| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Reinold Vugs, F. Bordewijk; een biografie. De Prom, Baarn 1995. 380 blz., ISBN 90-6801-416-1, f 59,50.
‘Degene die het eerst publiceert heeft gewonnen.’ Deze kordate uitspraak sloot het collegiaal-competitieve gesprek met drie Bordewijk-biografen af dat in 1991 in het Biografie bulletin verscheen. De winnaar is Reinold Vugs. Zijn biografie diende in 1995 als proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Katholieke Universiteit Brabant. In het bovengenoemde gesprek liet Vugs weten zich niet bezig te houden met theorieën over de biografie: ‘Ik trek mijn eigen plan, en ben eigenwijs genoeg om me van die theorie niet te veel aan te trekken.’ En inderdaad, in zijn boek is iedere theoretische en methodologische reflectie op het, om met Oversteegen te spreken, onmogelijke genre van de schrijversbiografie afwezig, wat voor een dissertatie opmerkelijk mag heten. Deze voorstelling van zaken is echter niet, geheel correct. De tekst die op 3 februari 1995 werd verdedigd, bevatte een katern dat in de handelsuitgave is weggelaten. Daarin toont de schrijver zich minder onafhankelijk dan in 1991. In een tiental pagina's licht Vugs onder meer toe wat zijn doelstellingen zijn, welke houding hij heeft ten opzichte van de gebiografeerde, wat voor soort biografie hij heeft geschreven, en hoe hij de relatie ziet tussen het literaire werk en het leven. Het is mij een raadsel waarom de auteur en/of de uitgever hebben besloten deze bepaald niet zwaarwichtige maar wel informatieve bladzijden de lezer te onthouden. De in Bordewijk geïnteresseerde zou er geen enkel probleem mee hebben gehad, en misverstanden hadden voorkomen kunnen worden. Vugs is in zijn verantwoording duidelijk. Hij situeert zijn boek met behulp van James Cliffords typologie tussen de wetenschappelijk-historische en artistiek-wetenschappelijke biografie: ‘Het levensverhaal van Bordewijk is chronologisch opgetekend, met enkele thematische uitweidingen, en ik heb het literaire werk in het levensverhaal ingepast. Daarbij heb ik zoveel mogelijk de feiten
gevolgd, en duidelijk aangegeven op welke momenten hypotheses en speculaties het verhaal binnensluipen.’ Het accent ligt dus op de ‘feiten’; die zijn, voorzover het niet gepubliceerd materiaal betreft, hoofdzakelijk ontleend aan de honderden brieven van overwegend zakelijke aard die bewaard worden in het Letterkundig Museum. Een ander soort bron vormen de ooggetuigen, en een niet onbelangrijke mededeling in dit verband is dat Bordewijks zoon en dochter, geheel in de geest van hun vader, hun medewerking tot het uiterste hebben beperkt.
Het eerste hoofdstuk opent met de aangifte van de geboorte van Bordewijk op 13 oktober 1884, het achttiende en laatste hoofdstuk eindigt met de vermelding van zijn begrafenis op 3 mei 1965. Daartussen rapporteert Vugs de feiten uit het leven van de auteur die als geen ander zijn publieke schrijverschap gescheiden hield van zijn privé-leven. De vele brieven die hier voor het eerst openbaar worden gemaakt, bevestigen het bestaande beeld van de schrijver Bordewijk. Vugs kan daar weinig aan toevoegen. Zijn neiging tot demythologiseren doet dan ook geforceerd en overbodig aan omdat de ‘mythen’ die hij opvoert al lang geen mythen meer zijn. Het is echt niet nodig te stipuleren dat Bordewijk geen literaire kluizenaar was zoals ‘gemakshalve wordt aangenomen’ of zoals ‘vaak gesuggereerd wordt’. Wie | |
| |
zijn toch al die personen die dat doen? Ik ken ze niet en Vugs noemt ze niet. En Bordewijks voorstelling van de schrijver als dilettant voor wie de literatuur slechts een aangenaam tijdverdrijf was, is in publikaties door Bordewijk zelf en anderen ruimschoots in het juiste perspektief gezet, zodat ook in dit geval van een mythe niets overblijft.
In 1987 behandelde J.J. Oversteegen de schrijversbiografie in het openingscollege van de Utrechtse Faculteit der Letteren. Daarin poneert hij de volgende stelling: ‘Wie het gevoel heeft dat zijn hoofdfiguur hem blijft ontsnappen (bijvoorbeeld omdat het zo'n ingewikkeld mens is), zal eerder zijn toevlucht nemen tot het chronologische feitenrelaas dan de biograaf die meent dat hij begrijpt wat er op het spel staat in het beschreven leven.’ Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat deze mening van toepassing is op Vugs. Hij houdt zich te nauwgezet aan een strikte chronologische presentatie van de feiten, waardoor de compositie te veel verbrokkelt tot een reeks fragmenten waartussen de coherentie gering is en het verhaal niet van de grond komt. De evidente mogelijkheden die Bordewijks schrijversleven biedt om de chronologie te doorbreken, benut Vugs onvoldoende of in het geheel niet. Een goed voorbeeld daarvan geeft het jaar 1934 dat in het vierde hoofdstuk aan bod komt. Uiteraard bespreekt Vugs daar Bint, de reactie van enige contemporaine critici en Bordewijks commentaar op die kritiek. Vijftien jaar later, in 1949, schrijft Bordewijk een speelfilmscenario dat een bewerking is van deze roman. Je zou toch zeggen dat hier alle aanleiding is om de lijn door te trekken naar 1949 en in te gaan op tal van vragen die samenhangen met de ontstaansgeschiedenis van dit scenario, de motivatie van Bordewijk om zijn roman te bewerken, en de parallellen en verschillen tussen scenario en roman. Vugs laat dat na: noch in het vierde noch in het twaalfde hoofdstuk, als het levensverhaal bij 1949 is aangekomen, wordt over deze uitzonderlijke tekst, die met de synopsis in het Verzameld werk zestig pagina's beslaat, iets gezegd. ‘Hiaten dienen gesignaleerd en verantwoord te worden’ betoogt Vugs in het weggelaten katern. Ofschoon ik aanneem dat deze aansporing niet bestemd is voor de lezer, signaleer ik nog een opvallend hiaat.
