| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Rob Vousten, Dialect als tweede taal. Linguïstische en extra-linguïstische aspecten van de verwerving van een Noordlimburgs dialect door standaardtalige jongeren. Amsterdam, Thesis Publishers, 1995. x + 153 pp. Pap. ISBN 90-5170-319-8 f 37,50
Dit is de handelseditie van het proefschrift waarop de auteur onlangs promoveerde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. De titel van het werk wekt onmiddellijk de nieuwsgierigheid op: we horen veel over NT2-verwerving, het leren van Nederlands als twede taal, maar in dit boek is de aandacht gericht op het leren van een dialect als tweede taal, naast de moedertaal Nederlands. We zijn meer gewend aan het omgekeerde: een kind verwerft een dialect als moedertaal en leert daar zonder veel moeite het Standaardnederlands als tweede taal bij. Toch is het moeilijk om hier grenzen te trekken: heel vaak is het zo dat kinderen tweetalig opgroeien, dus zowel met het Standaardnederlands als het plaatselijke dialect, waarbij een van de twee een dominerende rol speelt, die wordt bepaald door de opvoeders. Het onderwerp van deze studie is de verwerving van een Noordlimburgs dialect als tweede taal door standaardtalige sprekers. Belangrijk bij een studie als deze is dan ook dat eventuele dialectinput via ouders of familie moet worden uitgesloten. Om die reden heeft de auteur geen informanten in het onderzoek betrokken van wie een van de ouders een Limburgs dialect beheerst. De geselecteerde informanten zijn leerlingen van streekscholen voor voortgezet onderwijs in Venray.
Het boek heeft zes hoofdstukken, een bibliografie en drie bijlagen met de items van het attitude-onderzoek, de stimulustekst van het matched-guise experiment, en de dialecttoets. Daarna volgen een summary en een curriculum vitae. Om de verschillende onderdelen van deze studie zoveel mogelijk tot hun recht te laten komen, bespreken we eerst kort de inhoud van de hoofdstukken afzonderlijk. Vervolgens komt het algemene commentaar.
| |
Inleiding
In deze zeer korte inleiding schetst de auteur (in het vervolg: RV) de achtergronden van zijn onderzoek. Een combinatie van vier factoren maakt dat verwerving van dialect als tweede taal zich onderscheidt van andere verwervingscontexten: 1) het proces verloopt zonder systematisch opgezet leermateriaal, 2) het dialect en de eerste taal zijn linguïstisch nauw verwant, 3) de eerste taal heeft een hoger maatschappelijk prestige dan het dialect; het dialect wordt vrijwel uitsluitend gebruikt in informele domeinen, niet of nauwelijks in formele domeinen, zoals de eerste taal, en 4) het dialect is vrijwel uitsluitend een gesproken taal, waardoor het gevoeliger is voor verandering dan de standaardtaal.
In dit verband wordt gesproken over ‘regiolecten’ en ‘regiolectisering’, termen die, ondanks de bezwaren die sommige auteurs (zie o.m. Nijen Twilhaar 1991) ertegen hebben aangevoerd, zonder enige vorm van kritiek in steeds bredere kring worden gekoesterd. In dit hoofdstuk wordt gesproken over ‘regionale dialecten of regiolecten, die op het dialect-standaardcontinuum min of meer een middenpositie
| |
| |
innemen’. Maar het probleem is dat regiolecten helemaal geen middenpositie innemen: er is nog niemand geweest die een zinnige definitie heeft gegeven van een regiolect, omdat niet is vast te stellen wanneer een taalsysteem nog een standaardtaal of dialect genoemd mag worden, dan wel een regiolect is geworden. Maar dit fantoom blijft maar rondspoken in de taalkunde, beschut tegen een enkele geestenjager die probeert het wangedrocht de wereld uit te helpen.
