| |
| |
| |
Uit de geschiedenis van De Nieuwe Taalgids
M.C. van den Toorn
Nu De nieuwe taalgids na 88 jaar zal ophouden te bestaan, is het niet ongepast terug te zien op de afgelopen periode, die in het onderhavige tijdschrift een afspiegeling te zien geeft van 88 jaar neerlandistiek. In die periode heeft De nieuwe taalgids zich ontwikkeld tot een soort instituut binnen het vakgebied en gelijke tred houdend met de evolutie van dat vakgebied heeft het tijdschrift zich ontplooid van een aanvankelijk vooral didactisch gericht periodiek tot een publikatie met een forumfunctie voor wetenschappelijk ingestelde onderzoekers op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde.
In 1907 verscheen voor het eerst De nieuwe taalgids. Tweemaandeliks tijdschrift onder redaktie van J. Koopmans en C.G.N. de Vooys. Wat tot de keuze van de naam Nieuwe taalgids heeft geleid, is niet meer te achterhalen. Er had van 1859 tot 1867 een tijdschrift bestaan onder de naam De taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, onder redactie van A. de Jager en L.A. te Winkel. Dat was een gemakkelijk leesbaar tijdschrift, bedoeld voor de vorming van onderwijzers; het stond vol verklaringen van woorden en uitdrukkingen en het bevatte ook bijdragen over spelling. Met de dood van Te Winkel verdween het weer en als voortzetting ging fungeren De taal- en letterbode, geredigeerd door E. Verwijs en P.J. Cosijn. Dat periodiek verscheen van 1870 tot 1875 en was gelijksoortig van inhoud. Daarnaast was er een decennium later sprake geweest van een tijdschrift Taalgids. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde ten dienste van onderwijzers. De redactie werd gevoerd door R.K. Kuipers, het verscheen iedere veertien dagen op wat wij nu zouden noemen ‘magazine-formaat’ en het bestond maar een jaar (1887-88). De inhoud had voornamelijk betrekking op letterkunde. Van continuïteit met een van deze Taalgids-periodieken is noch in tijd, noch in inhoud of opzet sprake. Dat bij de naamgeving de gedachte aan een parallellie met De Nieuwe Gids, contrast immers met Potgieters oudere schepping De gids, een rol heeft gespeeld, zou nog te overwegen zijn. Het blijft echter gissen.
De schrijfwijze tweemaandeliks en redaktie in de ondertitel toonde al aan dat De nieuwe taalgids een moderne richting in het onderwijs voorstond: de spelling-Kollewijn, die ook in alle artikelen toegepast werd (en die gehandhaafd bleef tot omstreeks 1935) liet daaraan geen twijfel bestaan. De beide redacteuren waren in onderwijskringen bekend als voorstanders van onderwijsvernieuwing. Jan Koopmans (1860-1926) was onderwijzer, later schoolhoofd in Dordrecht, en sinds 1897 maakte hij deel uit van de redactie van het toonaangevende Taal en letteren. Hij publiceerde ook in het Tweemaandelijksch tijdschrift van Verwey en later in diens tijdschrift De beweging. Verwey waardeerde hem en deze was het die Koopmans in contact bracht met De Vooys. Toen Taal en letteren door, naar men zegt, de eigenzinnigheid van de redacteur Buitenrust Hettema, door de daling van het aantal abonnees en door gebrek aan kopij, ter ziele ging, besloten Koopmans en De Vooys in 1906 tot de oprichting van een eigen tijdschrift, een plan dat ze dus heel snel realiseerden.
In het contract dat met uitgever Wolters opgesteld werd, kwam te staan dat ‘een
| |
| |
Nederlandsch Taal- en Letterkundig onderwijstijdschrift, getiteld “De Nieuwe Taalgids”, groot 8o formaat’ zou worden uitgegeven. Opmerkelijk is dat in het fraaie handgeschreven contract als ‘contractanten ter eene zijde’ niet alleen De Vooys en Koopmans vermeld staan, maar als derde ondertekenaar J.H. van den Bosch, ‘Leeraar aan het Gymnasium te Gouda’. Zijn naam kwam echter niet op het titelblad van het nieuwe tijdschrift; de redactie voerden de twee eerstgenoemde contractanten.
Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys (1873-1955) was dertien jaar jonger dan zijn mederedacteur, maar hij had een heel andere opleiding genoten. Hij had in Leiden bij Verdam, Ten Brink en Cosijn Nederlands gestudeerd en was daar in 1893 gepromoveerd. Hij was leraar Nederlands aan het gymnasium te Assen (van 1902 tot zijn benoeming tot hoogleraar in Utrecht in 1915). Wat beide redacteuren verbond was hun streven naar vernieuwing van het taalonderwijs: bij Koopmans kwam dat voort uit praktijkervaringen in de lagere school, bij De Vooys zorgde zijn gevoeligheid voor het opkomend socialisme van die dagen voor een diepe belangstelling en zorg voor verbetering van het moedertaalonderwijs en vereenvoudiging van de spelling. Deze ideeën beheersten lange tijd de artikelen in De nieuwe taalgids, want het spreekt wel vanzelf dat de twee redacteuren de nodige medestanders vonden die in hun tijdschrift wilden publiceren.
De belangrijkste onder hen was stellig J.H. van den Bosch, afkomstig uit de kring van Taal en letteren, gewaardeerd en zelfs bewonderd door Koopmans en De Vooys gelijkelijk. Hoewel de naam van Van den Bosch dus nooit op het titelblad heeft gestaan, was het in vakkringen een publiek geheim dat hij mede aan de wieg van het nieuwe tijdschrift had gestaan. Het is zeker geen toeval dat het eerste nummer opent met een artikel ‘Over het schrijven’ van J.H. van den Bosch. Dat opstel kon voor insiders als een programma worden beschouwd; een officiële beginselverklaring is nergens te vinden in dat eerste nummer. Wel stond in een fondscatalogus van Wolters uit 1908 als aanprijzing het volgende vermeld: ‘Het nieuwe tijdschrift wil het oog voornamelijk richten op de belangen van het onderwijs in de taal, zonder de vorderingen van de wetenschap uit het oog te verliezen’. En als citaat uit het Schoolblad werd daaraan toegevoegd: ‘Ten slotte vermelden wij, dat de lijst van medewerkers en de reeds toegezegde bijdragen allen waarborg geven voor een deugdelijken en alzijdigen inhoud. Wij raden alle studeerenden en belangstellenden alzoo aan, om kennis te nemen van dit veelbelovend tijdschrift.’
Pas in de vierde jaargang, als een nieuwe rubriek ‘Kroniek en kritiek’ geïntroduceerd wordt, staat in een noot bij wijze van programma te lezen:
‘Ons tijdschrift wil allereerst een orgaan zijn, en strijden voor juister taalinzicht en beter taalonderwijs. Daardoor ontstond behoefte aan een strijdbare uiting van ons streven: korte aktuele artikeltjes om merkwaardige verschijnselen in de schoolwereld te bespreken, aanvallen af te weren of aanvallend op te treden. Wij doen een beroep op onze lezers om ons daarvoor met inlichtingen, gegevens of kortsaamgevatte artikeltjes te steunen.’ (jrg. 4, blz. 211).
Zo zag het er dus uit: De nieuwe taalgids was voor alles een onderwijsblad, sterk gericht op kringen van het lager onderwijs, die gewonnen moesten worden voor een nieuwe aanpak van het taalonderwijs. Het was niet alleen Koopmans die deze toon zette, ook De Vooys liet geen twijfel bestaan aan zijn gezindheid: in de eerste jaargang staat zijn programmatische afwijzing van de op schrijftaal gebaseerde
| |
| |
grammatica: ‘Kanttekeningen bij Den Hertog's Nederlandse Spraakkunst’. Hij verwijt Den Hertog het formuleren van willekeurige spraakkunstregels en het dooreenmengen van ongelijksoortige taal. Gevoed door de denkbeelden van de toenmalige taalkunde van Hermann Paul ventileerde De Vooys heel andere opvattingen dan Den Hertog, wiens naam men in de vroege jaargangen van de Ntg verder niet zal aantreffen; wel uiteindelijk als veelgeciteerd en gezaghebbend grammaticus, maar dan zijn we veel verder in de tijd.
