De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SGF-coördinatie bij nader inzien: verklaring van de eigenschappen en ongehoorde mogelijkhedenArie Sturm0 InleidingGa naar voetnoot*In het eerste deel van deze bijdrage (‘De wet van Paardekooper is niet voor één gat te vangen; over voorwaartse samentrekking en periferie’) heb ik laten zien dat in gevallen van zgn. SGF-coördinatie in het Nederlands slechts in schijn sprake is van samentrekking die niet gehoorzaamt aan de wet van Paardekooper en de daaraan ten grondslag liggende veel algemenere periferieconditie van Kerstens. Bij dergelijke coördinatie is er sprake van een voorwaarts samengetrokken linksperifeer subject. Tevens heb ik in dat eerste deel duidelijk gemaakt waarom dergelijke coördinatie in sommige gevallen wel mogelijk is, maar in andere niet. Die coördinatie is beperkt tot nevengeschikte hoofdzinnen die qua informatiestructuur twee of meer onafhankelijk van elkaar te conceptualiseren gebeurens of standen van zaken uitdrukken. Daarom laten mogelijke gevallen van SGF-coördinatie altijd een parafrase toe van het tweede (derde etc.) conjunct met een zgn. continuatieve beknopte bijwoordelijke bijzin van doel:
Twee vraagstukken zijn in dat eerste deel blijven liggen. Ten eerste, bij gevallen waarin SGF-coördinatie mogelijk is, bestaat duidelijk de indruk dat de getopicaliseerde constituent van het eerste conjunct ook betrekking heeft op de volgende conjuncten. Concreet: In (1) lijkt het toch zo dat de tijdsbepaling tegenwoordig ook aangeeft wanneer mijn buurman zijn radio's op de vlooienmarkt verkoopt. Juist daarom is er in traditionele analyses van dit soort samentrekking altijd van uitgegaan dat niet alleen het (niet-perifere) subject in het tweede conjunct is samengetrokken, maar ook het topic van het eerste conjunct. Gegeven mijn analyse conform de wet van Paardekooper is dat onmogelijk. Er kan hier alleen sprake zijn van een samengetrokken perifeer subject. De vraag rijst daarbij hoe dan toch de genoemde indruk mogelijk is. Ten tweede, gegeven dat de hierboven genoemde beperking op mogelijke SGF- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
coördinatie juist is, rijst direct de vraag waarom die beperking er is. Deze twee vragen krijgen hun antwoord in dit tweede deel. Dat gebeurt in § 1. In § 2 ga ik in op de gevolgen die mijn analyse en verklaring van SGF-coördinatie heeft voor de, reeds in het eerste deel van deze bijdrage besproken, identiteitseis bij samentrekking. Uitgangspunt in dat eerste deel was de observatie dat de wet van Paardekooper niet lijkt te gelden voor SGF-coördinatie in het Duits. Gegeven de hypothese dat die wet onderdeel is van een universeel principe volgens welk syntactische regels altijd betrekking hebben op perifere constituenten, is dat uiteraard een treurig stemmende observatie. In § 3 t/m 6 van dit tweede deel wil ik dan ook laten zien dat ook SGF-coördinatie in het Duits wel degelijk onderworpen is aan de wet van Paardekooper. Daarbij zal blijken dat dezelfde daarmee in tegenspraak lijkende mogelijkheden van SGF-coördinatie zich ook in het Nederlands voordoen. En passant zal daarbij een wereldwijde misvatting over de aard van mogelijke nevenschikkingen uit de wereld geholpen worden. De bibliografie van deze bijdrage is te vinden aan het slot van het eerste deel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 De eigenschappen van SGF-coördinatie: een nadere verklaringDe indruk dat bij SGF-coördinatie het topic van het linker conjunct ook het rechter ‘onder zijn bereik’ heeft, komt nog eens heel duidelijk naar voren in het volgende aan Van Zonneveld 1992 ontleende voorbeeld:
Ontegenzeggelijk interpreteren we (3) toch zo dat ook het nemen van de stola niet van een leien dakje gaat. Daarentegen wijst de parafrasetest uit dat in (3) sprake moet zijn van twee onafhankelijke informatiegehelen:
En ook is het zeker niet zo dat men gedwóngen is om (3) zo te interpreteren dat ook het nemen van de stola een moeizaam karakter heeft. Dat blijkt uit het feit dat naast (3) (4) een prima zin is en zeker geen Tante Betje van het kaliber (5).