| |
Theoretisch kader
Dit hoofdstuk gaat in op extra-linguïstische factoren die een rol kunnen spelen bij het verwerven van een dialect als tweede taal. Verder komen de linguïstische factoren ter sprake die van belang zijn bij het leren van een dialect als tweede taal. Het gaat hierbij om fuctionele en structurele factoren. In de derde plaats worden de onderzoeksvragen geformuleerd. De vraagstelling richt zich op de linguïstische en extra-linguïstische aspecten van het verwerven van een dialect als tweede taal. Het eerste aspect houdt zich bezig met de vraag in welke mate de dialectleerders erin slagen de onderdelen van het lexicon, de fonologie en de morfologie te verwerven. Het tweede aspect richt zich op sociale (sekse, sociale klasse enz.) en sociaal-psychologische factoren (attitude tegenover dialect en standaardtaal en motivatie om dialect te leren).
| |
Onderzoeksgebied
In dit hoofdstuk wordt de sociaal-economische ontwikkeling van Noord-Limburg geschetst. Daarnaast worden de belangrijkste kenmerken besproken van de dialecten uit dit gebied (het lexicon, fonologische kenmerken en morfologische kenmerken (genusonderscheid, adjectivische verbuiging, pluralisering, diminutivering, en verbale vervoeging)).
| |
Onderzoeksopzet
Dit hoofdstuk geeft een verantwoording van de methodes die gevolgd zijn voor het attitudele en het linguïstische gedeelte. Het eerste gedeelte richt zich op de vraag in welke mate sociaal-psychologische factoren een rol spelen bij het leren van een dialect als tweede taal. Aan de orde komen: de selectie van de informante, de constructie van de gebruikte meetinstrumenten en de afnameprocedure.
Het tweede gedeelte houdt zich bezig met de vraag in welke mate het dialect wordt verworven en met de aard van het verwervingsproces. De daarvoor ontwikkelde dialecttoets meet de beheersing van het dialect op lexicaal, fonologisch en morfologisch niveau. Aan de orde komen: de selectie van de informanten, de constructie van de dialecttoets, de pre-test, de afnameprocedure en de transcriptie van het geëliciteerde taalmateriaal.
| |
Resultaten
De beschrijving en bespreking van de onderzoeksresultaten valt uiteen in vier gedeelten. Het eerste gedeelte behandelt de attitude- en motivatiemeting. Uit de directe meting (de vragenlijst volgens het paradigma van Gardner 1985) blijkt dat het grootste verschil tussen dialect- en standaardtaalsprekers blijkt uit de factor motivatie: de dialectsprekers zijn sterker gemotiveerd en spannen zich meer in om dialect te leren dan de standaardtaalsprekers. Ook hun attitudes tegenover het dialect zijn positiever dan die van de standaardtaalsprekers. Van de indirecte
| |
| |
metingen bleek alleen de matched-guise techniek bruikbaar in deze situatie. De meting laat zien dat de dialectsprekers een hogere waardering hebben voor het dialect dan de standaardtaalsprekers. Dat geldt voor zowel de status- als de solidariteitsdimensie. Door beide groepen wordt aan de standaardtaal een hogere status toegekend dan aan het dialect. Het dialect scoort echter hoger op de solidariteitsdimensie. Over het ‘regiolect’ wordt opgemerkt dat het een hogere solidariteitswaarde heeft dan de standaardtaal en een hogere status dan het dialect.
In het tweede gedeelte wordt ingegaan op de resultaten van de dialecttoets. Interessant daarbij is dat er enorme verschillen blijken te bestaan tussen de verschillende informanten met betrekking tot het niveau van dialectkennis dat zij bereiken. Op grond van die onderlinge verchillen komt RV tot een indeling in drie groepen, die elk een niveau van dialectbeheersing vertegenwoordigen. De niveauverschillen blijken uit de mate waarin de fonologie en morfologie van het dialect worden beheerst. Voor alle groepen dialectverwervers geldt dat er sprake is van een zeer geringe kennis van het dialectlexicon. Dat geldt eveneens voor de dialectsprekers, die nog maar een klein aantal dialectwoorden gebruiken.
In het derde gedeelte wordt getoond dat er geen significante relatie bestaat tussen de gemeten attitudes van de dialectleerders en hun feitelijke dialectkennis. Tussen sociale factoren en dialectkennis lijkt wèl een verband te bestaan: verblijfsduur en woonplaats lijken bepalend voor de mate van dialectkennis.
