De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Incorporatiekwesties II
|
(1) | a. | Het bericht dat hem zo liet schrikken. |
dat = vnw ter inleiding van relatiefzin | ||
b. | Het dorp waar hij woont. | |
waar = vbw ter inleiding van relatiefzin | ||
(2) | a. | Het bericht dat hij zo geschrokken was. |
dat = gvw, leidt gvw-zin in | ||
b. | Hij was boos omdat ze hem niet gewaarschuwd hadden. | |
omdat = lvw, leidt lvw-zin in |
Traditioneel wordt aangenomen dat de eerste wel, de laatste niét een functie hebben binnen de zin die ze inleiden,Ga naar voetnoot2 waarbij met ‘functie’ gedoeld wordt op een welomschreven relationeel statuut (subject, object, bijwoordelijke bepaling,...) ten opzichte van het (werkwoordelijk of naamwoordelijk) gezegde van die zin. Dat hangt dan weer samen met het feit dat voorwoorden verwijzend karakter hebben, d.w.z. naar een persoon, ding, lokaliteit, enz. verwijzen. Bij voegwoorden daarentegen is de rol beperkt tot verbinden, d.i. ze begeleiden de incorporatie van een deelzin in een dominerende zin, al of niet met explicitering van een logisch verband.
Een middel om het verschil te achterhalen tussen bindwoorden mét en die zónder interne zinsfunctie, is de verzelfstandigingsproef. Die bestaat erin dat van de bijzin een zelfstandige zin gemaakt wordt, waarna wordt nagegaan of in de aldus bekomen zelfstandige zin het woord behouden blijft dat als bindwoord voor de bijzin dienst deed. Is van dat bindwoord elk spoor verdwenen, dan gaat het om een voegwoord; blijft het in enigerlei gedaante behouden, dan gaat het om een niet-
voegwoordelijk bindwoord.Ga naar voetnoot3 Toegepast op de zinnen van (1) en (2):
(1) | c. | Dat liet hem zo schrikken. |
d. | Daar woont hij / Hij woont daar. (bij verzelfstandiging beantwoordt aan het incorporerende waar het voorbijwoord daar) |
De voorwoorden blijven behouden.
(2) | c. | Hij was zo geschrokken. |
- het gvw dat is verdwenen
d. | Ze hadden hem niet gewaarschuwd. |
- van het lvw omdat is in de verzelfstandigde bijzin elk spoor verdwenen
Aangezien het in (2)b om een logisch verband gaat, zijn er wel middelen om dat verband in de dominerende zin tot uitdrukking te brengen, met een verwijswoord of een zgn. voegwoordelijk bijwoord:
e. | Ze hadden hem niet gewaarschuwd. Daarom / om die reden was hij boos. |
Het zal duidelijk zijn dat dit geen weerslag heeft op onze conclusie uit de verzelfstandigingsproef.
1.2 TOEN als voegwoord en voorbijwoord
Van toen is bekend dat het niet eenduidig op één woordcategorie vast te pinnen is (vgl. hierover Daalder 1988: 221-3). Het kan als (logisch) voegwoord een bijzin temporeel met de dominerende zin verbinden, maar daarnaast komt het ook als (voor)bijwoord voor, ter verwijzing naar de tijd van een in de zin beschreven situatie:
(3) | a. | Toen hij binnenkwam, ging het licht uit. (lvw) |
b. | Toen kwam hij binnen. (vbw) |
Paardekooper (1986: 51) hierover:Ga naar voetnoot4
Beginnende ontleders verwarren de vw's toen, nou en nu altijd met de gelijkluidende bw bep. (dus de ‘vn's’).