Hoe is een en ander te rijmen? De verklaring hiervoor is eigenlijk simpel. In het algemeen kan een zinsdeel van een bepaalde zin pragmatisch betrokken worden op de inhoud van daaraan volgende zinnen, zonder ook maar op enigerlei wijze structureel deel uit te maken van die volgende zinnen. Het volgende voorbeeld laat dat zien:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De meest voor de hand liggende interpretatie hier is toch dat ook de laatste drie zinnen in (6) vallen onder het bereik van het topic van de eerste. De toestand beschreven in die drie zinnen heeft betrekking op Amsterdam, niet op Kloetinge bij voorbeeld. Toch denk ik niet dat iemand zou willen beweren dat in Amsterdam structureel, bij voorbeeld als samengetrokken zinsdeel, deel uitmaakt van die laatste drie zinnen. Ook kan er geen sprake zijn van (pragmatische) topic-drop. Dat kan alleen het geval zijn in zinnen waarin de topicpositie leeg is (De Haan en Tuijnman 1988). In overeenstemming hiermee is, dat het niet per se noodzakelijk is dat volgende zinnen vallen binnen het bereik van het topic van een voorafgaande zin. Voegt men bij voorbeeld na de pauze in (6) iets in als: Het is trouwens sowieso geen leven meer, dan worden de laatste drie zinnen bij voorkeur geïnterpreteerd als beschrijving van toestanden in het algemeen en niet alleen in Amsterdam. Zelfs is het zo dat in een opeenvolging van zinnen, een zinsdeel van de eerste soms wel pragmatisch betrokken moet worden op de ene volgende zin, maar niet op de andere. Dat is bij voorbeeld het geval in het volgende voorbeeld van SGF-coördinatie (op basis van een door Van Zonneveld 1992 (p. 405) bij Campert aangetroffen voorbeeld):
Hier is het duidelijk niet de bedoeling dat het drinken van het bier en het koesteren pragmatisch verbonden worden met het topic van de eerste zin en dus geïnterpreteerd worden als op straat plaatsvindend, maar het laatste gebeuren stellen we ons bij voorkeur weer wel als plaatsvindend in de buitenlucht voor. Deze vrijheid in het al of niet pragmatisch betrekken van een bepaald zinsdeel van de ene zin op een andere, leidt tot een zekere diffuusheid die m.i.verklaart waarom zo moeilijk uit te maken is of moeizaam in (3) nu wel of niet iets van doen heeft met de handeling beschreven in het rechter conjunct, oftewel waarom vaak, zoals Van Zonneveld 1992 (p. 410) opmerkt, een keuze tussen narrow-scope- of wide-scope-lezing zo lastig is. Die diffuusheid wordt juist bij SGF-coördinatie nog eens extra in de hand gewerkt door het feit dat daarbij sprake is van een lege topicpositie in het tweede (derde etc.) conjunct. Dat wekt de indruk dat er dus sprake kan zijn van topic-drop van het topic van het eerste conjunct. Maar ‘bij nader inzien’ is dat toch onmogelijk omdat die topicpositie een samengetrokken subject bevat.