Het vierde gedeelte gaat in op de dialectkennis op individueel niveau, waarbij de verschillende leerders met elkaar worden vergeleken.
| |
Conclusies en discussie
In dit laatste hoofdstuk worden onder meer nog drie factoren besproken die, naast de boven genoemde sociale factoren, bepalend kunnen zijn voor de mate waarin de dialectgrammatica wordt geleerd: 1) de mate van systematiek in het taalaanbod (waarbij de mate van homogeniteit een rol speelt), 2) de mate van complexiteit (eenvoudiger regels worden sneller geleerd dan complexe), en 3) de mate van opvallendheid (waarbij de factoren gemarkeerdheid/ongemarkeerdheid van belang zijn).
Over dit boek valt veel goeds te melden. Het is in de eerste plaats een helder geschreven, overzichtelijk gestructureerd verslag, waaruit allerlei informatie is weggelaten die slechts zijdelings met het eigenlijke onderzoek te maken heeft en die sommige boeken twee keer zo dik maakt, iets waarvan alleen de auteurs zelf waarschijnlijk plezier hebben. Het onderzoek van RV is om tenminste twee redenen van belang voor de taalkunde. In de eerste plaats is hij de eerste die in het Nederlandse taalgebied systematisch onderzoek heeft gedaan naar de verwerving van een dialect als tweede taal, een niet-stabiel, niet-gestandaardiseerd taalsysteem. In de tweede plaats draagt dit werk bij aan het onderzoek naar tweedetaalverwerving in het algemeen. Het boek laat zien dat ook de verwerving van een dialèct niet voor iedereen even succesvol verloopt, een belangrijk kenmerk waarin T2-verwerving zich onderscheidt van moedertaalverwerving. RV laat ook zien wat de factoren kunnen zijn die deze niveauverschillen bepalen, waarmee hij een belangrijke aanzet geeft voor verder onderzoek. Er is volgens RV geen correlatie tussen motivatie en dialectkennis. Maar zou er een relatie kunnen zijn tussen intelligentie en dialectkennis? De samenstelling van het informantenbestand lijkt
| |
| |
mij deze vraag op voorhand niet uit te sluiten. Intelligentie is een factor waarmee in het algemeen bij T2-verwerving zeker rekening moet worden gehouden. Een factor die hier ook een rol zou kunnen spelen is dat de een gewoon meer aanleg heeft om een tweede taal te leren dan de ander. Maar het is de vraag hoe je dat verschil in aanleg kunt testen.
Zoals gezegd maken we bezwaar tegen de term ‘regiolect’. In dit werk wordt die term gebruikt voor de taalsystemen die zich in een ‘middenpositie’ bevinden. Het probleem is echter dat we gewoon niet weten wanneer een taalsysteem geen dialect of standaardtaal (meer) genoemd mag worden, of, in andere woorden, wanneer een taalsysteem een regiolect is (geworden).
Jan Nijen Twilhaar
Deventer, februari 1995
| |
Bibliografie
Gardner, R.C. (1985), Social psychology and second language learning. London. |
Nijen Twilhaar, J. (1991), Cor Hoppenbrouwers, Het regiolect; van dialect tot Algemeen Nederlands. In: De Nieuwe Taalgids 84 (1991), 250-256. |
| |
Egbert Hofman: Liedekens vol gheestich confoort. Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse schriftuurlijke lyriek. Verloren, Hilversum, 1993. Diss. Utrecht. 398 pp. ISBN 90-6550-363-3. Prijs f 79,-.