De door Paardekooper gesignaleerde moeilijkheid wordt begrijpelijk in het licht van een bij toen optredende dubbelzinnigheid onder de verzelfstandigingsproef. De verleiding is immers groot (3)b te beschouwen als het resultaat van de verzelfstandiging van de bijzin in (3)a, waar het formeel vrijwel mee samenvalt; als
dat klopt, moeten we wel tot de conclusie komen dat toen, in (3)b en dus ook in (3)a, een voorbijwoord is. Het probleem met deze analyse is dat (3)c semantisch veel beter dan (3)b met (3)a verzoenbaar is:
c. | Toen ging het licht uit. |
Immers, in (3)c zowel als in (3)a gaat de tijdbepaling met toen over het moment waarop het licht uitging; in (3)b daarentegen gaat toen een relatie aan met binnenkwam. (3)b is dan ook niet de natuurlijke tegenhanger van de bijzin in (3)a. Verzelfstandiging van die bijzin kan niet anders dan resulteren in:
d. | Hij kwam binnen. |
Net als in (2)e kan het verband in de dominerende zin tot uitdrukking gebracht worden met een verwijswoord:
e. | Hij kwam binnen. Toen ging het licht uit. |
Nu is er minstens één gebruik van bijzins-inleidend toen bekend dat bij verzelfstandiging wél overeind blijft, nl. toen als inleiding van een betrekkelijke bijzin (vgl. ANS 378):
(4) | In het jaar toen Buddy Holly stierf, was er geweeklaag te horen onder tienermeisjes. |
De betrekkelijke toen-zin in (4) sluit aan op het antecedent ‘jaar’, op een vergelijkbare manier als de relatieve waar-zin aansluit op het nomen ‘plaats’ in (5):
(5) | De plaats waar Elvis Presley begraven ligt, is een bedevaartsoord geworden. |
Het bindwoord in dergelijke zinnen is een (voor)bijwoord en geen voegwoord, wat blijkt uit het resultaat van de verzelfstandiging:
(6) | a. | Toen (= in dat jaar) stierf Buddy Holly. |
b. | Daar (= op die plaats) ligt Elvis Presley begraven. |
Relatieve (REL) bindwoorden dienen dus een dubbel doel: ze verwijzen of refereren (symbool: REF) én ze incorporeren, d.w.z. ze bouwen de deelzin waarvan ze deel uitmaken in in de dominerende zin (symbool: INC).Ga naar voetnoot5 Samengevat:
(7) | REL = REF + INC |
2 De continuerende TOEN-zin
2.1 Twee types TOEN-zinnen
In de bespreking van onderschikkend toen wijst de ANS erop dat de voegwoord-
zin zowel voor als na de rompzin kan staan. Vergelijk:
(8) | a. | Ik dacht eraan toen ik je zag. (ANS 652) |
b. | Toen ik je zag, dacht ik eraan. |
De door (8) geïllustreerde plaatsingsvrijheid, zo constateren de ANS-redacteuren, blijkt vervlogen in een geval als (9)a waar de bijzin verplicht achter de rompzin staat (p. 652):
(9) | a. | Juist wilde ik beginnen haar mijn erkentelijkheid te bewijzen, toen wij door een naderend gerucht van stemmen van ons onderwerp werden afgebracht. |
b. | ?≠ Toen wij door een naderend gerucht van stemmen van ons onderwerp werden afgebracht, wilde ik juist beginnen haar mijn erkentelijkheid te bewijzen, |
Dit type van toen-zin komt vooral voor in verhalende stijl, bij voorkeur wanneer een min of meer dramatische wending in het verhaal wordt gesuggereerd. Vandaar vaak wendingen die de temporele voortgang in reliëf te zetten: juist, al, net in de dominerende zin, plots, eensklaps, e.d. in de afhankelijke zin. Van de volgende voorbeelden komt het eerste uit de Van Dale, het tweede uit de syntaxis-reeks van Van Es en Van Caspel (nr. 49, 147)
(10) | Ze dacht er al over om het land te verlaten, toen er iets mis liep met haar broer. |
(11) | Hij stapte uit, en stond op het punt de man te betalen, toen hij zich bedacht. |
(12) | Hij wou net beginnen te schrijven, toen plots het licht uitging. |
Laten we het toen van de zinnen (3)a en (8)a aanduiden als toen1, in de zinnen (9)a en (10)-(12) als toen2.
Tussen beide types zinnen, enerzijds die met een toen1-bijzin en anderzijds die met een toen2-bijzin, constateren we enkele structurele verschillen.
Zinnen met toen1:
1o De volgorde is vrij.
2o Bij verzelfstandiging van de afhankelijke zin verdwijnt toen.
3o De toen-zin geeft antwoord op de vraag wanneer? bij het gezegde van de hoofdzin: er is dan ook geen twijfel dat het gaat om een bijwoordelijke bepaling (van tijd) bij dat gezegde.
