maar op een dominant septiemaccoord en dat doet | |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
Schumann wel vaker’. Met het thuisbrengen van een stuk wordt een deel van de impliciete kennis geëxpliciteerd (misschien minder terwijl men waarneemt en het stuk thuisbrengt, dan als men erover spreekt). 5. De kennis is intersubjectief. Toeschrijvingshandelingen zijn herhaalbaar en toetsbaar. Over de werking van dit vermogen, de aard van de kennis en de wijze waarop die wordt ingezet wil ik niet ingaan. Hier ligt een complex probleem voor de cognitiewetenschappen. Wel ligt een vergelijking met de linguistic competence uit de generatieve taalkunde voor de hand, die als programmatische metafoor goede diensten kan bewijzen. Wat identificeert de luisteraar? Wat brengt het proces op gang dat tot een oplossing leidt? In de eerste plaats zijn dat bepaalde kenmerken van het muziekstuk, van de muzikale tekst. De kenmerken worden in de waarneming omgevormd tot eenheden die in verband te brengen zijn met de conventies, regels van een bepaald muzikaal systeem (een periode, een oeuvre). Of misschien mag je zelfs zeggen dat de kenmerken in de waarneming geïnterpreteerd worden als regels van een bepaald ‘systeem’. Voor de zekerheid: ook termen als systeem, conventie, regel gebruik ik in een globale, metaforische betekenis. Tal van complicerende nuanceringen zijn natuurlijk nodig bij deze simpele voorstelling van zaken. Ik noem er een paar. 1. Er is het probleem van het genre, dat eigen regels kent met door bepaalde periodes en oeuvres heen een eigen dynamiek. Een voorbeeld uit de muziek: de kerkmuziek vanaf de late barok tot aan de vroege romantiek is vrij constant gebleven: misdelen van Haydn, Mozart en zelfs Beethoven lijken op tal van punten op de koormuziek van Handel. 2. Er zijn tradities die door verschillende periodes heen herkenbaar zijn (bijvoorbeeld de Franse traditie in de 19e eeuw). 3. Omgekeerd bestaan er in een periode verschillende ‘periodes’ (scholen, richtingen, groepen) naast elkaar. In het decennium 1905-1914 zijn minimaal vijf verschillende systemen aan te wijzen, hier enkel aangeduid met namen van componisten en hun compositie plus jaartal: Debussy, La mer (1905), Mahler, Negende symfonie (1909), Rachmaninoff, Derde pianoconcert (1909), Schönberg, Sechs kleine Klavierstücke op. 19 (1911), Stravinsky, Le sacre du printemps (1913). Hieruit blijkt dat de termen periode en periodisering overdrachtelijk moeten worden gebruikt. Periode is dan: regelgebonden conventiesysteem waaraan een groep kunstenaars, mogelijk van verschillende generaties - dus na elkaar in de tijd - deel heeft. Periodiseren is een indeling maken in dit soort groepen. De tijd is dus op zijn best slechts één parameter en vaak niet eens een dwingende. Ook hier kan een taalkundige parallel verduidelijking brengen: conventiesystemen zijn als dialecten (in hun synchronie en in hun diachrone ontwikkeling) en als idiolecten (aan oeuvre gebonden typerende kenmerken). Zeker een begrip als dialect is vruchtbaar, omdat er in feite ook de ordenende hand van de beschouwer in verdisconteerd zit: men spreekt van een dialect door bepaalde isoglossen als criterium te nemen, maar de stringentie ervan kan men naar believen bepalen: men kan van het Brabantse dialect spreken (tegenover Limburgs, Utrechts en Hollands), maar ook van Oost- en Westbrabants en daarbinnen weer van de dialecten van subregio's en subsubregio's tot aan het dialect van afzonderlijke dorpen, gehuchten en wijken toe. En zoals dialectdeskundigen als Higgins uit Pygmalion in staat zijn niet eerder gehoorde taaluitingen aan een dialect (of subdialect) toe te schrijven, zo zijn muziekhistorici in staat muziekteksten in een bepaalde ‘periode’ onder te brengen. | |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
Als we inderdaad mogen uitgaan van het cognitieve karakter van het periodiseringsvermogen en van het regelkarakter van de muzikale dialecten en idiolecten, dan moet het ideaal van de computer te realiseren zijn. Het moet mogelijk zijn een computer een muziekstuk te laten horen of te laten lezen en hem vervolgens een beargumenteerd karakteristiek laten geven van dit stuk in termen van periodestijl. En al is dit ideaal niet snel of niet geheel te realiseren, toch is het voor cultuurgeschiedschrijvers zinnig de periodiserende computer voor ogen te houden. | |||||||||||