Bij gebrek aan gegevens over Bordewijks oorlogsjaren is het hoofdstuk dat aan deze relatief lange periode is gewijd zeer kort: twaalf bladzijden. Juist in de afwezigheid van biografisch feitenmateriaal had Vugs een aansporing kunnen vinden te doen wat hij elders, zij het niet systematisch, wèl onderneemt: een bespreking van de eigentijdse receptie. Het is bijzonder jammer dat Vugs het hier laat afweten, immers de wijze waarop in de collaborerende letterkunde Bordewijk geannexeerd dan wel verguisd werd, vormt een intrigerend èn onbekend onderdeel van de ontvangstgeschiedenis. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan een recensie in de NSB-krant Volk en vaderland waarin Drie toneelstukken wordt afgekraakt, wat de NSB-coryfee Henri Bruning ertoe bracht furieus te reageren en Bordewijk in bescherming te nemen.
Ik keer terug naar het vierde hoofdstuk en naar Bint om een ander manco van deze biografie aan de orde te kunnen stellen. De selectieve manier waarop Vugs de secundaire literatuur incorporeert, resulteert bijna altijd in de negatie van de actuele stand van zaken in het Bordewijk-onderzoek. Zo brengt hij naar aanleiding van Bint wel de discussie over de strekking van de roman ter sprake die in het begin van de jaren tachtig door Schmitz-Küller, Scholten en De Ruiter gevoerd werd. Maar over de visie op deze kwestie en op Bint zoals die in de recente literatuurwetenschap door met name Grüttemeier en Van Luxemburg-Albers in tal van | |
| |
artikelen is uitgedragen, bewaart Vugs het stilzwijgen. Wie kennis van zaken heeft en de moeite neemt - en het woord ‘moeite’ dient men wel zeer letterlijk op te vatten omdat deze dissertatie geen bibliografie bevat -, via de noten te traceren welke studies en essays Vugs gebruikt, moet concluderen dat het recente academische Bordewijk-onderzoek nagenoeg aan hem voorbij is gegaan, althans hij zegt er weinig tot niets over. Omdat ik vind dat in een wetenschappelijke schrijversbiografie een beeld van de huidige evaluatie niet misplaatst is, is deze omissie voor mij raadselachtig. Wellicht kan een verklaring gevonden worden in een bewering van Vugs in het bovenvermelde katern. Daar schrijft hij zonder enige toelichting dat het Bordewijk-onderzoek ‘nog in de kinderschoenen’ staat. Ik deel deze nogal aanmatigende opinie niet. Wanneer ik de resultaten van het onderzoek van de laatste vijftien jaar grosso modo confronteer met Vugs' parafrases van Bordewijks proza, constateer ik dat een wat bescheidener toonzetting gepast zou zijn.
Een van de eisen die aan een schrijversbiografie gesteld kan worden, is de situering van het werk in de literair-historische context. Zonder enige systematiek licht Vugs die context soms wel en soms niet toe. In de moderne Nederlandse literatuur is het prozagedicht een problematisch en zeldzaam genre. Bordewijk schreef een aantal van die hybride teksten en publiceerde ze in de bundels De korenharp en De korenharp. Nieuwe reeks. Aan het vooral internationale literair-historische kader van deze ‘schetsjes’ gaat Vugs voorbij, terwijl hij te rade had kunnen gaan bij het verhelderende artikel hierover uit 1990 van Brackmann en Smulders. Wanneer Vugs wel een literair-historisch exposé geeft, toont hij zich een moeilijk te volgen gids. Het meest uitgebreid gaat hij in op de context van de trits Blokken, Knorrende beesten en Bint. Terecht accentueert Vugs het verschil tussen de typische nieuw-zakelijke documentaire romans enerzijds en Bordewijks romans anderzijds. Daarbij citeert hij met instemming een uitspraak van zijn promotor Jaap Goedegebuure: ‘Vertegenwoordigers van de Nieuwe Zakelijkheid [...] staan [...] in meerderheid op het standpunt dat het ruw-weg verzamelen en presenteren van de stof belangrijker is dan het omvormen van die stof tot een literair kunstwerk.’ De voor de hand liggende conclusie trekt Vugs echter niet want ‘de stelling biedt een uitgangspunt om Bordewijk, binnen de beweging van de nieuwe zakelijkheid, een eigen en herkenbare plaats te geven’. Gezien de ook door Vugs onderkende verschillen tussen de nieuw-zakelijken en Bordewijk, krijgt de term ‘nieuwe zakelijkheid’ zo een betekenisverruiming waardoor dit begrip een wel erg vaag en veelomvattend verschijnsel aanduidt. Het wordt er niet duidelijker op als twintig bladzijden verder gesproken wordt over ‘het documentaire-achtige karakter van Blokken en Knorrende
beesten’, en Vugs op bladzijde 287 vermeldt dat Bordewijk met instemming een juryrapport gelezen zal hebben. Daarin werd immers rechtgezet wat volgens Bordewijk een misverstand was: dat was het stempel ‘nieuw-zakelijk’ dat hij in de jaren dertig opgedrukt had gekregen...
Als gezegd bevestigt Vugs in hoge mate het bestaande beeld van de schrijver Bordewijk, inclusief dat van de auteur die veel autobiografische feiten in zijn fictie verwerkte en die na de Tweede Wereldoorlog zowel enkele magistrale romans als pulp publiceerde. In tenminste één opzicht dient een correctie te worden aangebracht: Bordewijk debuteerde met proza niet in 1918, zoals tot nu toe is aangenomen, maar zeker in 1910 en misschien wel in 1907.