Zinnen met toen2:
1o De volgorde is niet vrij, cf. (9)b.
2o Bij verzelfstandiging van de afhankelijke zin blijft toen op een natuurlijke manier behouden. Voor (10)-(12) levert dat resp. de volgende zinnen op:
(13) | Toen liep er iets mis met haar broer. |
(14) | Toen bedacht hij zich. |
(15) | Toen ging plots het licht uit. |
3o Als er één ding duidelijk is, dan is het dat de toen2-zin geen antwoord geeft op de vraag wanneer? bij het gezegde van de hoofdzin. Wat er dan wel het relationele statuut van is, gaan we na in de volgende sectie.
2.2 De TOEN2-zin als continuerende relatiefzin
(13)-(15) lieten zien dat verzelfstandiging van de toen2-zin probleemloos lukt, met een verzelfstandigde zin die volkomen aan de afhankelijke zin beantwoordt. Men kan zelfs stellen dat een complexe zin als b.v. (12) bijna zonder interpretatieverschil vervangbaar is door een nevenschikking:
(16) | a. | Hij wou net beginnen te schrijven, EN toen ging plots het licht uit. |
b. | Hij wou net beginnen te schrijven. Toen ging plots het licht uit. |
Deze nevenschikbaarheid nu is een bekende eigenschap van de zgn. continuerende relatiefzinnen,Ga naar voetnoot6 die ‘de waarde (hebben) van een nevengeschikte hoofdzin’ (ANS 720), een tweede mededeling dus. Twee voorbeelden, het eerste uit de ANS:
(17) | (Hij deed) een nieuwe poging, die echter mislukte. |
(18) | Ik stapte op de man toe, die met z'n hand gebaarde dat ik beter uit de buurt kon blijven. |
De hoofdzinswaarde van de relatiefzin blijkt uit de nevenschikbaarheid:
(19) | a. | Hij deed een nieuwe poging, maar die mislukte. |
b. | Hij deed een nieuwe poging. Die mislukte echter. | |
(20) | Ik stapte op de man toe. Die gebaarde met z'n hand dat ik beter uit de buurt kon blijven. |
Dergelijke relatiefzinnen zijn van het uitbreidende type, en vaak bevatten ze een bepaling ‘zoals dan, vervolgens, daarna, echter, op zijn beurt, die a.h.w. een volgende stap in het gebeuren of in de redenering aangeeft’ (ANS 720). Interpretatief zorgen ze voor een ‘vervolg’-effect:
They may present a subsequent event, which then in fact concerns the attainment of the goal of the doings expressed in the first part, or the occurrence of unexpected but decisive effects of them. (Daalder 1989: 203)
[D]e RZ [= relatiefzin, WV] levert niet zozeer een interpretatieve bijdrage die binnen de hoofdzinsinhoud relevant is, als wel een daarop aansluitende vervolgstap in de gedachtengang die de desbetreffende tekst weergeeft. (Verhagen 1992: 377)
Nu kan deze karakterisering naadloos overgedragen worden op de toen2-zinnen die hier ter discussie staan, en waarvan we eerder al vaststelden dat ze ook een voorkeur aan de dag leggen voor bepaalde bijwoorden (plots e.d.), zij het dat die - uit de aard der zaak - veeleer een temporele inslag hebben. Gelet op het feit dat toenook betrekkelijke bijzinnen kan inleiden (cf. (4)), lijken er voor de toen2-zin voldoende aanwijzingen te zijn dat we in feite met een continuerende relatiefzin te maken hebben, met toen2 als relativum. De vraag blijft dan wat we als antecedent van die relatiefzin kunnen beschouwen.
2.3 Het antecedent van de TOEN2-zin
Gelet op de betekenis van toen, kan het antecedent moeilijk anders dan temporeel van aard zijn: de voor de hand liggende kandidaat is dan de referentietijd van de voorafgaande hoofdzin, zoals die door het tempus gerepresenteerd wordt. Dat toen2 niet echt op een gelexicaliseerd antecedent aansluit, verklaart wellicht de indruk dat de continuerende toen-zin structureel aansluit bij de hele voorafgaande zin.