3 Stilistiek en literatuurgeschiedschrijvingTot zover de muziek. Hetzelfde verhaal zou ik hebben kunnen vertellen voor literatuur. Alleen geldt literatuur als een ingewikkelder medium. Muziek, heet het, is enkelvoudig gecodeerd, literatuur is dubbelgecodeerd: primair door het taalsysteem en dan nog eens door de regels van het literaire systeem.Ga naar voetnoot3 Maar literatuurdeskundigen zijn evenzeer in staat literaire teksten thuis te brengen in een periode (dialect, idiolect) en ook hier kan het ideaal van de computer helpen ons te oriënteren; we komen op weg naar zo'n ontwerp kennis op het spoor die literair-historisch uiterst relevant is. Ook hierbij moet een kanttekening worden gemaakt. Het is voor een computer (en voor een onderzoeker) vrij eenvoudig een tekst thuis te brengen op basis van uiterlijke kenmerken als typografie en spelling. Na '80 hebben vele dichters het principe losgelaten dat elke versregel, ook als er niet een nieuwe zin begon, met een kapitaal moest beginnen. Dichters van de generatie van 1910 grijpen in hun streven bij een oude traditie aan te sluiten op die beginkapitalen terug. Ook het spellingsysteem waarin een tekst is geschreven, is snel te herkennen (en eenvoudig in een computerprogramma te formaliseren). Maar ontdaan van tijdgebonden spellingsen typografische eigenaardigheden van meer oppervlakkige aard blijven teksten periodiseerbaar op grond van kenmerken die in diepere categorieën thuishoren. Het periodiseringswerk van een computer is alleen zinnig als hij gebruikmaakt van deze categorieën, die de data bevatten op basis waarvan de impliciete kennis, de intuïties van de kenners, geëxpliciteerd wordt. Voor de literatuur hebben deze categorieën in de eerste plaats betrekking op stilistische verschijnselen, dat wil zeggen op verschijnselen die zijn te beschrijven in linguïstische termen en die zich dus kunnen voordoen op alle linguale niveaus: het fonisch, morfologisch, lexicaal, syntactisch en semantisch niveau. Ik volg daarmee de visie die Leech en Short in hun bekende studie Style in fiction ontvouwen.Ga naar voetnoot4 Zij betogen dat om aan ad-hoc-categorieën te ontkomen de stijlanalyse een ‘sound linguistic basis’ gegeven moet worden (p. 68), ook al erkennen zij dat linguïstische theorieën, zeker in de sfeer van de semantiek, ‘provisional and incomplete’ zijn (ibidem). Hierbij dienen dan nog twee gebieden die strikt genomen niet tot het terrein van de linguïstiek behoren betrokken te worden. Ten eerste het grafemisch niveau, dat voor het grootste deel van secundair, want arbitrair, belang is, behalve bij witregels, hoofdlettergebruik en andere tekstmarkeringen en bij teksten waarin de vorm van de typografische tekens iconisch wordt ingezet (Van Ostaijen). Ten | |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
tweede is er het macrotekstueel niveau (thematische structuur, cohesie, complexiteit), dat echter moeilijker te formaliseren is. Voor de mogelijke operaties op al deze niveaus, die goed in retorisch-Jakobsoniaanse termen (zoals deviatie, equivalentie, frequentie) zijn te vangen, verwijs ik graag naar het grondig overzicht dat Heinrich Plett in zijn Textwissenschaft und Literaturwissenschaft heeft gegeven.Ga naar voetnoot5 Ik ga hier verder niet op in - ook niet op de grote problemen die met allerlei onderscheidingen zijn gemoeid. Er zijn voldoende praktische en theoretische studies voorhanden waarin over de mogelijkheden en beperkingen van dit kader is geschreven, ook neerlandistische.Ga naar voetnoot6 Daarentegen is er, in ieder geval in de Neerlandistiek, uiterst weinig werk gemaakt van stilistisch onderzoek gericht op een literair-historische problematiek. Weliswaar domineerde sinds de late jaren zestig tot ver in de jaren tachtig het tekstgerichte paradigma, waarbij zeker ook stilistische aspecten aan de orde kwamen - meestal vormde de deviatie- en equivalentiestilistiek à la Jakobson en Lotman het kaderGa naar voetnoot7 -, maar men streefde hermeneutische en geen historische doelstellingen na: de analyse en interpretatie van afzonderlijke teksten was begin en einde van het onderzoek. Het is opvallend en ook wel betreurenswaardig dat al het werk dat binnen dit ergocentrische kader is verricht - hoeveel teksten zijn niet bestudeerd! -, zo weinig aanleiding heeft gegeven tot generaliseringen met betrekking tot de conventiesystemen (dialecten, idiolecten); men vindt in ‘ouderwets filologisch’ onderzoek uit de jaren dertig, veertig en vijftig (bijvoorbeeld Stuiveling, Kramer)Ga naar voetnoot8 in dit opzicht vaak meer bruikbaar materiaal dan uit de afgelopen dertig jaar. Het proefschrift van Hugo Brems is echter een uitzondering.Ga naar voetnoot9 Maar ook de literatuurwetenschap die de kaders van de tekstgerichte literatuurbeschouwing wil doorbreken heeft de stilistische aspecten grotendeels laten liggen. De vaak terechte kritiek op het tekstgerichte paradigma heeft aan de ene kant geleid tot aandacht voor de context in plaats van de tekst (cultuurgeschiedenis, instituties, poetica, lezers) en aan de andere kant tot de particularistische tekstverwerking uit de poststructuralistische hoek, met een zeer scherp oog voor het stilistisch detail, maar met een gewilde blinde vlek voor elke literair-historische | |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