Welke doorkijk verschaft Vugs nu op het verborgen leven van de gebiografeerde, anders geformuleerd: wat komen we te weten over de mens Bordewijk? Op
| |
| |
een enkele markante uitzondering na is het Vugs niet gelukt door te dringen achter de façade die Bordewijk voor zijn privé-leven had opgetrokken. De fascinerende discrepantie tussen de wat stijve, formele en afstandelijke heer die Bordewijk was, althans in het openbaar, en de uitzonderlijke en ongebreidelde fantastiek van zijn literatuur heeft Vugs er gelukkig niet toe gebracht te gaan speculeren of psychologiseren over Bordewijks geheime driftleven. De biografie blijft grotendeels steken bij de buitenkant van Bordewijks leven. Toch is het Vugs gelukt enige opmerkelijke episoden uit dat leven aan het licht te brengen. Ronduit verrassend voor mij, en voor wie niet, waren de perikelen in de jaren vijftig rond de anonieme dreigbrieven van de schrijfster Kitty de Josselin de Jong en het verblijf van het echtpaar Bordewijk in een Scheveningse woongemeenschap. Het is de periode waarin de psychische labiliteit van mevrouw Bordewijk onder meer tot uiting komt in het zich bedreigd voelen door ‘al die homosexuelen hier in huis’. Bordewijk viel zijn vrouw niet af: zijn gedrag verraadt niet alleen grote liefde voor zijn echtgenote maar ook aversie tegen homoseksuelen. Vugs signaleert in Bordewijks fictie enige passages die deze aversie onderstrepen, maar hij verzuimt een uitspraak van Bordewijk te vermelden die deze kwestie compliceert. In de jaren zestig neemt Bordewijk in een niet gepubliceerd essay afstand van degenen die Jacob de Haans Pijpelijntjes laakten: ‘Vrij stijf Nederland wees het af om een homoërotiek die toch niet meer dan aangestipt werd’ om vervolgens een herdruk in pocketvorm van deze roman te bepleiten! Zonder Bordewijks houding in de Scheveningse affaire te willen goedpraten, denk ik toch dat een cultuursociologische beschouwing over Nederland, de jaren vijftig en homoseksualiteit in deze fase van de biografie ingelast had moeten worden. Daaruit zou kunnen blijken dat Bordewijks gedrag
eerder regel dan uitzondering was, en dat een deel van de verklaring daarvoor gelegen is in de normen en waarden die toen, bewust of onbewust, in een bepaalde sociale geleding dominant waren.
Het zal op grond van het bovenstaande duidelijk zijn dat Vugs' boek te veel mankementen vertoont om een geslaagde biografie te zijn. Niettemin vermoed ik dat een volgende biograaf, ook al vermijdt hij de door mij aangestipte misstappen en slordigheden zoals het citeren zonder bronvermelding (p. 203), de mens Bordewijk weinig dichterbij zal kunnen brengen. De ironie wil dat Vugs overtuigt waar hij laat zien met betrekking tot Bordewijks psyche niet veel verder te komen dan wat anderen daarover hebben gezegd. Over de schrijver Bordewijk is een ander en beter verhaal te schrijven, met dezelfde documenten als uitgangspunt. Het is vooralsnog niet erg waarschijnlijk dat anderen Vugs zullen overtreffen in zijn kwantitatief imposante aanvulling op het reeds gepubliceerde en bekende materiaal.
Hans Anten
| |
R. van Daele, Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1994. Reeks III, nr. 42. XVIII + 607 blzz. Te bestellen bij het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Koningstraat 18, 9000 Gent, of bij de boekhandel. ISSN 0770-1497; ISBN 90-72474-14-7. Prijs 1450 BF (exclusief verzendingskosten).
| |
| |
Op 1 juli 1992 promoveerde Rik van Daele in Leuven op het proefschrift Van den vos Reynaerde; functie van de ruimtelijke elementen en de naamgeving. In februari 1995 (het titelblad vermeldt 1994) is het enigszins bijgewerkte boek onder een wat gewijzigde titel in druk verschenen.
Het werk bestaat uit twee gedeelten: ‘De plaatsbepalingen in de Reynaertstudie (1833-1993)’ (p. 1-216) en ‘Analyse van de ruimte in Van den vos Reynaerde’ (p. 217-542). Deel I is gesplitst in drie stukken: ‘Inleiding’ (p. 3-6), ‘Het traditionele plaatsnamenonderzoek’ (p. 7-187) en ‘Andere benaderingswijzen en de studie van G.-H. Arendt’ (p. 188-216); deel II in vier: ‘Preliminaria’ (p. 218-252), ‘Enkele inleidende theoretische beschouwingen’ (p. 253-283), ‘Analyse van Van den vos Reynaerde’ (p. 284-532) en ‘Conclusie’ (p. 533-542). De meeste van deze stukken zijn weer onderverdeeld in paragrafen en subparagrafen. De studie wordt gevolgd door een ‘Bijlage’ (p. 543-550) van 15 ‘Kaarten en plans’. Het geheel wordt afgesloten met een zeer uitgebreide ‘Literatuurlijst’ (p. 551-578), twee registers (eigennamen (p. 581-596) en besproken plaatsen (p. 597-606)), en een wel erg summier, in het Frans gesteld, ‘Résumé’ (p. 607). Opgemerkt zij dat in de registers ook namen en verwijzingen uit de voetnoten zijn verwerkt - wat eigenlijk altijd zou moeten gebeuren.