In die eerste jaargangen was de Ntg voornamelijk een taalkundetijdschrift en ook later blijft de taalkunde overheersen in de verschillende bijdragen. De namen van veel bekende auteurs getuigen daarvan: Van den Bosch, Hesseling, Kollewijn, Tinbergen, Acket, N. van Wijk, Van Ginneken, Kruisinga, J.W. Muller, Vor der Hake, Salverda de Grave, Schönfeld, Van Haeringen (voor het eerst in 1921), Kloeke (voor het eerst in 1923). Letterkundige bijdragen blijven daarbij in aantal ver achter. Wel treedt Albert Verwey als auteur op in de jaargang van 1908, maar het is vooral Koopmans die voor de letterkunde aandacht vraagt: zo verschijnen vanaf de zesde jaargang af en toe opstellen over Vondel, Helmers, Hoogvliet, Potgieter, alles trouwens typisch ten dienste van de onderwijzersopleiding. We mogen niet vergeten dat die opleiding aan het begin van de eeuw bepaald zwaar was: grammatica moest tot in de puntjes geleerd worden aan de hand van de spraakkunsten van Terwey, Kaakebeen of Den Hertog, moeilijke stukken van Hooft en Huygens dienden voor taalkundige tekstverklaring en Potgieters Florence was object van redekundige ontleding. In dit licht bezien verwondert het niet dat zich onder de intekenaren op het WNT omstreeks de eeuwwisseling veel onderwijzers bevonden! Mede voor dit soort belangstellenden - zeker geen leken - was De nieuwe taalgids bedoeld.
De verdienste van Koopmans mag niet onderschat worden. Hij is weliswaar in de schaduw van de veel bekender geworden De Vooys komen te staan, maar in de eerste twee decennia van deze eeuw heeft hij veel betekend voor de onderwijzersopleiding en voor het aandeel van de letterkundige bijdragen in de Ntg. In zijn levensbericht schreef De Vooys: ‘Waarschijnlik zal eerst een volgend geslacht tot de overtuiging komen dat Koopmans onder de beoefenaars van onze vaderlandse letterkunde met ere genoemd dient te worden’ (De Vooys 1927/28, 121). Het is er niet van gekomen. Met ingang van jaargang 21 staat De Vooys alleen op het titelblad; van het overlijden van Koopmans wordt geen melding gemaakt. Pas in 1931, in de 25ste jaargang, wijdt Albert Verwey een artikel aan hem: ‘De beteekenis van J. Koopmans’. Er staat ook een portret in met als onderschrift: ‘Bij de herdenking van het vijf-en-twintig-jarig bestaan van De Nieuwe Taalgids geven wij het portret van onze overleden mederedakteur die ons gedurende zestien jaren trouw gesteund heeft’. Dit klinkt misschien wat hoogmoediger dan het bedoeld was; trouwens ook die ‘zestien jaren’ zijn niet goed verklaarbaar.
De Vooys voerde dus nu in zijn eentje de redactie. Veel artikelen en boekbesprekingen waren van zijn hand, maar ook voor het grootste deel de bijdragen in de rubriek ‘Kroniek en kritiek’ (een rubriek die pas in de oorlogsjaren sneuvelde) en in de ‘Aankondigingen en mededelingen’, die in 1919 voor het eerst werden opgenomen. Van de eerste jaargang af was er trouwens de tweemaandelijkse rubriek ‘Uit de tijdschriften’, volledig door De Vooys zelf verzorgd.
We mogen aannemen dat de Ntg in een behoefte voorzag, mede door bovengenoemde praktische informatieve rubrieken. Het aantal artikelen per jaarjang was
| |
| |
niet al te groot (zeventien tot twintig) en de moeilijkheidsgraad was niet hoog. Het aandeel van de letterkundige bijdragen steeg, maar bedroeg toch nooit meer dan de helft van het totale aantal artikelen. Onder de auteurs van letterkundige opstellen vinden we de namen van Verwey (nog steeds), W.L.M.E. van Leeuwen, Zijderveld, Brom, Kazemier, Stuiveling. Sinds De Vooys' benoeming tot hoogleraar in Utrecht in 1915 veranderde het karakter van het tijdschrift door een grotere aandacht voor wetenschappelijk getinte artikelen. Nadat de Vereniging van Leraren in Levende Talen was opgericht (het blad Levende talen wordt vanaf 1931 in de rubriek ‘Uit de tijdschriften’ vermeld) verdwijnen de didactische en onderwijskundig gerichte bijdragen steeds meer uit de Ntg. De taalkunde wordt moderner en specialistischer: in 1932 publiceert A.W. de Groot over ‘De phonologie van het Nederlands’, de namen van Reichling en Stutterheim duiken op in 1933, een jaar later schrijft Van Wijk over ‘Morphonologie’. Niettemin kan - met Van Haeringen - gezegd worden dat de Ntg trouw bleef aan zijn eerste opzet: ‘wetenschappelijk verantwoord te zijn en tegelijk enigermate populair in deze zin, dat het zowel door de omvang van de artikels als door zoveel mogelijk gevarieerde inhoud aantrekkelijk bleef voor een ruim lezerspubliek’ (Van Haeringen 1955/56, 31).