Het proefschrift over de schriftuurlijke liederen dat Hofman in 1993 verdedigde aan de Universiteit van Utrecht, sluit goed aan bij de herlevende belangstelling voor de zestiende eeuw én voor het Nederlandse lied. De invalshoek is evenwel anders dan in veel recente studies. Het gaat de schrijver niet om de reconstructie van een brede culturele context of een muzikale uitvoeringspraktijk, maar om het naar voren halen van het schriftuurlijk lied als een ‘goeddeels vergeten onderdeel van onze literatuur’ (p. 18). Uiteraard kunnen deze literaire uitingen niet los gezien worden van hun godsdienstige en politieke context. Hofmans verantwoording van deze inbedding is gesteld in de termen van een romantische poëtica en klinkt daardoor enigszins ouderwets: deze liederen, daterend uit de tijd van kerkhervorming en opstand, functioneerden en functioneren in levende geloofsgemeenschappen en bewaren daar de emoties van hun oorspronkelijke makers. Gedrenkt in gevoelens als ze zijn, brengen ze een huidige lezer/zanger dichter bij het destijds geleefde leven dan dorre documenten dat kunnen. De referentialiteit van de liederen zou bovendien groot zijn; volgens Hofman komen de werkelijkheden binnen en buiten de teksten zeer sterk met elkaar overeen, zodat we de liederen ook als historisch betrouwbare documentatie van bekering en vervolging mogen lezen, als weeergave van de ‘emotionele Umwelt van de feiten’ (p. 45-47).
Het boek telt negen hoofdstukken, voorafgegaan door een inleiding, en aangevuld met een besluit en een ruime serie tabellen en registers. Hoofdstuk I schildert in hoofdlijnen de vele vernieuwingen van geest en leven tussen 1525 en 1580 die samen de reformatie in de Nederlanden uitmaken. Tussen 1525 en 1545 treden de sacramentariërs aan de dag, een ongedifferentieerde groep hervormingsgezinden die binnen de kerk blijft. Zij staan los van de militante anabaptisten die Gods
| |
| |
vrederijk op aarde nog tijdens hun eigen leven verwezenlijkt wilden zien, met alle gevolgen van dien. Na 1545 gaan steeds meer critici de kerk daadwerkelijk verlaten. Hofman noemt hen de ‘gereformeerden’, maar onderscheidt hen scherp van de calvinisten, die vanaf 1560 het voortouw nemen bij de protesten tegen Rome en Spanje en bij de institutionele organisatie van het protestantse leven. De dopers, gekalmeerde erfgenamen van de anabaptistische dwepers, behouden hun eigen traditie en worden steeds meer het mikpunt van calvinistische kritiek. Als men bedenkt dat al deze groepen met hun afsplitsingen eigen liederen maakten over hun bekering en vervolging, maar ook bestaand liedmateriaal van elkaar overnamen met grotere of kleinere wijzigingen, wordt duidelijk dat het onmogelijk is om de schriftuurlijke lyriek te behandelen als een strak geordend corpus. Integendeel, de verscheidenheid aan materiaal vraagt om een zorgvuldige bestudering van bronnen en vertakkingen. Alleen daardoor kunnen de lijnen van invloed en ontlening worden gereconstrueerd.
Hoofdstuk II verschaft een nadere omschrijving van het materiaal: de schriftuurlijke liederen als historisch verschijnsel, de wijzen van verspreiding, de drukkers, verzamelbundels en hun debiet, herdrukken, het overgebleven materiaal en de beschikbaarheid van moderne uitgaven. Met dat laatste is het droevig gesteld. Bibliografisch onderzoek heeft inmiddels een schat aan oorspronkelijke drukken geregistreerd, het liedmateriaal maakt aanspraak op de titel van nationaal erfgoed, maar de schat wordt door zijn twintigste-eeuwse beheerders aan de vergetelheid prijsgegeven (p. 67). In hoofdstuk III behandelt Hofman de waarderingsgeschiedenis van het schriftuulijke lied en bespreekt hij het in de loop der jaren verrichte wetenschappelijk onderzoek. Zijn eigen studie wordt aldus in een traditie geplaatst waarin W.A.P. Smit, G.A. van Es en W.J.C. Buitendijk de toon hebben gezet.