In deel I geeft de schrijver een uitvoerig overzicht ván en vele kritische kanttekeningen (zowel inhoudelijk als methodisch) bíj al hetgeen er tussen 1833 en 1993 aan studies op het gebied van de plaatsbepalingen in de Reynaert is verschenen en hij levert daarbij 625 soms zeer gevulde voetnoten. De lezer(es) wordt van heel gedetailleerde informatie voorzien. Mocht hij/zij bij voorbeeld niet direct paraat hebben wie C.A. Serrure of Napoleon de Pauw ook alweer was, dan zorgen de noten 38 en 82 voor een geheugenopfrissertje. Het gaat allemaal wat erg ver. Maar dat is natuurlijk niet de hoofdzaak. Van Daele heeft, zo zegt hij op p. 175, door het innemen van een metastandpunt het gehele Reynaertpanorama kunnen overschouwen en de resultaten van deze schouw zijn bovendien het fundament voor het volgende - tweede - deel van zijn studie.
Zijn conclusie is dat de oude historisch-geografische benadering interessante resultaten heeft opgeleverd (p. 186), maar dat er geen definitieve oplossingen naar voren zijn gebracht (p. 187). Ook andere benaderingswijzen (p. 188-216) voldoen niet geheel. Hoeveel waardering de auteur bij voorbeeld ook heeft voor het werk van Arendt - dat hij uitvoerig bespreekt - hij kan hem niet volledig bijvallen.
Deel II opent met ‘Preliminaria’. In het kort passeren datering, auteur en handschriften de revue (p. 219-222), evenals de kwestie ‘auteur en kopiist’ (p. 251-252). Op de brontekst, de Roman de Renart, wordt uitvoeriger ingegaan (p. 223-250). Met name staat Van Daele stil bij de studie uit 1991 van A. Th. Bouwman, met wie hij van mening verschilt over de brontekst: hij houdt het, wat branche I betreft, op één handschrift, Bouwman denkt dat Willem vermoedelijk over twee Renart-handschriften heeft beschikt.
Hierna volgen ‘Enkele inleidende theoretische beschouwingen’ (p. 253-283), allereerst over ‘de (middeleeuwse) ruimte’, ‘de literaire ruimte’ en ‘de middeleeuwse literaire ruimte’. De schrijver sluit zijn ‘theoretische beschouwingen’ af met een bespreking van ‘Een dynamisch analysemodel’ (p. 267-283) van de semioticus en structuralist A.J. Greimas. De structuur van Van Daeles studie over de Reynaert wordt erdoor bepaald (p. 276). Het is hier niet de plaats op Greimas' ideeën in te gaan. Dat het schema ook bij de analyse van de Reynaert behulpzaam | |
| |
kan zijn lijkt mij juist. Maar ik laat een gefundeerd oordeel liever over aan de theoretici in het vak.
Het boeiendste deel van Van Daeles studie is de eigenlijke analyse van Van den vos Reynaerde (p. 284-532). De schrijver gaat uit van de basisoppositie in ruimtelijk opzicht: Nobels hof tegenover Reynaerts hol (p. 284-333). Heel precies, soms breed uitweidend, gaat hij in op alles wat samenhangt met deze twee ruimtes en op hetgeen erover in de tekst wordt meegedeeld. Hij maakt daarbij wel eens heel flinke uitstapjes. Een voorbeeld. Na schrijvers betoog dat Reynaert als bewoner van het ‘kwade hol’ (Maupertuus, Malcroys) negatief gekarakteriseerd wordt, krijgen we in aansluiting daarop onder meer meegedeeld, dat ook de rode baard de vos negatief karakteriseert. Om dat duidelijk te maken geeft de auteur een uiteenzetting over middeleeuwse kleurensymboliek van bijna vijf bladzijden, waarvan meer dan de helft bestaat uit de tekst van de bijbehorende noten (p. 308-312). Het oogt indrukwekkend en er ontrolt zich een breed cultuur-historisch panorama, maar het is wel wat veel van het goede. Daartegenover is weer heel mooi de vergelijking die Van Daele maakt tussen de wijze van behandeling van ‘hof’ en ‘hol’ in de Reynaert en in Le plaid.
Ook de behandeling van ‘het dorp’ als - derde - ruimte (p. 334-380) is als geheel zeer geslaagd. De dorpelingen, hun namen, hun doen en laten, de gebeurtenissen, alles wordt nauwkeurig besproken. Ook hier de vergelijking met Le plaid. Maar er gaat nog meer over de toonbank. Afzonderlijke subparagrafen worden gewijd aan ‘Parodie en lach’ en ‘Carnaval en rite’. Die laatste (p. 371-378) vind ik weer enigermate ‘buten weghe’.
Het verhaal als zodanig - de eigenlijke Reynaert dus - wordt van begin tot eind geanalyseerd in het stuk ‘Tussen hof en hol’ (p. 381-532), ruim honderdvijftig pagina's. Deze ontleding is mijns inziens het beste gedeelte van het boek. Mooi is bij voorbeeld de bespreking van de Cantecleer-passage en de parallellie tussen het hof van Nobel en het ‘hof’ van Cantecleer (p. 389-400). En bij de analyse van de drie bodetochten komt Van Daele verder dan vroegere Reynaerdisten. In het gedeelte ‘Reynaert aan het hof’ (p. 446-513) laat hij zien dat alleen het ‘duivelse en listige taalgebruik’ (p. 447) van Reynaert deze de triomf bezorgt. Hoogtepunt vind ik de behandeling van de Kriekeputte-passage (p. 477-513), waarin hij onder meer de problematiek van historische werkelijkheid en literair spel fraai demonstreert. Daar is de auteur in zijn element. Even hoopte ik dat hij voor het Cuwaert-gedeelte met de lang verbeide ‘definitieve oplossing’ zou komen, maar dat zou te mooi geweest zijn.
Ten slotte is er ‘De afrekening’ (p. 513-532). In die paragraaf betoogt hij onder meer dat Arendts interpretatie van een positieve Reynaertfiguur geen stand kan houden. Terecht. In zijn ‘Conclusie’ (p. 533-542) laat hij zien dat ‘het slot van het verhaal betekent dat de hoofse wereld is opgeheven’ (p. 535).