De spelling van de bijdragen is inmiddels niet meer uitsluitend die van Kollewijn. In 1933 is de ondertitel ‘Tweemaandeliks tijdschrift’ verdwenen, maar De Vooys spelt zelf in 1934 nog gemeenschappelike, in het jaar daarop echter al voornaamwoordelijke. De invloed van Marchant wordt merkbaar, maar nog in 1939 schrijft Kruisinga ‘Onze persoonlike voornaamwoorden’. Kennelijk werd de auteurs vrijheid gelaten in de spelling van hun bijdragen.
De Ntg floreerde wel, die laatste jaren voor de oorlog. Zelfs de oorlogsjaren gingen zonder al te grote moeilijkheden voorbij. Pas in 1942 wordt de omvang van de jarenlang volgehouden 384 bladzijden teruggebracht tot 272 bladzijden en het papier is heel slecht. Niettemin was er in 1943 nog gelegenheid op 26 mei De Vooys te huldigen bij zijn zeventigste verjaardag: buiten medeweten van de redacteur hadden C.B. van Haeringen, G. Stuiveling en D.C. Tinbergen in overleg met de uitgever een De Vooys-nummer van 148 bladzijden weten samen te stellen. Onder de namen van de auteurs van de twintig hierin gepubliceerde artikelen valt die van W.A.P. Smit op. Ook werd in opdracht van oud-leerlingen een portret van De Vooys geschilderd door Johan Mekkink (het hangt nu in de De Vooys-kamer in het instituutspand aan de Trans in Utrecht). Hoezeer De Vooys aan zijn tijdschrift verknocht was, blijkt uit het feit dat de zeventigjarige zich liet afbeelden tegen een achtergrond waarop De nieuwe taalgids in een opvallende rij te prijken staat.
Papierschaarste maakte na het huldenummer het verschijnen van de Ntg moeilijk: een jaargang met het jaartal 1944 ontbreekt. Na de oorlog komt jaargang 38 van de pers, met op het titelblad het jaar 1945; de omvang is nog minimaal: 192 blz. Daarna begint een geleidelijke toename van het aantal bladzijden. De Ntg komt in een soort stroomversnelling die een flink aantal jaren zal aanhouden. Met de omvang neemt ook het aantal artikelen per jaargang toe, en in 1947 wordt de eenhoofdige redactie uitgebreid met C.B. van Haeringen en W.A.P. Smit, die beiden in Utrecht tot hoogleraar benoemd waren. Per bladzijde werd nu ook veel meer tekst ondergebracht; door middel van een gecomprimeerde druk en een vergrote bladspiegel werd ruimte gewonnen. Wanneer in 1953 ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van De Vooys door zijn beide mederedacteuren een | |
| |
speciaal huldenummer gepubliceerd wordt, staat in de inleiding te lezen dat de Ntg bijna duizend abonnees heeft. Opmerkelijk is dat steeds meer Vlaamse vakgenoten in de Ntg zijn gaan publiceren. In dit huldenummer vinden we karakteristiek genoeg de namen van Baur, Blancquaert, Grootaers, De Keyser, Van Loey, Van Mierlo, Pauwels, Pée, Rombauts, Rutten en Van de Wijer.