Hofmans kracht ligt in het speuren naar inhoudelijke en formele samenhangen en verschillen tussen de diverse bundels, om te komen tot een vaststelling van hun ‘ligging’, hun geestelijke signatuur. In hoofdstuk IV geeft hij daarvaneen eerste proeve: in liedboekjes uit de fondsen van Harmen Janszoon Muller en Cornelis Claeszoon, na 1581, wordt teruggegrepen op ouder materiaal, bijvoorbeeld op het Zuverlick bouxken van 1546. Daarbij wordt de oorspronkelijk sacramentarische strekking der liederen geleidelijk aan omgebogen in calvinistische geest. Hoofdstuk V behandelt het ontstaan van de schriftuurlijke liederen als genre. Hofman hecht grote waarde aan hun uniciteit: ze wijken af van bestaande liederen, zowel wereldlijke als geestelijke. De in eerdere studies wel geopperde veronderstelling als zouden de oudste protestantse liederen zich hebben ontwikkeld uit katholieke, wordt door dit onderzoek niet bevestigd. De verklaring van het unieke karakter zoekt Hofman in de herontdekking van de bijbel als tekstbron en in de grote emotionele indruk die de geloofsvervolging en de openbare executies maakten op de vroege protestantse groeperingen.
De hoofdstukken VI en VII, samen bijna 100 bladzijden beslaand, vormen de kern van het boek. Ze behandelen achtereenvolgens de liederen en de bundels van de sacramentariërs en de samenhang tussen de gereformeerde en de doopsgezinde bundels. Het resultaat is een duidelijke karakteristiek en een zorgvuldige chronologie. Tal van malen kunnen correcties worden geformuleerd op eerder onderzoek.
Hoofdstuk VIII behandelt, naast enkele kleinere kwesties, de begrenzing van het schriftuurlijke-liedgenre tussen 1525 en circa 1580. Tevens betoogt Hofman
| |
| |
hier op goede gronden dat het eigen aandeel van calvinisten in de schriftuurlijke liederen veel groter is dan tot dusver werd aangenomen, bijvoorbeeld door W.A.P. Smit in diens Dichters der reformatie in de zestiende eeuw van 1939, die de calvinistische afhankelijkheid van doopsgezinde voorbeelden had geponeerd. Hoofdstuk IX tenslotte gaat vooral in op de inhoud van de liederen in relatie tot hun bijbelse bron en tot de souterliedekens. Hofman geeft subgenres aan (lofliederen, dankliederen, dialogen tussen Christus en zijn kerk, vermaningen, vluchtelingenliederen, hekelverzen gericht op Rome en de paus, maatschappelijke kritiek, etcetera), die alle als zangteksten gefunctioneerd hebben in een gemeenschap van gelovigen. Katholieke elementen zijn vrijwel verdwenen, zoals verwijzingen naar Maria. De toon is optimistisch, de eigen geschiedenis wordt in bijbels licht geanaliseerd. De vrij systematisch aangebrachte marginalia verwijzen voor verdere studie naar de Schrift. Er worden literaire kunstgrepen toegepast, maar als het ware terloops, onopzettelijk. ‘Deze primitieve kunst ontroert door zijn onbevangenheid en door authentieke formulering van de waarheid. Willen we dit genre recht doen, dan moeten we het vanuit dit uitgangspunt benaderen’ (p. 314).
Serieuze kritiek op Hofmans werk zou hier een aangrijpingspunt kunnen vinden. Hij hanteert expressieve, dus negentiende-eeuwse poëticale ideeën om zestiende-eeuws letterkundig werk te karakteriseren. Vandaar zijn nadruk op de emoties van de eerste gebruikers, en vandaar zijn kwalificatie ‘primitieve kunst’. Dit draagt bij aan een mythisch beeld van onze vroege calvinisten als onbevangen en gevoelvolle, maar niet primair esthetisch bewogen dichters en zangers: blanke pitten in ruwe bolsters. Het is de vraag of dat terecht is en deze studie zelf geeft al indicaties in een andere richting.