De dissertatie van Van Daele is een zaakrijk boek met een aantal verrassende interpretaties. Natuurlijk komt men heel wat tegen dat uit de oudere literatuur al bekend is. De grote verdienste van de auteur is dat hij door middel van een zeer nauwkeurige analyse een interpretatie geeft van het geheel, een interpretatie die ten dele teruggaat op anderen, met name Arendt, maar die veel samenhangender is dan het werk van de laatstgenoemde en vooral methodisch stevig in de schoenen staat. Wel is het boek te redundant. Zelfs kan men zich afvragen of het hele eerste deel niet gecomprimeerd had kunnen worden tot een beknopt inleidend hoofdstuk.
| |
| |
Moest dat hele brok vakgeschiedenis, hoe aardig ook, voor het te bereiken doel echt zo gedetailleerd worden behandeld? Ik betwijfel dat. En bij de analyse zijn er uitweidingen die de lezer(es) wel erg ver van huis voeren. Af en toe denk je: de auteur had zich misschien wat meer kunnen spiegelen aan Bruuns ‘Mate es tallen spele goet’. Maar dat daargelaten lijkt het mij dat de zeer gedreven hoofdredacteur van Tiecelijn, nieuwsbrief voor Reynaerdofielen met zijn dissertatie de studie van de Reynaert weer een flinke stap verder heeft gebracht. Dat is, na alles wat er sinds 1833 al op gestudeerd is, niet niets. En dat hij ongetwijfeld niet het laatste woord heeft gesproken zal hem als Reynaerdofiel alleen maar deugd doen.
A.M.J. van Buuren
| |
Diederik C. Grit, Driewerf zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië. Maastricht 1994. Diss. RL Maastricht. 299 blz., ISBN 90-5278-131-1, f 42,50.
In 1994 promoveerde Diederik Grit op dit proefschrift aan de Rijksuniversiteit van Limburg. De dissertatie bevat een zevental studies die alle handelen over literaire relaties tussen de Nederlanden en Scandinavië vanaf de zeventiende eeuw tot heden. De interesse voor dit onderwerp ontstond in 1979 toen de auteur enkele colleges Nederlandse literatuurgeschiedenis aan de universiteit van Kopenhagen voorbereidde. Hij ontdekte toen dat er aan de onderlinge relaties tussen de betreffende taalgebieden slechts zijdelings onderzoek was verricht. Voor het Nederlandse taalgebied was de aandacht vooral uitgegaan naar de receptie van bekende auteurs als Holberg, H.C. Andersen, Kierkegaard en Strindberg en de interesse voor de Hollandse receptie in Scandinavië bleef min of meer beperkt tot de relatie tussen Potgieter en Zweden. Grit stelde zich daarom tot doel een aantal aspecten van de literaire banden tussen de Nederlanden en Scandinavië nader te belichten. In de jaren tachtig en begin jaren negentig heeft dit onderzoek geleid tot een aantal artikelen die hier in herziene versie gebundeld zijn; twee daarvan verschenen eerder in dit tijdschrift.
Het centrale thema waaronder de verschillende studies bijeen zijn gebracht formuleert Grit in hoofdstuk 1. Hij wil de beeldvorming in het ene taalgebied van de literatuur uit het andere taalgebied in kaart brengen en nagaan welke rol enkele afzonderlijke auteurs daarin hebben gespeeld (p. 13). De hoofdstukken concentreren zich derhalve enerzijds op de receptie van een auteur waarbij deze object en/of subject kan zijn en anderzijds op de receptie van de Scandinavische literatuur in Nederland en van de Nederlandse in Scandinavië. In hetzelfde hoofdstuk plaatst Grit zijn studie in de verschillende onderzoeksmethoden die bij het onderzoek naar literaire relaties tussen verschillende landen kunnen worden gebruikt: comparatistisch onderzoek, receptie-onderzoek en vertaalwetenschap en polysysteemtheorie. Wat betreft deze methoden blijkt de auteur voor zijn eigen onderzoek een pragmatisch standpunt in te nemen, omdat de omvang van de behandelde periode (zeventiende eeuw tot heden) verhindert voor de diverse teksten één methode te gebruiken aan de hand waarvan de gegevens kunnen worden geïnterpreteerd. Hij heeft daarom voor elk hoofdstuk gebruik gemaakt van die methode die het meest geschikt is voor het betreffende materiaal en voor de
| |
| |
periode waarin de receptie plaatsvond (p. 25-26).
In de volgende vier hoofdstukken komt eerst de auteursreceptie aan de orde. Hoofdstuk 2 behandelt de receptie van Vondel in Scandinavië. Hoofdstuk 3 gaat over de interesse van Bilderdijk voor Denemarken (en Noorwegen) en over de uitwerking van Bilderdijk op het Noorden. Hoofdstuk 4 stelt de relatie tussen Frederik van Eeden en Scandinavië aan de orde. Hoofdstuk 5 bekijkt de belangstelling voor Scandinavië van de voormannen van de Vlaamse beweging en de rol van Stijn Streuvels daarin. De volgende drie hoofdstukken hebben de receptie van de wederzijdse literaturen tot onderwerp: hoofdstuk 6 gaat in op de vraag naar de receptie van ‘de’ Deense literatuur in Nederlandse vertaling in de periode 1731-1990. Deze studie is mede verricht op basis van een door Grit samengestelde bibliografie van Deens-Nederlandse vertalingen van 1731-1982 gepubliceerd door de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen en aangevuld met bibliografische gegevens tot en met 1992. Tot de Nederlandse vertalingen van Deense werken behoort een groot aantal sprookjes van Hans Christian Andersen. In hoofdstuk 7 wordt een analyse gepresenteerd van de verschillende strategieën van zeventien vertalingen van één van deze sprookjes, Reisekammeraten, uit de periode 1848-1992. Hoofdstuk 8 richt zich op de Nederlandse literatuur vanuit Deens perspectief in de periode 1900-1990. Ook dit hoofdstuk is ontstaan op basis van een lijst literaire vertalingen, dit keer Nederlands-Deens. Deze lijst is achterin de dissertatie in een bijlage opgenomen. Hoofdstuk 9 formuleert een overkoepelende conclusie. Na het notenapparaat en een lijst van geraadpleegde literatuur sluit het werk af met samenvattingen in het Engels en het Deens, een personenregister en een lijst van afbeeldingen.