De Vooys overleefde zijn laatste huldenummer niet lang meer. Eind 1955 stierf hij en Van Haeringen en Smit zetten de redactie met z'n tweeën voort, in 1963 ter zijde gestaan door B. van den Berg, die inmiddels als opvolger van Van Haeringen als hoogleraar in de Nederlandse taalkunde te Utrecht benoemd was. De Ntg floreerde als nooit tevoren. De belangstelling voor het blad nam zo sterk toe dat er een probleem ontstond in bibliotheken. In het maandblad Bibliotheekleven van juni 1965 wijzen bibliothecarissen van de KB en de Utrechtse UB erop dat de vraag naar de Ntg zo groot is, dat men daaraan niet meer kan voldoen. Ook het verstrekken van fotocopieën van oudere artikelen waarnaar veel vraag is, brengt tenslotte geen uitkomst meer; in een half jaar tijd beliep dat al over de duizend kopieën (Van Haeringen in Ntg 58, 351). De oorzaak van die belangstelling is te vinden in de enorme toename van het aantal Nederlands-studerenden. Niet alleen de universiteiten maakten in de jaren '60 tot '70 een aanzienlijke groei door, maar vooral de opleidingen voor de akte Nederlands-M.O. groeiden geweldig. In het decennium waarvan hier sprake is, meldden zich jaarlijks meer dan duizend gegadigden voor het staatsexamen Nederlands-M.O.-A aan bij de centrale examencommissie. Vooral artikelen op het gebied van de taalkunde waren gezocht voor de verplichte leeslijsten, die bij de mondelinge examens werden overgelegd. Een uitkomst betekende dan ook het verschijnen van bloemlezingen van taalkundige artikelen, zoals Taalkunde in artikelen van Hoogteijling in 1968, gevolgd door bundels van Hulshof in 1975 en van Klein in 1980. Natuurlijk stonden in deze bloemlezingen ook artikelen uit andere tijdschriften, maar het aandeel van de Ntg daarin was toch zeer aanzienlijk. Datzelfde geldt trouwens ook voor oudere bundels, waarin telkens het werk van één auteur was opgenomen: de Verzamelde taalkundige
opstellen van C.G.N. de Vooys in drie bundels van resp. 1924, 1925 en 1946, en de bundels Neerlandica uit 1949 en Gramarie uit 1962 van Van Haeringen. Het overgrote deel van de hierin opgenomen opstellen stamde uit de Ntg.
Wisselingen in de redactie deden zich in de komende jaren steeds meer voor. In 1969 verliet Smit de redactie; Sötemann volgde hem op. Een jaar later stapte ook Van Haeringen op, Van den Berg werd secretaris en W.P. Gerritsen kwam erbij. In 1973 volgde Van den Toorn en na de dood van Van den Berg in de zomer van 1979 verschenen nieuwe namen op het titelblad: Koelmans (slechts voor enkele jaren), M.A. Schenkeveld-Van der Dussen en H.J. Verkuyl, in de daarop volgende jaren gevolgd door de namen die nu nog steeds op het omslag van dit nummer staan.
Het kan, dunkt me, niet ontkend worden dat de Ntg in de laatste drie decennia van karakter veranderd is. Met het verdwijnen van de onderwijsgerichte component was het wetenschappelijke gehalte al toegenomen, en wel in die zin dat praktische artikelen verdwenen ten gunste van theoretische artikelen. De Ntg was niet langer een orgaan voor onderwijzers zoals in de eerste jaren, maar een vaktijdschrift voor leraren en nog meer voor universitaire docenten. Het kwam daardoor naast het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (ofwel ‘het Leidse tijdschrift’) te staan, hoewel de verschillen tussen beide periodieken evident aanwezig bleven. Het TNTL bleef vooral gericht op historische taal- en letter- | |
| |
kunde en filologie, zonder dat grote concessies gedaan werden aan toegankelijkheid voor een groot lezerspubliek. De Ntg richtte zich ook op moderne taal- en letterkunde en streefde naar dienstverlening voor de vakman door middel van rubrieken als ‘Aankondigingen en mededelingen’ en ‘Uit de tijdschriften’.
De artikelen werden echter ook moeilijker, technischer, specialistischer, vooral op het gebied van de taalkunde, waarin verschillende nieuwe stromingen zichtbaar werden. P.C. Paardekooper (al in 1945 in de Ntg present) introduceerde zijn syntactische analyse in vele artikelen; in de komende jaargangen zou hij prominent aanwezig zijn. Van den Berg begon aan zijn zgn. lineaire methode met ‘Woordgroepproblemen’ in 1960, en in 1967 introduceerde Schultink de transformationeel-generatieve grammatica naar aanleiding van de dissertatie van Kraak. Sindsdien zijn opstellen over generatieve taalkunde, ook op het gebied van de fonologie en morfologie, bij voortduring vertegenwoordigd.