De door toen gelegde temporele relatie tussen hoofd- en bijzin proberen we te verduidelijken door toen2 met toen1 te contrasteren. Vergelijken we de voorbeelden
(21) | a. | Toen het licht uitging, brak er paniek uit. |
b. | Er brak paniek uit toen het licht uitging. | |
(22) | Hij wou net beginnen te schrijven, toen (plots) het licht uitging |
In (21) geeft de toen-zin de tijd van het gebeuren in de hoofdzin, in (22) geeft de toen-zin helemaal niet de tijd van iets, maar beschrijft een volgende stap in het verhaal na wat vermeld is in de voorafgaande hogere zin. De tijd waaraan door toen1 gerefereerd wordt is die van de dominerende zin, hij heeft betrekking op de situatie genoemd in die hogere zin. Toen2 refereert natuurlijk ook aan een tijd, maar nu gaat het om de tijd van de afhankelijke zin. Zij X de gebeurtenis van de hogere - en Y die van de toen-zin, dan geldt voor de uitspraak ‘X toen Y’:
(23) | a. | Toen1: X was toen - de referentie van toen wordt gedelimiteerd door Y |
b. | Toen2: X, (en) toen Y - de referentie van toen is anaforisch terug te voeren op de tijd van X |
In beide gevallen blijft de basisbetekenis van toen dezelfde, nl. simultaneïteit. In a gaat het om simultaneïteit tussen de door de toen-zin genoemde tijd (GT), gedefinieerd in termen van de tijd van situatie Y, en de referentie- of oriëntatietijd (OT) van de in de (hogere) zin beschreven situatie. Een oriëntatietijd OT is inherent aan iedere door een gezegde beschreven Situatie (overkoepelende term voor toestanden, processen, handelingen, gebeurtenissen,...), de genoemde tijd GT wordt tot stand gebracht door adverbiale bepalingen.Ga naar voetnoot7 Bij b liggen de verhoudingen anders dan bij a: hier heeft de bijzin-situatie Y een autonome oriëntatietijd die simultaan is met de door toen aangeduide tijd. Die laatste is zelf anaforisch gerelateerd aan de tijd van situatie X, m.a.w. de tijd van situatie X vormt het semantisch antecedent voor toen2.
3 Het categoriale statuut van TOEN1 en TOEN2
3.1 Eenheid van TOEN1 en TOEN2
Ondanks de verschillen tussen toen1- en toen2-zinnen, is uit het voorgaande duidelijk geworden dat toen hoe dan ook één grondbetekenis heeft, die met het
etiket ‘simultaneïteit’ te karakteriseren valt. Met Daalder kunnen we ons dan ook afvragen of het eigenlijk wel zin heeft naar verschillen in woordsoortelijk statuut op zoek te gaan.
Als de structuur van een zin gegeven is, lijkt de woordsoortbenoeming niets nieuws meer op te leveren. Kan dat niet betekenen dat het verschil tussen de woorden toen1, en toen2 [resp. het onderschikkend voegwoord en, anders dan in deze bijdrage, het voorbijwoord in een hoofdzin, WV] slechts schijn is? En dat het niet gerechtvaardigd is om tegelijk met een structuurverschil ook een onderscheid in woordsoort aan te nemen? (Daalder 1988: 222)
Deze verzuchting is begrijpelijk in het licht van het feit dat voegwoorden nu eenmaal in essentie gedefinieerd worden aan de hand van structurele eigenschappen, en ze bovendien morfologisch vaak afgeleid zijn van andere categorieën. Woordsoortvraagstukken betrekken zich echter per definitie op de paradigmatische dimensie, en in dat licht kan men de verschillen scherper profileren: het onderschikkende voegwoord toen vormt een paradigma met woorden als als, terwijl; omdat, doordat, enz., terwijl het voorbijwoord één categorie vormt met woorden als daar, dan, zo. Of het dan ook nog zin heeft van twee onderschikkende toen's te spreken is een delicatere kwestie. We hebben al aannemelijk proberen te maken dat de zinnen die ze inleiden zich structureel anders verhouden tot de constellatie waar ze deel van uitmaken. In wat volgt gaan we na in hoeverre dat argumenten oplevert voor een categoriale scheiding.