De algemene conclusie van dit proefschrift is dat de beeldvorming van de literaturen uit het ene in het andere taalgebied afhankelijk is van de tijd waarin de receptie plaatsvond en van de auteur die daarin een rol heeft gespeeld. De Vondelreceptie illustreert bijvoorbeeld de uitstraling van de Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, Bilderdijk is uniek in zijn interesse voor het Noorden in een periode waarin van wederzijdse receptie nauwelijks sprake was, Van Eeden was subject en object van receptie in het kader van de sociale vernieuwing rond 1900 en Streuvels' interesse was vooral gericht op het beeld van het onbedorven karakter van het Noordse volk en de verbondenheid met de natuur. Van diepgaande wederzijdse relaties tussen de verschillende literaturen kan nauwelijks sprake zijn (p. 213-214).
Het onderzoek van Grit naar een aantal aspecten van de wederzijdse receptie heeft de afgelopen jaren geresulteerd in boeiende studies over de misschien niet zo invloedrijke, maar wel interessante literaire relaties tussen de Nederlanden en Scandinavië, waarnaar tot nu toe slechts in beperkte mate onderzoek was verricht. Bij bestudering van de verschillende deelstudies blijkt de bundeling ervan zeer zinvol, omdat hierdoor tussen de hoofdstukken onderling gemakkelijk relaties kunnen worden gelegd die de bevindingen in de afzonderlijke stukken dikwijls ondersteunen. Zo wordt bijvoorbeeld benadrukt dat Bilderdijks aandacht voor Scandinavische literatuur uniek was door de gegevens uit de hoofdstukken over de wederzijdse vertalingen in de verschillende landen (Hoofdstuk 3, 6 en 8). In de achttiende eeuw en de eerste helft van de negentiende eeuw zijn er in Denemarken en in Nederland slechts enkele vertalingen verschenen van de wederzijdse literaire werken. In de Nederlanden verschenen tot 1800 slechts zesenveertig vertalingen | |
| |
van Deense werken, de meeste overigens van de toneelschrijver Ludvig Holberg. In de periode 1800-1850 zijn er slechts eenendertig vertalingen van Deense werken in het Nederlands verschenen. De Deense interesse in de Nederlandse letteren stond er in diezelfde periode nog slechter voor: vanaf 1653 tot 1888 werden slechts zesendertig werken vertaald.
Een ander aspect dat door de bundeling opvalt is het verschil tussen het aantal vertalingen van Deense werken in Nederland en vertalingen van Nederlandse werken in Denemarken. In Nederland zijn er in totaal 2750 vertalingen van Deense werken verschenen, waarvan 1654 vertalingen in boekvorm en een kleine 1100 in kranten en tijdschriften. In Denemarken zijn vanaf de zeventiende eeuw tot nu slechts 578 Nederlandse werken vertaald. Wat betreft de Deense vertalingen zijn dit vooral werken van H.C. Andersen, Holberg, Kierkegaard en Munk. En de laatste decennia is er een stijging te zien in het aandeel van de kinderboeken. In de bibliografie van Deense vertalingen van Nederlandse werken valt vooral het aandeel van de kinderboeken op. Tevens lijkt de interesse voor de volwassenliteratuur de laatste jaren toe te nemen.
Een voordeel van de bundeling van de artikelen is tevens dat hierdoor duidelijk wordt naar welke onderwerpen nog onderzoek zou moeten worden verricht. Een ander aspect dat bijvoorbeeld telkens even naar voren komt is de rol van Duitsland in de wederzijdse receptie. Zo blijken de meeste achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse werken via het Duits te zijn vernederlandst (p. 53). Een van de vroege werken van Bilderdijk blijkt gebaseerd op een toneelstuk van Holberg dat hij in een prozavertaling naar een Duitse versie heeft gelezen (p. 58). Ook H.C. Andersens Reisekammeraten is door meerdere vertalers via het Duits overgezet (p. 131 en 142). Soms is het zelfs de vraag of het Nederlandse publiek in een werk een Deens origineel herkende, zoals bij de Treffende verhalen en onderhoudende vertellingen van Adam Gottlob Oehlenschläger waarbij vermeld staat ‘naar het Hoogduits’ (p. 116-118). En de stijging van het aantal vertalingen van Nederlandse literaire werken in Scandinavië in de laatste jaren zou een gevolg kunnen zijn van de groeiende populariteit van Nederlandse auteurs als Cees Nooteboom in o.a. Duitsland (p. 205). In geen van de hoofdstukken wordt aan deze Duitse rol uitgebreid aandacht besteed, maar in het kader van de wederzijdse beeldvorming verdient onderzoek hiernaar toch zeker meer aandacht.
Kortom: Diederik Grit heeft het onderzoek naar de wederzijdse literaire relaties door deze studies aanzienlijk aangevuld. Bovendien kan de bundeling van de artikelen worden gebruikt als uitgangspunt voor verder onderzoek naar de wederzijdse relaties tussen de Lage Landen en het Noorden.