De tweede vraag die ik, zoals aangekondigd, in deze paragraaf van een antwoord wil voorzien, luidt: Waarom is SGF-coördinatie alleen mogelijk bij conjuncten waarvan de inhouden onafhankelijk van elkaar, continuatief, bedoeld en te interpreteren moeten zijn? Een van de meest fascinerende eigenschappen van menselijke taal vind ik altijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de overvloed aan vormen die er steeds weer blijkt te zijn om bepaalde functies te vervullen. De taal is spilziek met vormen als de natuur met vissekuit, om eens een pakkende romanzin van Judicus Verstegen te variëren (De koekoek in de klok). In Sturm 1989 heb ik dit onderwerp thema gemaakt van een beschouwing over woordgroepen. Neem de bijwoordelijke bepaling: zegge en schrijve één functie, kan hier niet slechts vervuld worden door één type woordgroep, dus door één vorm, maar minstens door vijf: AP, ADVP, NP, PP, S. En dat dient geen enkel doel: vaak zijn de verschillende vormen bij één en dezelfde inhoud gewoon tegen elkaar uit te wisselen, wat o.a. blijkt uit de talloze parafrase-proeven in grammatica-leerboeken. Ook in deze bijdrage is die op zich nodelozeGa naar voetnoot1 vormvariatie weer naar voren gekomen bij de gebleken parafrasemogelijkheid bij SGF-coördinaties. En in § 4 zullen nog enkele andere opvallende staaltjes volgen. Ook op het gebied van nevenschikking en samentrekking doet zich deze vormenrijkdom voor. Zo kan gegeven de grammatica van het Nederlands een eenvoudig zinnetje als (8):
een syntactische structuur hebben van een enkelvoudige zin met daarin nevenschikking van twee NP's, maar ook die van twee nevengeschikte zinnen met voorwaartse samentrekking van Ik zie. Dat het in deel 1 van deze bijdrage besproken eenvoudigste-structuur-principe die tweede mogelijkheid uitsluit, doet hier niet ter zake. De mogelijkheid is er wel: de grammatica geeft hier a.h.w. met de ene hand wat ze met de andere weer wegneemt. Dit is niet ongewoon. In het Nederlands bij voorbeeld is in V-projecties de kern altijd rechtsperifeer. Een direct object moet in zo'n projectie dus links van de V verschijnen. Enerzijds biedt de grammatica daarbij de mogelijkheid dat zo'n object de vorm heeft van een bijzin, anderzijds sluit ze die mogelijkheid weer uit door te verbieden dat zo'n bijzin hoofdzinsintern voorkomt. Nu doet het ‘vormoverschot’ waarvan sprake is bij (8) zich bij veel andere typen nevenschikking ook voor. Bij voorbeeld bij (9):
Maar ook hier sluit het eenvoudigste-structuur-principe de in principe mogelijke structuur van twee zinnen met voorwaartse samentrekking weer uit ten gunste van een structuur met nevenschikking van twee VP's. Kijken we nu naar (10). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenvoudigste-structuur-principe of niet, hier moet, gegeven traditionele opvattingen over de syntactische structuur van een enkelvoudige zin, sprake zijn van twee nevengeschikte zinnen met voorwaartse samentrekking. Immers, binnen die opvattingen vormen maakt hij radio's en lapt hij schoenen geen constituenten (althans niet in een structuur als die van (10)): Het zijn geen VP's, want het onderwerp maakt er deel van uit, maar het zijn ook geen zinnen; die vormen ze eerst te zamen met Tegenwoordig. De introductie van zgn. functionele projecties in recente versies van de X-bar theorie leidt echter dwingend tot de hypothese dat opeenvolgingen als maakt hij radio's en lapt hij schoenen (ook) in de syntactische structuur van (10) constituenten vormen: twee nevengeschikte niet-maximale projecties die te zamen met Tegenwoordig een maximale projectie (een zin) vormen. Hoe die projecties er precies uitzien, laat ik hier in het midden, want het getal van de voorstellen die daarover in omloop zijn, maakt alleen maar duidelijk dat die zaak kennelijk nog niet is ‘uitgekristalliseerd’. (Zie voor spectaculaire voorstellen op dit gebied Van Zonneveld 1992 en 1992a en de literatuurverwijzingen aldaar.) Gegeven deze nieuwe structuur voor (10), sluit het eenvoudigste-structuurprincipe, net als bij (8) en (9) weer uit dat er daarin sprake is van nevengeschikte zinnen met voorwaartse samentrekking. Hoeveel functionele categorieën men ook bereid moge zijn te veronderstellen, wat nooit zal lukken, is om gevallen van SGF-coördinatie als (11)