3.2 Het dubbele karakter van logische voegwoorden
Wanneer een bijzin in een logisch verband staat tot een dominerende zin, dient het bindwoord in feite twee functies te vervullen: explicitering van het logische verband en incorporering van de lagere zin in de hogere. Duiden we het eerste aan met CON (voor ‘connectie’) en het tweede met INC (voor ‘incorporatie’).
Is het voegwoord afgeleid uit een voorzetsel, meestal (maar soms optioneel) gevolgd door dat, kunnen we zeggen dat het (oorspronkelijke) voorzetsel CON representeert en het al of niet weglaatbare dat de INC-functie expliciteert. Voorbeelden:
(24) Type vz + INC
CON | + | INC |
---|---|---|
tot | (dat) | |
voor | (dat) | |
na | dat | |
zonder | dat | |
door | dat | |
om | dat | |
op | dat |
Wanneer logische voegwoorden afgeleid zijn van bijwoorden, zoals in het geval van toen, vervult wat oorspronkelijk een bijwoord (of bijwoordelijke bepaling) was, de CON-rol; INC wordt gerepresenteerd door dat of als, maar het kan - in
sommige gevallen: moet - ook onuitgedrukt blijven. Enkele voorbeelden:
(25) Type bw + INC
CON | + | INC |
---|---|---|
zo | dat, als | |
in zoverre | (dat) | |
voorzover | (dat, als) | |
zo vaak | (als) | |
ingeval | (dat) | |
terwijl | [dat]Ga naar voetnoot8 | |
toen | [dat] |
Het element CON, in zoverre het als (voormalige) bw bepaling wordt opgevat, kan enkel die functie hebben t.o.v. het gezegde van de hogere zin: INC behoort uiteraard integraal tot de bijzin. Deze gedachte vindt men al bij Den Hertog waar hij ‘bijwoordelijke zinnen’ bespreekt als (eigen nummering):
(26) | Hij ging weg, toen (dat) = (op de tijd dat) hij klaar was. |
(27) | Hout drijft op water, door (dien) dat = (door de oorzaak dat) het lichter is. |
Daarbij stelt hij dat men bij onderzoek van de logische betekenis van dergelijke verbindingen, ‘tot de conclusie (komt) dat indien er een bepaling in mocht liggen opgesloten, het er een is van de hoofdzin en niet van de bijzin waarin ze voorkomt’ (3. 422). Hij voegt er echter, terecht,Ga naar voetnoot9 aan toe: ‘Het is echter nog geen bepaling; alleen wordt embryonistisch aangeduid, van welke aard de bepaling zal worden als zij door voltooiing van de bijzin compleet is’ (3. 244-5). Ook Van Bakel stelt i.v.m. toen en waar:Ga naar voetnoot10 ‘In het voegwoord staan we dus soms met één been in de hoofdzin en met één been in de bijzin’ (1978: 182).
Enkel als de twee functies, CON en INC, onlosmakelijk verbonden zijn geraakt, bestaat de gewoonte van een ‘voegwoord’ te spreken. Zo zal men het aaneengeschreven zodat steeds als een vw gecatalogeerd zien, maar als zo en dat los van elkaar blijven, als in
(28) | Hij schreeuwde zo hard dat iedereen naar buiten kwam gelopen. |
blijft zo ook synchroon zijn functie in de hogere zin vervullen. Zo ook is ingeval (dat) gestereotypeerd tot voegwoord, maar met in het geval dat heeft men niet te
maken met een volledig verstarde verbinding: de dat-zin is niet de enige mogelijke bepaling, blijkens b.v. in dat geval, in het hoogst onwaarschijnlijke geval dat.