generalisering.Ga naar voetnoot10 Wel zijn er periodiseringsvoorstellen aangedragen in een min of meer semiotisch kader - ik denk aan de periodecode van het modernisme van Fokkema en Ibsch.Ga naar voetnoot11 Dit soort werk gaat een eind in de goede richting, maar is uiteindelijk toch te globaal (en in de praktische uitwerking te hermeneutisch) om voldoende vingers achter de regels van het conventiesysteem te krijgen. De semiotiek is denk ik niet het juiste kader is voor stilistisch onderzoek. Hier moet de literatuurwetenschap opnieuw de linguïstiek omarmen, van wie ze na het korte huwelijk in de jaren zestig zo betreurenswaardig gescheiden is. In de Neerlandistiek is het tekstgerichte kader verlaten en is de literatuurgeschiedenis populair geworden. Vele onderzoekers beschouwen zich als literatuurhistorici, of ze nu synchroon onderzoek doen (context) of diachroon (het geschiedverhaal). Maar wanneer literatuurhistorici opmerkingen maken over aspecten van de teksten zelf, zijn die doorgaans ad hoc of globaal. Een systematische beschrijving van conventiesystemen in termen van tekstkenmerken zal men tevergeefs zoeken. En zo'n beschrijving kan men ook niet verwachten, want het instrumentarium is door het vak verwaarloosd. Wat er was is gaan roesten en men heeft nagelaten de instrumenten aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen. Wie hierin kritiek wil horen op de literair-historische praktijk in Nederland heeft gelijk, al haast ik me te zeggen dat die kritiek zeker ook schrijver dezes regardeert. Ik denk dat die literair-historische praktijk kan worden verrijkt door een literair-historische stilistiek. Anders gezegd: literatuurhistorici zouden opnieuw aandacht moeten schenken aan tekstkenmerken in een literair-historisch kader, en moeten zoeken naar relevante generaliseringen, in samenwerking met de meer empirisch-gerichte onderzoekers en ook in samenwerking met de moderne linguïstiek. Hierbij kan het eerder genoemde ideaal van de alleswetende computer wellicht de doelstelling verduidelijken. We zoeken naar een programma dat op fijnzinnige en inzichtelijke wijze teksten sorteert, classificeert en karakteriseert in termen van de periodestijl: dialect en zonodig ook idiolect. De inrichting van dit programma dient zich te baseren op een linguïstisch verantwoord classificatiemodel. Bestaat er zo'n model? Nee. Style in fiction van Leech en Short, hiervoor al genoemd, geeft slechts een checklist in de vorm van vragen naar linguïstische en stilistische data, die men op prozateksten kan loslaten.Ga naar voetnoot12 Een inleidende check op zinslengte (aantal woorden per zin), wordt gevolgd door vragen met betrekking tot vier hoofdcategorieën: A bevat de lexicale categorieën (aantal woorden in de verschillende woordklassen); B omvat de grammaticale categorieën: syntaxis, zinstypen, zinscomplexiteit (enkelvoudig - samengesteld), soorten woordgroepen en bijzinnen; in C vinden we de meer stilistische categorieën, onderverdeeld in klank-, woord- en synaktische figuren (‘schemes’), zoals parallellie, en tropen (deviaties op alle niveaus, waaronder ook de metaforen); in D tenslotte treffen we de macrotekstuele categorieën aan (‘context and cohesion’) met onder meer zinsverband, lexicale cohesie, maar ook vormen van gedachteweergave en de | |||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||
karakerisering van personages in de gespreksvoering. Ik heb met een aan het Nederlands aangepaste versie van deze checklist, meer is het inderdaad niet, geëxperimenteerd. Mijn ervaring is dat er wel enigszins mee te werken valt, maar dat bij de uitwerking zich tal van praktische en methodische problemen voordoen, onder andere door de interpretatieve lading van bepaalde categorieën.Ga naar voetnoot13 Het doel van Leech en Short is stilistische karakterisering van teksten met het oog op een analyse. Hun uitgebreide lijst - die nog maar een gedeelte van de mogelijkheden omvat die op relevante verschijnselen zouden kunnen wijzen - kunnen we op een tekst(fragment) loslaten. Even ervan afgezien dat deze operatie tijdrovend is en dat we met interpretatieve categorieën zitten, zijn de kwantitatieve resultaten niet direct veelzeggend. We zitten met een zeventigtal subcategorieën die meer en minder gevuld zijn, we kunnen percentages uitrekenen en verhoudingsgetallen.Ga naar voetnoot14 Leech en Short geven heel handig hun data enige betekenis door vergelijkend te werk te gaan: ze analyseren met hun lijst drie fragmenten en kunnen daardoor de kwantitatieve verschillen eenvoudiger interpreteren en ze verbinden met (intuïtieve) visies over de eigengeaardheid van elk fragment. Daar komt nog bij dat Leech en Short hun checklist niet hebben ontworpen voor literair-historische doeleinden, maar als gezegd voor (contrastieve) karakteriseringen van teksten (prozafragmenten),Ga naar voetnoot15 terwijl wij een checklist nodig hebben als hulp om teksten literair-historisch te karakteriseren. De checklist is daarmee niet meer dan een heuristisch hulpmiddel, zoals Leech en Short zelf ook vaststellen.Ga naar voetnoot16 De cijfers