Ook de letterkunde werd specialistischer, hoewel men het hier nog steeds zonder formules afkon. Behalve op de historische letterkunde, waarbij inzicht in het belang van de retorica een rol ging spelen - we denken daarbij vooral aan Sonja Witstein - en een vernieuwde en aantrekkelijk geworden medio-neerlandistiek, moet zeker ook gewezen worden op de toenemende aandacht voor moderne letterkunde, poëtica en editietechniek - en daarbij mag de naam van Sötemann genoemd worden. Een nadere bespreking van de laatste jaargangen is op deze plaats niet nodig en evenmin is het noemen van auteursnamen hier zinvol; het materiaal is makkelijk toegankelijk.
In al die jaren zijn ook vanzelfsprekend de redactionele inzichten veranderd. Dat valt alleen af te leiden uit de verschenen jaargangen zelf want een redactie-archief is niet overgeleverd. Erg interessant zou dat trouwens niet zijn. Redacteuren hebben altijd artikelen aangenomen, afgewezen of voorstellen tot verbetering gedaan; veel is daarover niet te vertellen. Een probleem voor de huidige redactie was dikwijls de lengte van de ingezonden bijdragen. Veel auteurs blijken geen enkel idee te hebben van de opnamecapaciteit van een tijdschrift dat gevarieerde afleveringen wil brengen en sturen kopij goed voor 50 of 60 bladzijden in. Door de toegenomen omvang per jaargang worden trouwens allang opstellen van 20 bladzijden geaccepteerd en soms meer, een heel verschil met de beginjaren toen alle bijdragen kort waren. Een stukje curieus redactiebeleid uit de jaren van Smit en Van Haeringen was overigens dat een aflevering die opende met een taalkundige bijdrage twee maanden later gevolgd moest worden door een aflevering die begon met een letterkundige bijdrage, en zo verder om en om, een regeling die de meeste lezers wel ontgaan zal zijn en die trouwens nooit streng is volgehouden. De redactievergaderingen verliepen altijd nogal informeel. Echt gewerkt werd er op de bijeenkomsten die Van den Berg in zijn tijd zes maal per jaar belegde en waarin de drukproeven van de vaste rubrieken gezamenlijk door de vier redactieleden gecorrigeerd werden (een werk dat nu door de redactiesecretaris alleen gedaan wordt). Met de groei van de redactie werden de vergaderingen geïnstitutionaliseerd. Terwijl de redacteuren elkaar vroeger op het Instituut De Vooys aan de Utrechtse Emmalaan vrijwel dagelijks spraken, werd later de regel dat ingezonden kopij werd rondgestuurd, waarover dan indien nodig ter vergadering verder werd beslist, een gewoonte die tot op de huidige dag in zwang is gebleven.
Typerend voor de veranderende tijden is de afname van het aantal bladvullingen, een soort van bijdragen die langzamerhand een imago van ouderwetsheid, | |
| |
soms van onbenulligheid heeft gekregen. Een topjaar was zeker 1961, toen in jaargang 54 niet minder dan 31 bladvullingen waren opgenomen, een heel verschil met 1992 en 1993 waar resp. één en geen bladvulling aan te treffen is. Vanzelf verdwenen ook sterk gedateerde titels die begonnen met ‘Iets over...’ of ‘Nog eens...’ Vernieuwingen waren de thema's, die door een hele jaargang konden worden voortgezet (bijv. Thema ANS in jaargang 80), de poëzie-interpretaties en de interviews met vakgenoten, die bij tijd en wijle verschenen. Het waren vernieuwingen die bedoeld waren om de Ntg nieuw leven in te blazen, of beter gezegd: het tijdschrift aantrekkelijker te maken.