De schrijver erkent dat hij nauwelijks aandacht heeft besteed aan de muzikale aspecten van de schriftuurlijke liederen. Dat hoorde ook niet bij zijn opzet. Recent onderzoek, zoals dat van Grijp, laat overigens zien hoe veelzijdig, geschakeerd en geraffineerd de Nederlandse liedcultuur van de renaissance is geweest. De schriftuurlijke liederen pasten in die liedcultuur; ze zullen in elke gezindte ervaren zangers hebben gevonden die een goed vers wisten te waarderen. Dat gold voor muziek en tekst tegelijk. Een lied dat niet goed bekte of slecht in het gehoor lag, zal het bij het zingend publiek slecht hebben gedaan, hoe emotioneel de inhoud ook was. Een onderlinge vergelijking van de besproken bundels bevestigt de indruk van muzikale variatie en letterkundige veelzijdigheid die we al kennen uit de profane liedkunst. Vermeldingen op titelpagina's tonen aan dat uitgevers hun boekjes graag aanprezen à la mode: de geschakeerde inhoud wordt voorop gesteld, met vermeldingen als nieuw, verbeterd, nog anderwerf gecorrigeerd, op veelderhande wijs gesteld, in de volgorde van het ABC, etcetera. Dat was allemaal reklame, want boekverkopers willen boeken verkopen, ook als het schriftuurlijke bundeltjes zijn. Daarin zou mede een verklaring kunnen liggen van de voortdurende wijzigingen die in het corpus werden aangebracht. Natuurlijk kon dat redenen hebben van gezindte of actualiteit, maar even aannemelijk is een voortdurende bijstelling op grond van muzikale mode of esthetische smaak, bijvoorbeeld als een lied niet lekker in de mond lag, van sfeer of formulering verouderd was geraakt, of onzingbaar op een bepaalde melodie. Hofman geeft zelf aan dat diverse voorredes willen dat de liederen aangenaam zijn en aanlokkelijk voor de jeugd. Dat is toch de jeugd die altijd iets nieuws wil en de moderne smaak draagt? De jeugd die zoveel zingt? Geen drukker zal dat publiek toch van zich willen vervreemden? Men
| |
| |
kan, kortom, ten aanzien van de esthetische kwaliteit van de schriftuurlijke liederen geheel andere conclusies trekken dan Hofman: niet primitief, maar intertextueel geschakeerd. De expressieve poëtica is geen goed meetinstrument, terwijl de zestiende-eeuwse muzikale en literaire tradities een betere interpretatiecontext geven. Het beeld van de schriftuurlijke zangers en dichters verliest er iets van zijn emotionele primitiviteit door en wint zo aan werelds, esthetisch raffinement.
Arie Jan Gelderblom
| |
J.M. Willeumier-Schalij (ed.), De Brieven uit ‘Der rechte Wech’ van de Oisterwijkse begijn en mystica Maria van Hout († Keulen, 1541). Leuven: Peeters, 1993. Miscellanea Neerlandica, vi. x-132 blz. isbn 90-6831-460-2. Prijs: 875 BF.
‘Hoor, dochter, zie en neig uw oor, en vergeet uw volk en het huis van uw vader.’ Dit psalmvers werd in de middeleeuwen beschouwd als een oproep het familieverband te verlaten en een geestelijk leven te beginnen. In sommige gevallen worden nieuwe ‘geestelijke’ familieverbanden geschapen, bijv. priesters, die toch al met pater of vader aangesproken werden, geven leiding aan ‘geestelijke dochters’. Zo heeft Maria van Hout een aantal van deze familieverbanden gecreëerd, die naast elkaar bestonden. Ze worden met name in haar brieven zichtbaar. Maria van Hout heeft medezusters en is de geestelijke moeder van de Oisterwijkse begijnen, die onder haar leiding staan. In een aantal andere brieven probeert ze haar biechtvader ertoe te brengen streng voor haar te zijn en zijn geestelijk vaderschap op te vatten als een absoluut leiderschap. Hij moet beseffen dat hij voor haar de plaatsvervanger van God is, en bedenken: ‘U dient God, en niet mij.’ Interessanter is nog dat Maria van Hout ook geestelijke zonen adopteert, bijvoorbeeld Gerard Kalckbrenner, een van de kartuizers te Keulen waarmee Maria een intensief schriftelijk contact onderhoudt (later zal ze op uitnodiging van hen naar Keulen verhuizen). Er ontstaat een merkwaardige driehoeksverhouding van geestelijk ouderschap: Maria van Hout is de geestelijk moeder van haar geestelijke zoon Gerard Kalckbrenner, waarbij beiden de prior van het klooster als ‘vader’ aanspreken. Als overste is deze prior Gods plaatsvervanger en dit geeft deze driehoeksverhouding een merkwaardig perspectief, waarbij Maria van Hout de plaats bekleedt van Maria, de Moeder van Christus, en Gerard Kalckbrenner de plaats van Christus, die hij als christen dient na te volgen.