dienen geïnterpreteerd, frequenties dienen in verband gebracht te worden met (interpretatieve) verwachtingen ten aanzien van de tekst. Hiermee lijken dan weer de vage hermeneutische onderscheidingen te worden binnengehaald waarvan we liever afstand wilden nemen. We hebben integendeel behoefte aan een scherp geformuleerde en inzichtgevende theorie over literair-historisch relevante linguïstisch-stilistische verschijnselen. Op basis van zo'n theorie kunnen we een beschrijvingsmodel opstellen die ons aangeeft op welke verschijnselen we moeten letten (zo'n model zou de inventariserende, taxonomische checklist van Leech en Short conceptueel kunnen ombouwen). Methodisch is aan een en ander nog veel te verhapstukken voordat we een bruikbaar instrument hebben dat voldoet aan de criteria van intersubjectiviteit, validiteit, hanteerbaarheid. Zo'n instrument gebaseerd op een rijke en houdbare theorie is er niet, hetgeen voor velen een reden is om het stilistisch onderzoek te laten liggen. De noodzaak van stilistische theorievorming daargelaten, denk ik dat het toch mogelijk is al iets aan stilistiek te doen, zonder in het oude hermeneutische drijfzand te geraken of ons aan theorie-arme blinde inventarisatiezucht over te geven. We kunnen met enige betrouwbaarheid stilistische observaties plegen met een beroep op onze intuïtieve kennis. Ik doel daarmee op dezelfde kennis waarover ik het in het begin | |||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||
van mijn betoog had: de doorgaans impliciete, diagnostische kennis die redelijk ingevoerden bezitten omtrent conventiesystemen. Hierin kunnen we met eenvoudige middelen een acceptabele graad van intersubjectiviteit verkrijgen. De procedure is als volgt. We nemen een tekst(fragment). We inventariseren de linguïstische en retorische verschijnselen met een lijst à la Leech/Short. We confronteren de scores met onze intuïties over de tekst. Hieruit vloeit dan een enigszins onderbouwde en in linguïstisch-stilistische termen gestelde karakterisering van de tekst. Op zichzelf weinigzeggende cijfers (verhoudingsgetallen, frequenties) kunnen in confrontatie met onze literair-historische verwachtingen omtrent de tekst betekenis krijgen: de getallen helpen ons onze intuïties te expliciteren. Omgekeerd zouden onze intuïties over wat we literair-historisch in een tekst mogen verwachten de checklist kunnen modelleren. Het resultaat is dan een opsomming van literair-historisch kenmerken van een periodestijl in stilistische termen. Met de uitvoering van zo'n operatie zijn we natuurlijk ver verwijderd van het ideaal van een alleskarakteriserende en periodiserende computer. Maar door dergelijke simpele operaties toch uit te voeren kunnen we het instrumentarium verfijnen en kunnen we wellicht ook iets als een theorie van bepaalde conventiesystemen ontwerpen. Ten aanzien van de uitkomsten van de analyse van enkele fragmenten of teksten kunnen we onze verwachtingen aanscherpen en wellicht langzamerhand zelfs hypotheses gaan formuleren. Daarbij zal het aanleggen van grotere corpora goede diensten kunnen bewijzen. | |||||||||||
4 Twee voorbeeldenAls voorbeeld van de richting die mij voor ogen staat wil ik twee hele kleine teksten behandelen, een prozatekst en een gedicht. Eerst een prozafragment, het begin van een verhaal, hierna afgedrukt. Barta deed de roestig-piepende raamluiken open, en zette ze vast op de wervels. De bont-bloeiende duizenschoontjes en de geel-roode muurbloemen grepen de wijde plooien van haar rok of ze haar vast wilden houden. Maar haar eeltig-bruine handen gingen niet als anders, vluchtig terloops over hen heen. Ze schudde ze achteloos af, slofte gedachteloos het portaal door, en kwam de kamer weer in. | |||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||
‘As 't kiend toch nog maor leefde,’ soesde ze, ‘as 'k nog maor 's 'n anspraokie had, of dat Klaos d'r nog was...’ Ik heb dit fragment aan enkele vakgenoten voorgelegd zonder naam van auteur en zonder titel. Niemand kwam het fragment bekend voor. Toen ik naderhand opening van zaken gaf moesten de door mij geraadpleegde personen bekennen dat zij het werk nimmer gelezen hadden; de meesten hadden zelfs nog nooit iets van de auteur in kwestie gelezen. Het zou mij verbazen als het bij de lezers van De nieuwe taalgids anders zou liggen. Onbekendheid met deze tekst betekent denk ik geen gebrek aan belezenheid. Het merendeel van de ondervraagde personen kwamen tot een datering van rond de laatste eeuwwisseling, tot ca. 1910. Desgevraagd zeiden zij tot hun datering te komen doordat de tekst kenmerken vertoonde van het zogenaamde realistisch-naturalistisch proza van het einde van de 19e/begin 20e eeuw. Daarbij werd genoemd het grote aantal adjectieven (zowel bijvoegelijk als predicatief gebruikte) en adverbia, met binnen deze categorieën de aanwezigheid van nogal wat samengestelde adjectieven (samenkoppelingen), waaronder enkele