3.3 ‘Extern’ TOEN1 en ‘intern’ TOEN2
3.3.1 TOEN1 hoort bij de hogere zin
We herhalen de onder (3) gegeven reeks voorbeeldzinnen als (29):
(29) | a. | Toen hij binnenkwam, ging het licht uit. |
b. | Toen kwam hij binnen. | |
c. | Toen ging het licht uit. |
De toen die de bijzin inleidt in (29)a, vindt logisch gezien zijn reden van ontstaan in de hogere zin, net zoals het geval is bij de zo van zodat, zij het dat bij toen INC onuitgedrukt blijft. Het voegwoord kan beschouwd worden als een fixering van het bepalingaankondigende voorbijwoord toen gevolgd door de preciserende nabepaling:
(30) | Toen [<dat> hij binnenkwam] ging het licht uit |
Staat toen alleen als in (29)c, dan wordt die precisering niet gegeven, maar moet ze normaal afleidbaar zijn uit de voorafgaande context. Dit is exact dezelfde situatie als bij op het / dat moment, een parafrase van toen (vgl. Den Hertog):
(31) | a. | Op het moment dat hij binnenkwam, ging het licht uit. |
b. | Op dat moment ging het licht uit. |
De structurele verhoudingen komen zo mogelijk nog duidelijker aan het licht wanneer we vergelijken met een logisch voegwoord van NIET-simultaneïteit, zoals nadat: CON = na, INC = dat. Bekijken we nu de zin
a. Nadat [= na(dien) dat] ze gestofzuigd had (Y), rustte ze uit (X).
≠ b. Ze rustte uit (X). NADIEN stofzuigde ze (Y).
= c. Ze stofzuigde (Y). NADIEN rustte ze uit (X).
Hieruit blijkt overduidelijk dat de betekenis die door het connectieve element na gerepresenteerd wordt, enkel functioneel is op het niveau van de hogere zin (X).
3.3.2 TOEN2 hoort bij de lagere zin
Bij toen2 nu is de situatie anders. Zoals gezegd levert verzelfstandiging van de toen-zin hier een resultaat op dat qua samenstelling volkomen aan de afhankelijke zin beantwoordt, en die in een nevenschikkend verband zelfs kan vervangen:
(33) | a. | Hij wou net het pand verlaten, toen plots het licht uitging. |
b. | Toen ging plots het licht uit. | |
c. | Hij wou net het pand verlaten. Toen ging plots het licht uit. |
Er is dus alle reden om te stellen dat toen2 volledig functioneel is op het niveau van
de zin die het inleidt, en wel als bijwoordelijke bepaling: het moet dus wel een voorbijwoord zijn.
3.4 Continuerende ALS-zin: roet in het eten?
Het paradigmatische argument wordt op de proef gesteld door het bestaan van continuerende zinnen met als:
(34) | a. | De zon staat al hoog aan de hemel, als de jongens eindelijk vertrekken. |
(34)a, met historisch presens, beantwoordt aan (34)b met preteritum:
b. | De zon stond al hoog aan de hemel, toen de jongens eindelijk vertrokken. |
De voorbeelden zijn (met eigen nummering) afkomstig van Pollmann (1975: 193), die de als-zin overigens als een relatiefzin analyseert. Hij gaat daarbij zover als, als relatieve tegenhanger van het aanwijzende dan, een [PRO]-feature toe te kennen. Aangezien dit feitelijk moet inhouden dat als categoriaal als een voorbijwoord behandeld wordt, kan ik dat laatste niet bijtreden. Wel vormen dan en als een corresponderend paar, net als aanwijzend en betrekkelijk toen. Dat in het historisch presens van (34)a toen door als vervangen wordt, kan beschouwd worden als een geval van suppletie dat licht te verklaren is tegen de achtergrond van het toen/als-paradigma bij de voegwoorden van tijd. Een dergelijke benadering houdt in dat de in deze bijdrage voorgestelde categoriale analyse van continuerend toen overeind kan blijven, ook al heeft het in hetzelfde zinstype een voegwoord als tegenhanger.
4 Conclusies voor het categoriale statuut van TOEN
Toen1 representeert de combinatie van CON + INC, waarbij het CON-element weliswaar in oorsprong een bijwoord is op het niveau van de hogere zin, maar door zijn incorporerende functie in het paradigma treedt van logische voegwoorden als als, indien, terwijl, omdat, enz.
Toen2 is een combinatie van REF + INC, hetzelfde als wat we aantreffen bij betrekkelijke woorden als die, waar, waarmee: alle reden dus om voor toen van een (betrekkelijk) voorbijwoord te spreken. Het aanwijzende toen daarentegen is enkel door REF te symboliseren. Door zijn niet-incorporerende karakter is het niet aan de eerste zinsplaats gebonden, maar net als zijn incorporerende tegenhanger toen2 fungeert het als bw bepaling bij het gezegde van de zin waarin het thuishoort.