Bij een begijn, zoals Maria van Hout is, verwacht men niet direkt zo'n gezaghebbende positie. De Keulse kartuizers, die haar werk in druk uitgaven, moesten dan ook moeite doen het gezag dat een vrouw in zaken van de theologie werd toegeschreven, aanvaardbaar te maken. Gerard Kalckbrenner redigeerde haar werken voor de uitgave en heeft daarbij vermoedelijk niet in haar teksten willen ingrijpen. Wel heeft hij her en der toevoegingen gedaan, waarbij hij de typisch middeleeuwse noodgreep toepaste Maria af te schilderen als een ongeletterde vrouw, die zulk soort dingen nooit uit zichzelf had kunnen opschrijven en ze dus wel door goddelijke openbaring moest ontvangen hebben. Ook zelf verontschuldigt Maria zich in haar brieven als ze te gewaagd heeft geschreven: het komt
| |
| |
allemaal van God, ze geeft slechts door en heeft er niet meer vat op dan een kind zou hebben.
Er zijn veertien brieven van Maria van Hout overgeleverd in een bundel met teksten die Keulse kartuizers hebben uitgegeven onder de titel Der rechte wech zo der evangelischer volkomenheit (Keulen, 1531). Deze brieven zijn in een moeilijk verstaanbare Duits-Nederlandse mengtaal geschreven. In de uitgave heeft mevrouw Willeumier-Schalij de tekst toegankelijk gemaakt door op de rechter bladzijden een modern Nederlandse vertaling af te laten drukken. De uitgave is aangevuld met de vertaling uit het Latijn van nog twee brieven van Maria van Hout. Aan de uitgave gaat een uitgebreide, vlot geschreven inleiding vooraf, waarin Maria van Hout en haar kring worden besproken, evenals de mystiek in de overgangstijd, die de zestiende eeuw in theologisch opzicht was, en vervolgens de bundel waarvan de brieven deel uitmaken.
Voor deze uitgave zijn in feite teksten uit hun overleveringsverband gelicht. De beslissing hiertoe is genomen op grond van een afweging van praktische en theoretische aard. Het is echter jammer dat vervolgens ook nog Kalckbrenners toevoegingen soms zijn weggelaten (bijv. op p. 114 wel opgenomen, op p. 118 niet). Hier is naar mijn idee aan het overleveringsverband te weinig waarde gehecht. Een tweede kanttekening geldt de presentatie van ingrepen in de uitgegeven tekst. Toevoegingen, weglatingen, correcties en gissingen van de editeur staan allemaal zonder onderscheid tussen ronde haken. Het zou op een eenvoudige manier veel duidelijker gekund hebben door de gecorrigeerde lezing in de hoofdtekst te zetten en in een voetnoot de lezing van de druk te vermelden. Deze twee kanttekeningen vallen echter in het niet bij de grote waarde die deze uitgave heeft. De vertaling zal ongetwijfeld bijdragen tot de bekendheid van deze unieke teksten (we hebben immers maar weinig brieven van middeleeuwse mysticae uit de Nederlanden). De inleiding getuigt van een jarenlange studie van de laatmiddeleeuwse mystiek en heeft een veel bredere reikwijdte dan deze uitgave alleen. Over het geheel genomen is het een boek dat door zijn aanpak en toegankelijkheid een brede lezerskring verdient. En misschien voelt iemand zich door de lezing geroepen het volgende desideratum te vervullen: een uitgave van het sermoen over de armoede des geests, dat voor de kennis van Maria van Houts apostolisch leiderschap zo cruciaal lijkt te zijn.
Thom Mertens
|
|