nieuwvormingen. De toepassing van de lijst van Leech en Short (in afgeslankte en op het Nederlands toegesneden vorm - ik laat de precieze uitwerking hiervan nu terzijde) levert inderdaad een groot aantal adjectieven en adverbia op: het fragment van 458 woorden, telt ongeveer 75 substantiva, bijna zestig verba, en te zamen zo'n tachtig adjectieven en adverbia. Ook al zijn deze getallen weinigzeggend als we ze niet relateren aan gemiddelde frequenties, toch mogen we wel aannemen dat de categorie adjectieven en adverbia wel enigszins gemarkeerd is, vooral door de aanwezigheid van de vele samenstellingen en samenkoppelingen die geacht kunnen worden in het normaal taalgebruik minder courant te zijn: roestig-piepend, bont-bloeiende, geel-roode, eeltig-bruine, dof-neer-slachtig, warm-geel (zie verder ook: flets-paarse katoen-met-de witte-stippels). Om een en ander hechter te onderbouwen zijn dus statistische gegevens nodig over het literaire taalgebruik van het genre in kwestie alsmede van het niet-literaire taalgebruik. Maar ook zonder deze onderbouwing kunnen bovenstaande observaties wel enige intuïtieve steun ondervinden. Met alle onzekerheid over betekenis van de kwantiteit van de categorie | |||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||
adjectieven en adverbia, de kwaliteit is duidelijk. Deze categorie draagt bij tot een grote mate van modificatie van de nomina en verba. Anders gezegd de linguïstische categorie en de wijze waarop die specifiek gevuld is (neologismen, composita) wijst op een semantische attitude die te verbinden valt met een picturale, visuele opzet (ook andere zintuigen worden aangesproken: ‘roestig-piepend’ en ‘warm-geel’, maar die lijken ook weer te verbinden met visuele indrukken: roestig-, -geel). Een tweede observatie die aan deze tekst werd gedaan is dat er een registerwisseling in optreedt. De passages die door het personage in de directe rede worden geproduceerd staan in een soort Drents (?) dialect. Ook hierin vonden mijn proefpersonen aanknopingspunten voor een situering; immers, in de realistisch-naturalistische roman is het ‘realistisch’ gebruik van volkstaal en dialect bon ton. Deze analyse van dit fragment blijft wat schraal, maar toch denk ik dat zij illustreert hoe we in een samenspel van inventariserende heuristiek met behulp van stilistisch-linguïstische categorieën en intuïtieve literair-historische kennis in staat zijn enkele literair-historische kenmerken van teksten of beter gezegd karakteristieken van conventiesystemen te formuleren. Al is er nog een lange weg te gaan naar een geformaliseerde procedure die door een computer is uit te voeren. Dat de tekst door niemand van de ondervraagden bekend was, maakt mijn punt sterker. Het is niet de tekst die men herkent, maar typerende kenmerken ervan (in dit geval: ‘realistisch-naturalistische’), die ook in andere teksten voorkomen. De tekst is echter niet rond de eeuwwisseling geschreven is, maar in 1930. Voor de nieuwsgierigen: we spreken over een novelle van Alie van Wijhe-Smeding getiteld ‘Als de zon weer schijnt...’ uit de bundel In de witte stilte.Ga naar voetnoot17 De datering is dus fout, maar de periodisering juist. Alie (van Wijhe-)Smedings novelle is immers een representant van een genre dat inderdaad rond de eeuwwisseling groot geworden is maar dat nog decennia daarna een taai en steeds dieper zinkend leven heeft geleid. In het proefschrift van Erica van Boven wordt gedemonstreerd hoe de critici in de jaren tien, twintig en dertig zich telkens weer tegen dit genre van de tot damesroman verworden realistisch-naturalistische roman hebben gekeerd.Ga naar voetnoot18 De toeschrijving aan een periodestijl was dus correct, alleen de datering was onzuiver; en deze fout is wellicht mede te verklaren uit het feit dat we zonder het te weten met een te star en beperkt periodebegrip werken, dat te zeer gekoppeld is aan jaartallen en dat te weinig rekening houdt met de verschillende segmenten die over elkaar heen schuiven (‘hoog’ en ‘laag’) en naast elkaar liggen (‘stromingen’, ‘genres’), kortom met polysystemen. We kunnen uit deze casus nog iets leren, namelijk dat teksten van tweede- en derderangs auteurs veel kenmerkender zijn voor een periodestijl dan die van de toppers. Een literatuurgeschiedenis die zich alleen richt op de gecanoniseerde meesters mist wat literair-historisch het meest kenmerkend is. De tweede tekst is onderstaand gedicht. Dit stille weder ben ik toegenegen
want zoo zijn dezen die niet veilig zijn
voor de vervoeringen, de vreemde pijn
en een verlangen dat verafgelegen
| |||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||
ligt in de schemeringen als een schijn,
binnen de fluisteringen reeds verzwegen;
Hun lichte oogen hebben zij recht open
op een beginnen achter tintelmist,
begonnen trillingen en een gegist
afwikkelen van hun verborgenst hopen
een komen langs waar niemand wegen wist
en ingekeerd, en komt tot inkeer nopen.