Dat laatste leek gewenst, want na de topjaren van 1965 tot 1975 waarin het abonnee-aantal de 5000 naderde, trad een daling in die gestaag voortzette. Per jaar kwamen bij de uitgever gemiddeld 200 tot 400 opzeggingen binnen en de nieuwe aanmeldingen bleven daarbij ver achter, zodat in een tiental jaren het aantal abonnees tot minder dan de helft terugliep. Het merkwaardige verschijnsel deed zich nu voor dat op deze manier een abonneebestand als in de beginjaren in zicht dreigde te komen. In 1907 was de Ntg gestart met 231 abonnementen; in 1908 was dat al opgelopen tot 425. Maar wat in het begin van deze eeuw een voor een uitgever exploitabel abonnee-aantal was, is dat anno 1995 niet meer.
De oorzaak van die teruggang van de laatste jaren is te zoeken in een soort demografische ontwikkeling: oudere abonnees zegden de Ntg op, men ging kleiner wonen en ruimde boeken op; ook door overlijden gingen abonnementen verloren. De tijd was lang voorbij dat enigszins gevorderde studenten als een vanzelfsprekendheid een abonnement op de Ntg namen. Ook duizenden M.O.-cursisten die op de cursus een abonnement op de Ntg en op Levende talen aanbevolen kregen, beschouwden het als de gewoonste zaak van de wereld dat ze zulke tijdschriften aanschaften. De student van nu heeft andere prioriteiten in zijn aanschaffingsbeleid. Een tijdschrift dat al langer dan 80 jaar bestaat, behoort tot het establishment en heeft blijkbaar een imago van belegenheid. Als er al eens een artikel in staat dat de moeite waard is, bestaat altijd nog het fotocopieerapparaat, de schrik van alle tijdschriftuitgevers. Daar komt bij dat er concurrerende tijdschriften gingen verschijnen. Voor in letterkunde geïnteresseerden bleken De revisor en Literatuur aantrekkelijke alternatieven.
Extra activiteiten van redactiewege waren er te over. In de vette jaren ontstond het plan voor de uitgave van een speciale reeks: De Nieuwe Taalgids Cahiers. Er verschenen er acht, maar alleen het eerste, het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord, werd een succes en moest herhaaldelijk herdrukt worden. Pogingen om in de magere jaren een nieuw abonnement aantrekkelijk te maken met een Ntg-cahier als premie, kregen weinig respons. Extra's waren voorts de speciale huldenummers, die de abonnees zonder extra kosten toegezonden kregen. De nummers voor De Vooys kwamen al ter sprake, maar er kwam ook nog een Minderaa-nummer (1964), een W.A.P. Smit-nummer (1968), een Van Haeringen-nummer (1970), een Stutterheim-nummer (1971), een Van den Berg-nummer (1978), een Van den Toorn-nummer (1992), een Gerritsen-nummer (1994).
De Ntg is sinds mensenheugenis geassocieerd geweest met Utrecht. Toch berust dat op toeval. Toen Koopmans uit Dordrecht en De Vooys uit Assen in 1907 als redacteuren met hun werk begonnen, hebben ze niet kunnen bevroeden wat Utrecht later voor rol zou gaan spelen. Door De Vooys' benoeming aan de Utrechtse universiteit en de opeenvolgende redactieleden, die allen aan diezelfde
| |
| |
universiteit werkzaam waren of er na een eventueel vertrek banden mee behielden, werd die associatie met Utrecht bevestigd. Door de vele Ntg-auteurs van buiten die stad, in Nederland en Vlaanderen, steeg het belang van het tijdschrift echter ver boven dat van één stad; de Ntg is altijd een landelijk blad geweest en zelfs meer dan dat.
Al die jaren is de Ntg uitgegeven door Wolters in Groningen en de contacten tussen redactie en uitgever waren altijd goed. De tijdgeest wordt overigens weerspiegeld in het impressum van J.B. Wolters, waar als vestigingsplaats behalve Den Haag ook Batavia aan toegevoegd wordt, in 1950 keurig vervangen door Djakarta, dat in 1958 definitief als plaatsnaam verdwijnt. In 1968 volgt de fusie tot Wolters-Noordhoff en zo is het tot de huidige dag gebleven, behoudens een kort intermezzo (1974 t/m 1976) toen het titelblad als impressum H.D. Tjeenk Willink vermeldde.