Dorthe Schipperheijn
| |
Het Geraardsbergse handschrift. Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 837-845. Diplomatische editie bezorgd door M.-J. Govers (eindredactie), M. Goris, P. van Heusden, A. Schippers, G. Sonnemans en W. Wissink, met een codicologische beschrijving door H. Kienhorst. Hilversum, Verloren, 1994. Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden I. 191 blz. ISBN 90-6550-015-4. Prijs: f 47,50
| |
| |
Met de uitgave van het zogedoopte Geraardsbergse handschrift is een aantrekkelijke reeks van start gegaan die alle sympathie verdient. Het betreft de serie Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, uitgegeven onder auspiciën van het Constantijn Huygens Instituut der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, die tot doel heeft ‘op korte termijn verantwoorde grondslagen te bieden voor de literair-historische studie van middeleeuwse teksten in de context waarin zij indertijd overgeleverd zijn’ (p. 178). In concreto betekent dit de uitgave van verzamelhandschriften, waarbij geldt dat een handschrift in aanmerking komt als het van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en tenminste twee teksten bevat (p. 178). Op het programma staan onder meer voor de studie van de Middelnederlandse letterkunde uiterst belangrijke codices als het Comburgse handschrift en het handschrift-Van Hulthem. Dat de reeks met het Geraardsbergse handschrift opent, is gezien de zeer diverse inhoud een gelukkige keuze: onder de negenentachtig teksten treft men onder meer raadsels, spreuken, geestelijke teksten, moralistische teksten, een routebeschrijving van Parijs naar Rome en artesteksten aan.
De editie van het Geraardsbergse handschrift is een mooi boek, dat opent met een inleiding (p. 9-41) waarin de volgende aspecten aan de orde komen: de stand van het onderzoek, de relatie van het handschrift met Geraardsbergen, de beschrijving van de codex, een overzicht van de inhoud (waarbij per tekst opschrift, incipit, plaats in het handschrift en de belangrijkste edities gegeven worden) en een literatuuropgave. De inleiding wordt gevolgd door de verantwoording van de editie, waarin de algemene richtlijnen voor de reeks (zie hierna) op enkele punten worden toegelicht en aangevuld (p. 37-38), en door een overzicht van de afkortingen (p. 39-41). Na de eigenlijke uitgave, die de bladzijden 42-164 beslaat, vindt men de registers van opschriften (p. 165-167), de registers van incipits (p. 168-170), een Engelstalige samenvatting (p. 171) en de Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (p. 173-191), die ook los verkrijgbaar zijn (tegen betaling van tien gulden).
Wie het boek doorneemt, krijgt in steeds toenemende mate waardering voor het vele werk dat verzet is. De inleiding is ter zake en bevat een heldere beschrijving van het handschrift. Over onzorgvuldigheden struikelt men slechts zelden (op p. 20 wordt verwezen naar een foto die niet afgedrukt is; op p. 23 is de tweede verwijzing naar de afdruk op p. 24 onjuist, dat moet zijn p. 73). De editeurs hebben verder de teksten nauwgezet getranscribeerd en duidelijk gepresenteerd. Zij hebben er bovendien voor gezorgd dat de grafische informatie inzichtelijk wordt weergegeven, waardoor onder meer de woordspelletjes goed uit de verf komen. Bij wijze van voorbeeld citeer ik tekst 20:
Zoals te zien is, zijn niet alle teksten in het Middelnederlands geschreven; soms stuit men op passages in het Oudfrans of Latijn. Het zal geen verbazing wekken dat een codex met een dergelijke rijkdom aan gegevens tot nader onderzoek uitnodigt. In Utrecht heeft Dieuwke van der Poel die invitatie inmiddels aanvaard: zij zal in het najaar van 1995 een onderzoekscollege aan het verzamelhandschrift wijden.
| |
| |
Hoewel ik verheugd ben over de nieuwe reeks in het algemeen en de uitgave van het Geraardsbergse handschrift in het bijzonder, mogen twee bedenkingen niet onvermeld blijven. Mijn eerste punt van kritiek hangt samen met de omschrijving van een verzamelhandschrift. Zoals gezegd is het de bedoeling in de reeks uitsluitend verzamelhandschriften uit te geven; convoluten, dat wil zeggen verzamelbanden waarin oorspronkelijk niet bij elkaar behorende teksten in één band gebonden zijn, worden uitgesloten. Maar is er eigenlijk een scherpe grens te trekken tussen een codex met (meer dan) twee teksten die van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en een convoluut? Het onderscheid lijkt duidelijk, maar naar ik meen doen zich toch problemen voor. De kwestie valt uitstekend te demonstreren aan het eerste deel van de reeks. De argeloze lezer leidt uit de titelpagina af dat de benaming Geraardsbergse handschrift en de aanduiding Brussel, KB, hs. 837-845 naar hetzelfde object verwijzen. Maar dat is niet zo, het handschrift bestaat uit twee gedeelten. Het eerste deel beslaat de folia 1-102 (met de Wereldkroniek van heraut Beyeren en een kortere, anonieme kroniek van de zogenoemde Chronogrammist), het tweede deel omvat de folia 103-183 en wordt door de editeurs het Geraardsbergse handschrift genoemd. De titelpagina is derhalve feitelijk onjuist (na 837-845 had moeten worden toegevoegd: fol. 103-183), maar daar gaat het mij hier niet om. Belangrijker is de vraag: is het een juiste beslissing om het eerste gedeelte van codex 837-845 niet uit te geven?
In de beschrijving van het handschrift (p. 12-26) draagt Hans Kienhorst argumenten voor deze keuze aan. Hij wijst erop dat men handschrift 837-845 om diverse redenen als een convoluut moet beschouwen: bij de twee delen is verschillend materiaal benut (de katernen van het eerste gedeelte zijn samengesteld uit perkamenten èn papieren bifolia, voor het tweede gedeelte zijn alleen papieren dubbelbladen gebruikt); elk van de twee delen heeft een zelfstandige katernnummering gehad; het eerste gedeelte is voor 33 regels gelinieerd, het tweede gedeelte voor 28 regels; de katernen van het tweede deel zijn aan de rugkant vuil geworden; blijkens de schutbladen zijn de beide delen pas een eeuw na hun ontstaan samengebonden, in het midden van de zestiende eeuw. Deze verschillen maken het volgens Kienhorst aannemelijk dat het bij handschrift 837-845 om een convoluut van twee codices gaat.