Ik haal twee stilistisch-linguïstische observaties naar voren (ook hier gaf de checklist van Leech en Short heuristische aanknopingspunten). Ten eerste de syntaxis. Het gedicht bestaat uit twee zinnen (een zin per strofe). Deze zinnen zijn meervoudig samengesteld. We zien nevenschikking (want in zin 1, en in zin 2) en onderschikking: relatieve bijzinnen ingeleid door die (r. 2), dat (r. 4), waar (r. 11). Voorts valt op dat er nogal wat beknopte bijzinnen zijn, of anders gezegd paratactische verbanden met verzwegen persoonsvormen: de bepalingen in r. 6, r. 9-10 en r. 11-12. Deze laatste zinnen, die hun zinskarakter enigszins verhullen, zijn niet scherp verbonden met de andere delen van de hoofdzin; syntactisch is er sprake van een zekere vaagheid (waarbij de semantische vaagheid aansluit). Deze tekst kent dus een redelijk complexe syntactische structuur door een combinatie van nevenschikking en onderschikking (en binnen de onderschikking weer een nevenschikking) en een tendentie naar losse aaneenschakeling, de parataxis. Het tweede fenomeen is op lexicaal niveau waar te nemen. Van de negen nomina in de tweede strofe zijn er vier genominaliseerde infinitieven: beginnen, afwikkelen, hopen, komen. Ook hier wil ik niet op het mogelijk effect van dit verschijnsel ingaan: ik meld slechts terzijde dat wederom iets als vaagheid zou kunnen worden geactualiseerd, en dat dit fenomeen van lexicale hercategorisering, evenals de wat ‘opaque’ syntaxis iconisch kan worden geïnterpreteerd. Beide observaties, de syntactische losse schakeling en de lexicale vaagheid, kunnen dienen om een intuïtieve toeschrijving aan een dialect of idiolect, dus een periodisering, te expliciteren. Want ook deze tekst heb ik aan een enkele vakgenoten voorgelegd en ook hier was de toeschrijving grotendeels ondubbelzinnig: dit gedicht past in het conventiesysteem dat ten grondslag ligt aan de poëzie die na Tachtig, in de jaren negentig en later in de Nederland opkwam en die bij uitstek te vinden is in het werk van J.H. Leopold (tijdschiftdebuut 1893), zoals sommigen eraan toevoegden. De explicitering zou verder kunnen worden doorgevoerd door te wijzen op specifiek woordgebruik (toegenegen, fluisteringen, tintelmist, ingekeerd enzovoorts) en daarmee op bepaalde woordvelden, alsmede op klankverschijnselen (metriek, ritmiek) en andere herhalingspatronen. Zo zouden we op den duur ook voor een conventiesysteem van het genre poëzie een volledige beschrijving van de bepalende kenmerken moeten kunnen krijgen waarmee we onze al eerder genoemde computer aan het werk kunnen zetten. Ook nu hadden mijn vakgenoten het overigens fout. Dit gedicht is namelijk niet van Leopold (gelukkig maar zou ik haast zeggen) en stamt ook niet uit de jaren rond de eeuwwisseling of de jaren tien, maar het staat in de bundel Aan den | |||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||
ondergang van Johan Huijts uit 1925.Ga naar voetnoot19 En deze Huijts is bij sommigen wellicht bekend als degene die de NRC in de oorlogsjaren leidde, maar zeker niet als dichter. Mijn vakgenoten zijn overigens in goed gezelschap, want de criticus M. Nijhoff, die toch wist dat de bundel van Huijts stamde, ziet er ook alleen maar Leopold in: ‘Laat toch niet toe dat een sluipende hovaardij met vilten schoenen reparerend in je gemoed rondwaart’ adviseert hij de jonge dichter, ‘sluit haar buiten en geef ruiterlijk toe: het eerste deel van mijn bundel is à la Leopold, het tweede à la Holst en er staat geen enkel gedicht in dat, bij terdege schoonmaak van geleende attributen, er heel-huyts zou afkomen.’ Vervolgens citeert Nijhoff ons gedicht en zegt: ‘dit zijn allemaal woorden van Leopold, Leopolds tedere assonanties, zijn over het einde van een regel heengebogen en bijna brekende syntaxis. Dit wat betreft het uitwendige. Maar de inhoud? - Is die er wel? Lees het nog eens over, en je zult ook zien dat er niets in staat, en niet alleen dat dit lege gemurmel niets betekent, maar dat het op een plechtig-poëtische wijze zachtjes “niets” fluistert. Leopold vertelt wàt er begint te trillen achter tintelmist, wèlk verborgenst hopen zich afwikkelt, maar jij zet eenvoudig een gedachtestreepje en legt de vinger aan de mond - sst.’Ga naar voetnoot20 Net als in de casus Van Wijhe-Smeding is bij Huijts de toeschrijving aan een bepaald conventiesysteem correct. Beide gevallen demonstreren dat men in staat is op intersubjectieve wijze literaire toeschrijvingen te verrichten en tevens de impliciete kennis hiervoor benodigd te expliciteren en te formaliseren. Tot verdere explicitering en formalisering kan een nieuwe stilistiek op linguïstische basis bijdragen. Daarmee wordt periodisering in dit opzicht taalgebonden - tegen de trend van de internationaliserende literatuurgeschiedschrijving in. Maar het is natuurlijk heel goed mogelijk om ‘dialecten’ of idiolecten uit verschillende talen met elkaar te vergelijken, wanneer er voldoende taalgebonden regels van conventiesystemen zijn beschreven. Mijn voorbeelden zijn natuurlijk minimaal en de explicitering nog weinig gefundeerd. Om betere uitspraken te kunnen doen, zouden we over grote tekstcorpora moeten beschikken, liefst linguïstisch voorgecodeerd, en dient er een bruikbaar instrumentarium te zijn ontworpen om het taalmateriaal te analyseren. In de wetenschappelijke wereld lopen letterkundigen niet bepaald vooraan als het gaat om de informatisering van hun vak. Maar door grote tekstbestanden aan te leggen en door stilometrische methodieken te onwikkelen kan de informatica vruchtbaar worden gemaakt. Hier kan de linguïstiek, die de laatste jaren weer druk gebruik maakt van corpora, een voorbeeldfunctie vervullen. | |||||||||||