Ook uiterlijk geven de jaargangen van de Ntg een afspiegeling te zien van een lange periode van ontwikkeling in de boekenproduktie. De eerste jaargangen - tot 1942 - worden gekenmerkt door een grote mate van leesbaarheid (technisch gezien): het lettertype is royaal, de bladspiegel is harmonisch en het gehele uiterlijk was voor die tijd modern te noemen. In de oorlogsjaren en kort daarna moest met de ruimte gewoekerd worden: de bladspiegel werd groter en het aantal regels per pagina werd van 41 tot 51 verhoogd. In 1947 was het aantal bladzijden per jaargang terug op dat van de eerste jaargang: 288 bladzijden. Daarna steeg het aantal gestaag, tot en met jaargang 70 de huidige stand van 580 pagina's bereikt werd, voor een wetenschappelijk tijdschrift een respectabele omvang.
Met ingang van de 59e jaargang werd niet langer door de uitgever een band meegeleverd met de laatste aflevering van een jaar. Voordien werden gratis banden beschikbaar gesteld, die overigens de merkwaardigheid hadden dat de rugtitel van onder naar boven liep, waardoor die rugtitel op z'n kop staat wanneer een jaargang horizontaal op tafel ligt (zoals Duitse boeken dat hebben, maar Nederlandse vrijwel nooit). De romeinse nummering maakte bovendien het zoeken in een rij jaargangen niet makkelijk. Met de vernieuwing van het omslag, in een prospectus als een belangrijke vernieuwing aangekondigd, veranderde de gele kleur (de oudste nummers waren trouwens crèmekleurig, later donkergroen) in een iets soepiger geel en door de uitgever werden plastic speldbanden beschikbaar gesteld, een gruwel voor iedere boekenliefhebber. Toen bleek dat die banden na enige jaren in een toestand van kleverige zelfontbinding kwamen te verkeren, werd de levering van die plastic banden weer gestaakt. De abonnees moesten toen maar zien: zelf kostbaar bindwerk laten verrichten of opgescheept zitten met een plank vol schuivende en wegglijdende losse afleveringen (die trouwens per jaar van kleur veranderden).
Interessant tenslotte is de prijs van de Ntg. In 1907 werd in het contract met de uitgever een abonnementsprijs van f 3,50, franco per post f 3,75, vastgesteld. Daarbij moet in het oog gehouden worden, dat bijvoorbeeld een overnachting in het Haagse Hotel des Indes in diezelfde tijd f 3,- kostte, een ontbijt 80 cent, een lunch f 2,- en een diner f 3,-. Het Amstelhotel in Amsterdam rekende per nacht f 2,75 tot f 4,50. Voor de huidige abonnementsprijs van f 86,- is een overnachting in een luxe hotel niet meer mogelijk.
Voor de abonnementsprijs van 1907 kon je in die dagen ook een enkele reis Rotterdam-Amsterdam krijgen: die kostte f 3,50, f 2,75 of f 1,75, afhankelijk van
| |
| |
de klasse. Tegenwoordig is die prijs f 32,- resp. f 21,25. De trein is dus nu goedkoper dan de Ntg. Maar openbaar vervoer was in 1907 relatief duur: een ritje met de Haagse paardetram kostte 20 of 25 cent.
Nu de ongunst der tijden een verder verschijnen van de Ntg onmogelijk maakt, moet de tering naar de nering gezet worden. Hoe dat zal gebeuren, door een voortzetting in twee tijdschriften, heeft de lezer inmiddels elders in de kolommen van dit tijdschrift kunnen vernemen. We nemen afscheid van een vertrouwd tijdschrift, dat veel te bieden heeft gehad, ook al werd daar wel eens anders over gedacht. Een niet onvermaard neerlandicus zei mij eens van de Ntg: ‘Ieder nummer valt tegen, iedere jaargang valt wel weer mee’. Bij het doornemen van alle verschenen jaargangen is het mij 88 maal meegevallen.
Noot: Bij het schrijven van dit artikel heb ik gebruik gemaakt van - uiteraard - alle verschenen jaargangen, de levensberichten van Koopmans en De Vooys in de jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (resp. De Vooys 1927/28 en Van Haeringen 1955/56), de Baedeker voor België en Nederland van 1907 en van gegevens van de uitgever, die door de heer P. Vroege ter beschikking werden gesteld, waarvoor hem hier dank gebracht wordt.
|
|