syntactisch zo te analyseren dat er sprake is van de nevenschikking van twee nietmaximale projecties (maakt hij radio's en verkoopt die op de vlooienmarkt) die samen met Tegenwoordig een maximale projectie vormt. Immers gegeven de periferieconditie kan het niet anders of bij SGF-coördinatie is in het tweede conjunct een linksperifeer subject samengetrokken. Aangezien dat samengetrokken subject dus links van een voor-pv staat kan het niets anders zijn dan het topic van een mededelende hoofdzin zijn en dus kan het rechter conjunct van een SGF-coördinatie niets anders dan een maximale projectie zijn. Er is dus bij SGF-coördinatie noodzakelijkerwijs altijd sprake van de nevenschikking van twee maximale projecties, nl. twee hoofdzinnen die ieder hun eigen topic hebben. En dus zal er bij dergelijke coördinatie noodzakelijkerwijs altijd sprake zijn van twee afzonderlijke mededelingen, ieder over een eigen topic. Graag wijs ik erop dat ik de oorzaak van de beperktheid van SGF-coördinatie tot zinnen met een continuatieve lezing, niet als eerste ontdekt heb. In tegenstelling tot een laconiek iemand als Van den Toorn (1975, p. 89), kon Den Hertog (1905, p. 12) duidelijk niet leven met de gedachte dat gevallen als (8) en (9) op twee manieren zijn te analyseren. Hij heeft daarom gezocht naar een criterium dat onderscheid maakt tussen nevenschikking van zinsdelen en nevenschikking van zinnen met samentrekking. T.a.p. formuleert hij dat criterium als volgt: ‘Men spreke slechts van samengetrokken zinnen, wanneer er werkelijk twee of meer mededeelingen gedaan worden. In een zin met veelvoudige zinsdeelen geschiedt slechts ééne mededeeling’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 SGF-coördinatie en de identiteitseisAan elk voorstel kleven bezwaren. Wat betreft de hier verdedigde verklaring van de mogelijkheden en onmogelijkheden op het gebied van SGF-coördinatie zie ik er één: Die verklaring is alleen mogelijk als men ervan uitgaat dat er in het Nederlands ten aanzien van samentrekking geen strenge identiteitseis bestaat, in die zin dat die eis ook een gelijke lineaire positie van samengetrokken deel en antecedent in hun respectieve conjuncten zou verordenen. Immers, die verklaring berust onder meer op de hypothese dat bij SGF-coördinatie in het rechter conjunct een perifeer subject wordt samengetrokken op basis van identiteit met een subject in het linker conjunct dat zich niet in een perifere positie bevindt. Oftewel bij deze verklaring kan de periferietheorie voor zover het de wet van Paardekooper betreft, ten volle gehandhaafd blijven, maar wat betreft de o.a. door Kerstens 1980 en Renkema 1989 voorgestane strenge identiteitseis zal er water bij de wijn moeten gedaan worden. Ook Dirksen 1990, hoofdstuk 6 komt tot deze conclusie. Is dat erg? Mij lijkt van niet. Het is namelijk zo dat ook op andere onderdelen de identiteitseis voor samentrekking een zekere tolerantie vertoont. In § 2 van het eerste deel van deze bijdrage heb ik, verwijzend naar Van Bart en Sturm 1987, geponeerd dat de identiteitseis ook dicteert dat samengetrokken zinsdeel en antecedent dezelfde zinsdeelfunctie, dezelfde klankvorm en dezelfde betekenis moeten hebben. Wat betreft zinsdeelfunctie heb ik de juistheid van die opvatting daar geïllustreerd met voorbeeld (24), hier herhaald als (12):
Daar staat tegenover, dat ik tegen een samentrekking als (13) geen enkel bezwaar koester:
Toch heeft mijn zoon niet in beide conjuncten precies dezelfde functie. Weliswaar is het in beide object, maar in het eerste direct (of zo men wil oorzakelijk), in het tweede indirect. Ook op het gebied van de gelijke klankvorm valt er met de identiteitseis wel wat te ritselen. Dat blijkt uit bekende gevallen als de volgende:
Hier is het antecedent van het samengetrokken bent de persoonsvorm is. En tenslotte, ook op het gebied van de gelijke betekenis is er wat de identiteitseis betreft al sinds jaar en dag sprake van wat wel heet ‘gewaagde samentrekkingen’ als (15).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een gering verschil in betekenis als dat tussen een hulpwerkwoord van tijd en een koppelwerkwoord ziet de identiteitseis, bij gelijke vorm, kennelijk makkelijk door de vingers. Een opvallende eis van heuse syntactische regels is, dat er niet mee te spotten valt. Zoals al gezegd, boeken over verzorgd Nederlands hoeven niet te waarschuwen tegen overtreding van de regels voor de plaats van de persoonsvorm, of die van een vraagwoord, of die van adjectieven in een NP etc. Hier gaat het duidelijk om regels die vastleggen wat grammaticaal mogelijk is en wat niet. Zo bezien lijkt het erop dat de identiteitseis, althans voor een deel, niet een echte syntactische regel is, maar meer een regel die voortvloeit uit de behoefte aan duidelijk genormeerd taalgebruik: Als in bepaalde gevallen bij samentrekking een strenge identiteitseis geldt, laten we dan alsjeblieft doen alsof die eis altijd geldt. De identiteitseis legt dus voor een deel m.i. niet vast wat grammaticaal mogelijk is, maar wat in verzorgd taalgebruik voor gepast wordt gehouden. Hier ben ik het duidelijk eens met Van Zonneveld 1992a, waar hij op p. 160 stelt dat de strenge identiteitseis, niets van doen heeft met regels van de grammatica van het Nederlands zoals de moedertaalsprekers die zich als kind eigen maken, maar veeleer de vrucht is van wat ‘generaties van schoolmeesters’ er op latere leeftijd in hebben proberen te stampen. Omdat de behoefte aan normering in het taalgebruik van persoon tot persoon wisselt, zal er, daarom, ondanks de onovertreedbare wet van Paardekooper en de periferieconditie van Kerstens waarvan die wet een onderdeel vormt, wel altijd verschil van mening blijven bestaan over de vraag of bepaalde samentrekkingen nou wel of niet goed zijn. De ANS heeft m.i. dan ook zeker het volste recht om bij haar bespreking van samentrekking een strenge identiteitseis te hanteren, maar wat ze niet moet doen, is zich daarbij beroepen op de grammaticaregels van het Nederlands, d.w.z. van grammaticale zinnen beweren dat ze ‘niet grammaticaal’ zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 SGF-coördinatie in het Duits: Das Paardekoopersche GesetzHoe zit het nu in het Duits met SGF-coördinatie? Onder het voorbehoud dat ik geen moedertaalspreker van die taal ben, wil ik in de rest van deze bijdrage aannemelijk maken dat ook daarbij de wet van Paardekooper voor de volle honderd procent geldig is. In deel 1 van deze bijdrage (§ 2) heb ik, in navolging van anderen, betoogd dat bij SGF-coördinatie in het Duits sprake is van samentrekking als weergegeven in (16):
Argument voor die analyse was dat het vangen van een haas in (16) geïnterpreteerd wordt als ook plaatshebbend in het bos. Bovendien heeft (16) dezelfde interpretatie als (17):
Het moge duidelijk zijn dat in het licht van mijn betoog tot nu toe dat argument zijn geldigheid verloren heeft. Aangezien er bij mijn weten geen andere argumenten zijn die voor die analyse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pleiten, staat niets de aanname in de weg dat ook in het Duits bij dergelijke coördinatie conform de wet van Paardekooper, c.q. de periferieconditie, in het rechter conjunct sprake is van een linksperifeer subject, dat is samengetrokken onder identiteit met een zich rechts van de persoonsvorm bevindend subject in het linker conjunct, zoals aangegeven in (18).