5 ‘Ooit’ tot slotStilistiek op linguïstische basis kan voor de literatuurgeschiedschrijving een hulp zijn bij de literair-historische periodisering. Zij kan echter ook van dienst zijn bij de datering van teksten. Ik beschrijf kort een vorm van dateren toegspitst op een | |||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||
miniscuul woord: ooit. Door linguïsten aangelegde corpora leveren het materiaal.Ga naar voetnoot21 Taalkundigen maken een onderscheid tussen twee soorten ooit: Het klassieke ooit en het nieuwe ooit. Het klassieke ooit kan alleen voorkomen in zogenoemde negatief-polaire contexten.Ga naar voetnoot22 Als negatief-polaire omgevingen gelden negatieve zinnen (‘Ik denk niet dat ik daar ooit zal komen’), vraagzinnen, comparatieven, superlatieven (‘de witst glanzende rijst die ik ooit gezien heb’), contexten met zonder (‘zonder ooit te landen’), conditionele zinnen (‘als het er ooit van zou komen’), zogenaamde universele zinnen (‘Alles wat je ooit hebt gedaan, is zinloos gebleken’) en nog een restgroep die hier onbesproken blijft. Dit klassieke, (negatief-)polaire ooit is te vergelijken met ever in het engels en jemals in het Duits. De betekenis van dit ooit is iets als ‘wanneer dan ook’, ‘wanneer ook maar’. Het gebruik van ooit heeft een emfatisch, retorisch effect. Ook de intonatie van dit woord is uitzonderlijk: het kan heel goed extra intonatie krijgen (lengte), hetgeen het appèl-effect versterkt: ‘Als jij mij o-o-i-t zoiets aandoet, vermoord ik je’. Naast dit polaire ooit is er een ooit dat niet in deze negatief-polaire contexten voorkomt en dat wat paradoxaal maar treffend specifiek-onbepaald wordt genoemd. Dit ooit, in feite een normaal tijdsadverbium, meestal te vervangen door eens, verwijst naar een tijdstip (vandaar specifiek) in het verleden of in de toekomst dat in het vage wordt gelaten. Voorbeelden: ‘Ooit was hier het strijdgebied tussen christenen en Moren’ (verleden), ‘Ooit, zei de captain, zouden die beelden uit elkaar getrokken worden’ (toekomst). Een ander kenmerk van dit niet-polaire ooit is dat het aan het begin van de zin kan staan, in topic-positie, hetgeen bij het polaire ooit uitgesloten is. Dit ooit kan bij beklemtoning niet hetzelfde lengte-accent krijgen als zijn tegenhanger en heeft dus niet hezelfde, retorisch-emfatische effect. Het onderscheid tussen twee ooit's is van recente datum, of beter gezegd, het nieuwe ooit (niet-polair) is pas in de loop van de jaren zestig gemeengoed geworden in onze taal: voor die tijd komt het niet of nauwelijks voor.Ga naar voetnoot23 Als we het ooit-gebruik van individuele auteurs volgen dan zien we dat niemand voor halverwege de jaren zestig het nieuwe ooit gebruikt, maar dat daarna schrijvers, in wisselende mate en de een wat eerder dan de ander, ook het tijds-ooit gaan gebruiken. De schrijver Cees Nooteboom is in deze context een interessant geval. Hij ontwikkelt zich tot een zeer enthousiast niet-polair-ooit-gebruiker:Ga naar voetnoot24 hij scoort in zijn hele oeuvre bijna vijftig procent en dat is ruim boven het algemeen-gemiddelde. Nooteboom is een auteur bij wie kennelijk, meer dan anderen, het | |||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||
nieuwe ooit goed past. Een kleine uitweiding, los van de dateringsproblematiek, mag demonstreren dat het corpus Nooteboom interpretatieve vermoedens kan ondersteunen. Het is in de Nooteboom-kritiek herhaaldelijk opgemerkt dat de tijd een belangrijk thema is van zijn werk.Ga naar voetnoot25 De grote frequentie van het niet-polaire ooit, het tijds-ooit, (hier kunnen we dankzij het corpus Hoeksema wel frequenties vergelijken) is een stilistisch aanknopingspunt voor en een ondersteuning van dit interpretatief inzicht. Een korte novelle als Het volgende verhaal,Ga naar voetnoot26 waar verleden, heden en toekomst op bijzondere wijze op elkaar worden betrokken, wemelt werkelijk van de niet-polaire ooit's. Iets vergelijkbaars valt op te merken over De omweg naar Santiago.Ga naar voetnoot27 Er zijn Nooteboom-lezers die onder de indruk zijn van het literaire en informatieve gehalte van deze reisverhalen, maar die tegelijk toch een beetje argwanend staan tegenover de filosofische diepzinnigheden die telkens worden gedebiteerd. Deze filosofische overpeinzingen betreffen het verleden, het vergaan van de tijd, de eeuwigheid. Bij dit soort passages blijkt het niet-polaire ooit herhaaldelijk op te treden, zoals de volgende voorbeelden tonen:
| |||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||