Kienhorsts argumenten zijn niet alle even sterk. Wat de bladsignaturen betreft, de kern van handschrift 's-Gravenhage, KB, 129 A 10, dat de Lancelotcompilatie bevat, is evident van meet af aan als materiële eenheid bedoeld en toch heeft elk van de kernteksten een eigen serie signaturen. Dat impliceert slechts dat de codex is opgebouwd uit meerdere codicologische eenheden, die vanaf de totstandkoming van het handschrift bij elkaar gehoord hebben. Niettemin heeft Kienhorst vermoedelijk gelijk als hij beweert dat de Brusselse codex een convoluut is, bestaande uit twee verzamelhandschriften (het eerste gedeelte voldoet immers ook aan de hierboven gegeven definitie). Wellicht had derhalve ergens expliciet geformuleerd moeten worden waarom de tweede codex de voorkeur verdiende boven het eerste handschrift. Maar dat is niet het belangrijkste.
Van wezenlijk belang lijkt mij de vaststelling dat convoluten grondig van elkaar kunnen verschillen. In sommige gevallen bestaat de verzamelband uit delen die oorspronkelijk helemaal niets met elkaar te maken hadden. Het gaat dan om stukken die in latere eeuwen door verzamelaars bijeengebracht zijn. Maar er zijn ook convoluten waarvan de samenstellende delen vanaf hun ontstaan nauw
| |
| |
samenhangen. Een mooi voorbeeld is het Comburgse handschrift, dat tussen 1380 en 1425 tot stand kwam. In zijn gezaghebbende catalogus Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (2e herziene druk, Leiden, 1972) meldt J. Deschamps onder nummer 21 dat de codex bestaat uit zes stukken, geschreven door tien kopiisten, die deels samenwerkten (zo hebben de eerste en vijfde kopiist gedeelten van het zesde stuk afgeschreven). De zes stukken werden rond 1500 samengebonden. Dat we te maken hebben met een convoluut blijkt ook uit het feit dat net als bij het Brusselse handschrift 837-845 de kolommen in de diverse stukken van elkaar afwijkende aantallen regels tellen.
Hoewel dit Comburgse handschrift als convoluut strikt genomen niet thuishoort in de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, is men als gezegd van plan de codex van kaft tot kaft in de serie uit te geven. En terecht, gezien de samenhang die er vanaf het begin tussen de stukken bestaan heeft. Maar als de projectcommissie zich bij het Comburgse handschrift zo soepel zal opstellen, waarom is men dan bij de Brusselse codex zo streng in de leer? We hebben immers te maken, zo maakt Kienhorst duidelijk, met een codex waarvan de twee gedeelten vanaf hun ontstaan zeer nauw met elkaar verbonden zijn. Hij vermeldt in zijn beschrijving dat handschrift 837-845 in de jaren zestig van de vijftiende eeuw is afgeschreven door één kopiist, die blijkens het onderzoek van de watermerken misschien tegelijkertijd aan beide delen van het handschrift gewerkt heeft! Beide stukken lijken bovendien te zijn vervaardigd voor eigen gebruik. Als men deze gegevens vergelijkt met hetgeen bekend is over het Comburgse handschrift, moet de conclusie luiden dat de onvolledig uitgegeven Brusselse codex het slachtoffer is geworden van te rechtlijnig denken. Naar mijn mening is hier sprake van een gemiste kans: men had er beter aan gedaan de gehele codex 837-845 te editeren.
Mijn tweede punt van kritiek houdt verband met de wijze waarop de tekst aangeboden wordt. Is een boek eigenlijk wel de meest geschikte vorm voor het toegankelijk maken van het Geraardsbergse handschrift? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van het doel van de uitgave: het aanleveren van materiaal voor diepgaande studies (p. 178). Hoewel nergens in het boek een uitspraak gedaan wordt over het beoogde publiek van de reeks, is een dergelijke doelstelling onbetwistbaar toegesneden op een kleine groep gebruikers: de gespecialiseerde vakgenoten, aangevuld met een enkele student. Voor zo'n doelgroep is het zeker verantwoord de tekst te presenteren in de vorm van een diplomatisch afschrift, dat voor buitenstaanders moeilijk leesbaar is. Het is echter nog maar de vraag of specialisten het meest behoefte hebben aan de ‘vrij vlot leesbare uitgaven’ (p. 178) die in de reeks opgenomen worden. Zou iemand die over basismateriaal wil beschikken, niet een voorkeur hebben voor een electronische versie van het Geraardsbergse handschrift? Met de hulp van een computer en een tekst op diskette kan men bijvoorbeeld allerlei vormen van woord- en thema-onderzoek uitvoeren die in het geval van een boekuitgave slechts via moeizaam geploeter tot resultaat leiden.
Het is jammer dat de projectcommissie van de reeks niet besloten heeft de uitgaven (mede) langs electronische weg aan te bieden. Maar begrijpelijk is dat wel: we zijn in Nederland immers nog niet gewend aan een dergelijke wijze van publiceren, met alle praktische problemen van dien. Wat bijvoorbeeld te doen met het eenvoudig te schenden copyright? En geldt een electronische tekstuitgave wel | |
| |
als wetenschappelijke publikatie (niet onbelangrijk in tijden van ‘publish or perish’)? Ik zou er hier dan ook niet voor willen pleiten de uitgave van de serie boeken stop te zetten. Wel zou ik erop willen aandringen dat bij volgende delen het boek beschouwd wordt als een luxueuze uitdraai van de tekst, die vergezeld gaat van een diskette met de electronische versie. Zo'n combinatie zal de gebruikswaarde van de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden aanzienlijk verhogen. Schrikt men voor deze stap terug, dan geldt overigens nog altijd dat geen weldenkende neerlandicus zal durven ontkennen dat de reeks een waardevolle aanvulling op onze kennis van teksten in hun context levert.
Bart Besamusca
|
|