Bibliografie
ANS = Geerts, G., W. Haeseryn, J. de Rooij en M.C. van den Toorn, 1984, Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen: Wolters-Noordhoff, Leuven: Wolters. |
Daalder, S., 1988, ‘De taalkundige categorieënleer’, Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9, 209-231. |
Daalder, S., 1989, ‘Continuative relative clauses’, in: N. Reiter (Hrsg.), Sprechen und Hören. Akten des 23. Linguistischen Kolloquiums. Tübingen: Niemeyer, 195-207. |
Declerck, R., 1991, Tense in English. Its structure and use in discourse. London / New York: Routledge. |
Den Hertog, C.H., 1973, Nederlandse Spraakkunst. Derde stuk. De leer van de woordsoorten. Derde druk, bewerkt door H. Hulshof. Amsterdam: W. Versluys. |
De Rooij, J., 1965, Als - of - dat. Enkele conjuncties in ABN, dialect en Fries. Assen: Van Gorcum - Prakke & Prakke. |
De Schutter, G. en P. van Hauwermeiren, 1983, De structuur van het Nederlands. Taalbeschouwelijke grammatica. Malle: de Sikkel. |
Luif, J., 1986, In verband met de zin. Inleiding in de Nederlandse spraakkunst. Leiden: Martinus Nijhoff. |
Paardekooper, P.C., 1986, ‘Onderschikkende vw's zijn zinsdelen!’ N.Tg. 79/1, 49-56. |
Pollmann, T., 1975, ‘Temporele en conditionele als-zinnen: een terreinverkenning.’ N.Tg. 68/3, 183-199 en 68/4, 287-312. |
Rijpma, E. en F.G. Schuringa, 1978, Nederlandse spraakkunst, 25e editie, bewerkt door J. van Bakel. Groningen: Wolters. |
Van Bakel, A., 1978: zie Rijpma & Schuringa |
Verhagen, A., 1992, ‘Patroonsplitsing en zinsstructuur’, in: H. Bennis en J.W. de Vries (red.), De Binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper. Dordrecht: ICG Publications, 373-382. |
- voetnoot1
- De term ‘voorbijwoord’ komt van De Schutter / Van Hauwermeiren (1983) en staat voor woorden als daar, waar, er, zo, hoe, e.d.m. Naast de enkelvoudige voorbijwoorden zijn er ook complexe: erdoor, daarnaast, waarvoor, enz.; die laatste worden traditioneel ‘voornaamwoordelijk bijwoord’ genoemd.
- voetnoot2
- Een afwijzing van deze opvatting is te vinden in Paardekooper (1986).
- voetnoot3
- Cf. Luif (1986: 92).
- voetnoot4
- Wanneer Paardekooper het over ‘vn's’ heeft, bedoelt hij er die woorden mee die wij als (enkelvoudige) ‘voorbijwoorden’ aanduiden.
- voetnoot5
- Een formeel effect van de aanwezigheid van INC is dat de persoonsvorm achter in de zin blijft: in de V-pool of werkwoordelijke eindgroep.
- voetnoot6
- Vaak ook ‘continuatief’ genoemd, een term die wij vermijden om zijn associaties met het continuatief aspect.
- voetnoot7
- Zie voor de begrippen GT en OT: Declerck (1991), die het heeft over resp. ‘Established Time’ en ‘Time of Orientation’. Declerck geeft een vergelijkbare analyse van Engelse ‘narrative when-clauses’ als de hier verdedigde - onafhankelijke tot stand gekomen - analyse voor toen2-zinnen.
- voetnoot8
- Terwijl e.d. gevolgd door dat: enkel historisch of dialectgeografisch te attesteren, cf. WNT s.v. dat en zie De Rooij (1965: 100-110) over het gebruik van het ‘subordinerend partikel’ in de volkstaal.
- voetnoot9
- Ik sluit me dus geenszins aan bij de kritische kanttekeningen bij deze passage in Paardekooper (1986: 53). Wat niet wegneemt dat Den Hertog ongelijk heeft waar een ‘voegwoord van plaats’ te noemen (3.241) in een zin als Waar Maas en Waal samenvloeien (2.93) en op die grond ook het zinsdeelkarakter van waar te betwisten, een conclusie die Paardekooper (t.a.p.) dan weer terecht aanvecht.
- voetnoot10
- Ook hier is waar er teveel aan.