Bij Nooteboom fungeert niet-polair ooit dus als een middel, tussen andere middelen, om een bepaalde tijdsfilosofie uit te drukken: landschappen, plaatsen, gebouwen, artefacten zijn overblijfselen van wat vergaan is; het zijn tekens van een verloren tijd; juist het feit dat deze tekens er nog zijn beklemtoont de vergankelijkheid. Het historisch gebeuren versteent in de filosofische vergankelijkheidsgedachte. De artefacten en landschappen geven geen aanleiding tot een Huizinganiaanse historische ervaring - het voorwerp, de ruimte roept het verleden weer op, maakt dit tastbaar; integendeel, objecten en geografische lokaliteiten vervullen je met het besef dat alles voorbij is - sterker nog: elke gebeurtenis is altijd voorbij, niet alleen wat in het verleden is gebeurd, maar ook wat in het heden en in de toekomst geschiedt. Nooteboom is Prediker in Spanje. Gebeurtenissen zijn ooit wel gebeurd, maar de bepaling van het precieze tijdstip is niet essentieel. Alles wat geschiedt wordt door een vage, mysterieuze tijdssluier bedekt. Een mooie filosofie met hoog open-haard-en-goed-glas-wijn-karakter, waarbij het specifiek-onbepaalde tijds-ooit goed aansluit. Alles wat Nooteboom als reiziger meemaakt en ziet wordt met dit filosofisch tijdssausje overgoten. Het grappige is dat hij dat ook doet als de informatie die hij geeft wel degelijk bepaald en exact is, anders gezegd: Nooteboom gebruikt het vage, onbepaalde tijds-ooit als er eigenlijk geen reden voor is. In het volgende voorbeeld wordt ooit nader bepaald door ‘het Tertiair’:
Het Tertiair is natuurlijk wel een tamelijk ruime en weinig afgebakende periode; daarmee vergeleken is twintig jaar behoorlijk wat bepaalder (zie (6)) en ‘ruim tien jaar’ al helemaal (7):
In bovenstaande voorbeelden brengen de woorden misschien wel en ruim nog enige onbepaaldheid aan, maar in (8) wordt de onbepaaldheid van ooit wel erg exact gespecificeerd:
| |||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||
Met het laatste voorbeeld (9), ‘ooit in 913’, waar het exacte en onbepaalde zijn verenigd, is er geen excuus meer. De kok vindt zijn saus zo lekker dat hij het ook over gerechten giet die haar niet verdragen.
Na deze uitweiding terug naar de dateringsproblematiek. Het feit dat het nieuwe, niet-polaire ooit pas vanaf halverwege de jaren zestig is aan te treffen, en voor die tijd niet, of slechts onder bepaalde condities,Ga naar voetnoot28 maakt dat we een dateringsinstrument in handen krijgen. Komt het niet-polaire ooit in een tekst voor, dan moet die op zijn vroegst begin jaren zestig geschreven zijn en waarschijnlijk later, maar in ieder geval niet eerder. Laten we nog eens naar het corpus Nooteboom kijken. In 1993 verscheen De koning van Suriname, een bundeling reisbeschrijvingen, die bijna alle eind jaren vijftig en 1960 in Elseviers weekblad zijn opgenomen.Ga naar voetnoot29 We mogen verwachten dat in die vroege stukken het nieuwe ooit niet voorkomt. Deze verwachting wordt gelogenstraft. Het niet-polaire ooit komt wel degelijk een aantal keren voor. Nooteboom zou dus al in 1958 het nieuwe ooit zijn gaan gebruiken! De ooit-hypothese (het nieuwe ooit nooit voor halverwege de jaren zestig) wordt aan het wankelen gebracht. Maar we kunnen ook omgekeerd redeneren: kennelijk zijn de teksten uit de periode 1958-1960 niet authentiek: ze zijn later geschreven of tenminste herschreven. De laatste oplossing blijkt juist. Wie enigszins vertrouwd is met editietechniek weet dat veel auteurs bij herdruk de gelegenheid aangrijpen hun teksten onder handen te nemen. Zo ook Nooteboom. De voorbeelden (10), (11) en (12) geven aan dat het niet-polaire ooit pas door wijzigingen in 1993 in de tekst terecht komt.Ga naar voetnoot30
| |||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||
Deze casus brengt ons inderdaad terug naar het probleem van de periodisering en datering. We kunnen een ooit-test ontwerpen die als een lakmoesproef werkt. Teksten van voor de jaren zestig (halverwege de jaren zestig) die niet-polair ooit bevatten zijn verdacht, of beter gezegd, zijn later aangepast. Voor De koning van Suriname met teksten uit de jaren vijftig/begin zestig konden we met die lakmoesproef inderdaad vaststellen dat de teksten ‘naderhand bewerkt’ waren. Nu is hier niet veel aan de hand. Een schrijver mag bij herdruk veranderen wat hij wil. Leuker is de ooit-test bij teksten die een historische authenticiteit pretenderen, bijvoorbeeld dagboeken. Hoe zit het met het Geheim dagboek van Hans Warren die in de jaren veertig en vijftig geschreven zouden zijn? Had Adriaan Venema niet de authenticiteit van Warrens in de oorlog geschreven dagboeken in twijfel getrokken?Ga naar voetnoot32 En had Warren deze verdachtmaking niet verontwaardigd van de hand gewezen?Ga naar voetnoot33 En hoe is het gesteld met de authenticiteit van de zogenaamde oorlogsdagboeken van anderen, die vaak jaren na de oorlog zijn verschenen? Door middel van de ooit-test kunnen we deze vragen misschien beantwoorden.Ga naar voetnoot34
Ook voor de literatuurgeschiedschrijver kan deze dateringsproblematiek relevant zijn, al zal hij meer baat hebben bij een periodiseringstilistiek, die een nog te ontwerpen stilistische theorie en methodiek moet zijn op gezonde linguïstische basis. Zo'n stilistiek heb ik hier niet kunnen bieden. Wel hoop ik dat ik een aanzet heb gegeven tot een discussie hierover, die moge leiden tot een aanvulling van de literair-historische praktijk en die ons de periodiserende computer zal schenken, ooit. |
|