Een duidelijke aanwijzing voor de juistheid van deze aanname is dat volgens mijn informanten dit samengetrokken subject in het rechter conjunct alleen dan rechts van de persoonsvorm ingevuld kan worden, als ook de eerste zinsplaats van dat conjunct bezet is met een getopicaliseerd zinsdeel. Is dat niet het geval dan kan het subject alleen linksperifeer ingevuld worden:
Bovendien is het zo dat in gevallen waarin het, gelet op de thematische rollen van het werkwoord in het rechter conjunct, niet anders kan dan dat het topic van het linker conjunct ook structureel, d.w.z. als samengetrokken eerste zinsdeel, deel uitmaakt van het rechter conjunct, SGF-coördinatie net als in het Nederlands onmogelijk is:
Een duidelijke aanwijzing dat ook in het Duits een niet-perifeer zinsdeel niet samengetrokken mag worden en dat er dus bij SGF-coördinatie alleen sprake kan zijn van een samengetrokken linksperifeer subject. Toch is er ook een aanwijzing dat het Nederlands en het Duits op het punt van SGF-coördinatie wellicht een verschil vertonen. Niet wat betreft de daarbij betrokken syntactische structuur, maar wat betreft de eisen met betrekking tot de informatiestructuur. Volgens mijn informanten is namelijk de Duitse vertaling van (2) (Paardekoopers voorbeeld) welgevormd:
Aangenomen dat (22) niet net als (2) een twijfelgeval is, en aangenomen dat (22) op dezelfde manier (d.w.z. niet-continuatief) geïnterpreteerd moet worden als (2), lijkt dus de eis dat bij SGF-coördinatie sprake moet zijn van twee onafhankelijk van elkaar te conceptualiseren gebeurens of standen van zaken in het Duits anders te liggen dan in het Nederlands. Hoe precies, zal onderzocht moeten worden door een native-speaker. Dat niettemin continuatieve interpretatie bij SGF-coördinatie ook in het Duits wel degelijk een of andere rol speelt, daarop wijst het volgende. Wunderlich 1988 hanteert bij zijn beschouwingen over (on-)mogelijkheden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samentrekking in het Duits steeds de volgende nevenschikking als uitgangspunt (p. 291):
Na zeventien voorbeelden van mogelijke en onmogelijke samentrekkingen in varianten van deze zin belandt Wunderlich op p. 298 bij SGF-coördinatie in (23). En dan verschijnt, zonder enige toelichting, opeens, i.t.t. bij de andere samentrekkingen, de bijwoordelijke bepaling dann (‘vervolgens’) in het tweede conjunct:
Wat hier verder ook van zij, het streepje in (24) laat nog eens zien dat ook volgens Wunderlich bij SGF-coördinatie sprake is van samentrekking van een perifeer subject. Zo bezien wordt het een beetje eigenaardig dat Wunderlich 1988 het fenomeen SGF-coördinatie beschouwt, in de formulering van Van Zonneveld, als het dreigend failliet van de Chomskyaanse syntaxis. Reden daarvoor zijn zes restricties ((A)-(F)) die Wunderlich (p.295-296) voor samentrekking in het Duits op basis van zijn voorbeelden vaststelt. Daarbij zij onmiddelijk aangetekend dat Wunderlich, voorwaartse samentrekking, achterwaartse en gapping (het fenomeen dat ik in deel 1 van deze bijdrage in het voetspoor van Kerstens beschouwd heb als coördinatie van een zin en constituenten buiten zinsverband) op één hoop gooit. Volgens Wunderlich is het nu zo (p. 298) dat SGF-coördinatie ‘does not fit with conditions (A) - (F)’. Maar dat is een beetje overdreven, want direct daaraan volgend merkt hij ‘[m]ore exactly’ op dat SGF-coördinatie alleen in strijd is met conditie (C). s2 Deze conditie houdt in dat als in het rechter conjunct van een nevenschikking sprake is van een samengetrokken zinsdeel, dan ook de persoonsvorm in dat conjunct moet zijn samengetrokken. Hij illustreert dat (p. 296) met o.a. de volgende voorbeelden:
Als men in deze zinnen in het rechter conjunct ook de persoonsvorm weghaalt, zijn ze grammaticaal. Zoals (25) en (26) duidelijk laten zien, en zoals ook Wunderlich zelf opmerkt, gaat het bij deze conditie (C) om ‘exactly the condition of gapping’ (p 295). Neemt men, conform Kerstens 1980, aan dat er bij gapping geen sprake is van samentrekking, maar van nevenschikking van een zin en constituenten buiten zinsverband, dan is conditie (C) dus helemaal geen conditie op samentrekking, maar een conditie op de aard van ‘losse’ constituenten in een nevenschikking. Die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten contrasteren met constituenten in de zin waarmee ze nevengeschikt zijn en daarom mag de persoonsvorm er in (25) en (26) niet zijn. Dat conditie (C) geen conditie is op samentrekking, blijkt eens te meer uit het feit dat in gevallen waarin wèl sprake is van linksperifere voorwaartse samentrekking, conditie (C) helemaal niet blijkt te gelden, zoals ook Wunderlich moet vaststellen (p. 296). Hij laat dat zien aan de hand van het volgende voorbeeld:
Aangenomen dat er bij SGF-coördinaties als in (18) ook sprake is van reguliere linksperifere voorwaartse samentrekking, iets wat Wunderlich zelf ook veronderstelt (p. 300), dan rijst de vraag wat hier nu eigenlijk het probleem is. Dat zit hem erin dat, juist omdat SGF-coördinaties niet voldoen aan conditie (C), er in het rechter conjunct een persoonsvorm aanwezig is. Waar een persoonsvorm is, aldus Wunderlich, moet een subject zijn; die twee kunnen niet zonder elkaar. In tegenstelling tot bij gevallen als (27) is bij SGF-coördinatie juist dat subject samengetrokken. Dat leidt ertoe dat in de syntactische structuur van het rechterconjunct een structurele subjectspositie aanwezig moet zijn die echter klankvormelijk leeg is. En dat nu, zo laat Wunderlich uitvoerig zien in § 3 van zijn artikel, krijgt men met de theoretische apparatuur van de Chomskyaanse syntaxis, ondanks de daarin zo overvloedig voorhandene soorten lege elementen, niet voor elkaar. Mijns inziens heeft hij daarin gelijk, maar alleen maar omdat hij daarbij het volgende uitgangspunt hanteert: ‘I consider the phenomenon of SGF-coordination as base generated’ (p. 299). Dat had hij m.i. nu juist niet moeten doen. Zoals al opgemerkt in voetnoot 4 van het eerste deel van deze bijdrage, zijn er namelijk aanwijzingen dat het bij samentrekking juist niet gaat om een verschijnsel dat plaatsgrijpt op het niveau van de dieptestructuur. Gegeven de periferieconditie kan bij voorbeeld in (27) het zinsdeel den Korb in het rechter conjunct alleen samengetrokken zijn als het zich in dat conjunct in een linksperifere positie bevindt, oftewel eerst nadat het getopicaliseerd is. Ik herhaal hier voorbeeld (5) en (6) uit deel 1 om dat te demonstreren:
Topicalisatie is nu juist een verschijnsel dat een dieptestructuur omvormt. Dus moet samentrekking niet op dat niveau plaatsvinden. Bovendien kan bij voorwaartse samentrekking in hoofdzinnen ook de persoonsvorm betrokken zijn, weer, mits die linksperifeer is. Zo kan bij voorbeeld in (27) ook hat samengetrokken worden. Maar ook van persoonsvormen in hoofdzinnen van het Nederlands en het Duits wordt (voor zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang het nog duurtGa naar voetnoot2) in de generatieve taalkunde aangenomen dat ze zich op het niveau van de dieptestructuur juist in rechtsperifere positie bevinden. Dit alles wijst erop dat we ervan uit moeten gaan dat samentrekking een verschijnsel is dat zich voordoet na verplaatsingen, dus op het niveau van de oppervlaktestructuur (voor zo lang dat nog bestaatGa naar voetnoot3). Verdere argumenten daarvoor zijn te vinden in Dirksen 1990, hoofdstuk 6. Met het dreigende faillissement van de Chomskyaanse taalkunde lijkt het mij op het punt van SGF-coördinatie al met al nog wel mee te vallen. Niettemin ziet Wunderlich aanleiding de theoretische verantwoording van SGF-coördinatie te verplaatsen naar het kader van de zgn. GPSG (Generalized Phrase Structure Grammars). Dat is in zoverre interessant dat die verantwoording een dusdanige vorm krijgt (in § 4) dat die voorspelt (overigens alleen maar omdat Wunderlich dat zelf wil), dat SGF-coördinatie ook mogelijk moet zijn in gevallen waarin de betreffende samentrekking lijnrecht in strijd lijkt te zijn met de periferieconditie. Die verantwoording voorspelt namelijk dat SGF-coördinatie niet alleen mogelijk is bij mededelende hoofdzinnen, maar ook bij andere typen hoofdzinnen, waaronder nota bene ja/nee-vragen! Dat die voorspelling terecht is, wordt volgens Wunderlich (p. 309) overtuigend aangetoond door feitenmateriaal afkomstig van Höhle. Dat laat zien dat er inderdaad vier typen SGF-coördinatie mogelijk zijn bij hoofdzinnen zonder rechte woordschikking. Ik beperk me hier in eerste instantie tot drie daarvan. (Het vierde komt verderop aan de orde.) Wunderlich illustreert die drie typen met de volgende voorbeelden:
Laat ik hier eerst citeren wat Wunderlich, weliswaar in een ander verband, in voetnoot 7 (p. 314) over Höhle opmerkt: ‘It seems to me that Höhle is maximally tolerant in his grammaticality judgments.’ Mijn informanten waren dan ook soms aarzelend over deze zinnen en met name (31) werd niet door iedereen goedgekeurd. Maar niettemin. Gegeven dat in deze zinnen het rechter conjunct niet opgevat kan worden als een mededeling, maar evenals het linker beschouwd dient te worden als resp. een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag, een imperatief en een voorwaarde, lijkt alles erop te wijzen dat hier in het rechter conjunct een niet-perifeer subject rechts van de persoonsvorm is samengetrokken. Desondanks is ook hier m.i. aannemelijk te maken dat zelfs in deze gevallen, geheel volgens de regel, een linksperifeer subject is samengetrokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 SGF-coördinatie in het Duits en het Nederlands en de Law of Coordination of LikesBelangrijk is er eerst nogmaals op te wijzen dat het bij de problematische gevallen (30)-(32) gaat om zinnen met de volgende illocuties: 1. vraag stellen waarop met ja of nee geantwoord kan worden, 2. bevel geven, 3. voorwaarde stellen. Kenmerkend juist voor deze drie typen illocuties is, dat ze uitgedrukt kunnen worden door een hoofdzin met inversie, alsook door een hoofdzin met rechte woordschikking. Dit geldt zowel in het Nederlands als het Duits:
- ja/nee-vragen:
- bevel:
- voorwaarde:
Dit zo zijnde, zou het dus mogelijk kunnen zijn dat in (30)-(32) in het linker conjunct sprake is van inversie, maar in het rechter van rechte woordschikking (waarbij het linksperifere subject is samengetrokken). Een nadere aanwijzing daarvoor is, dat als men in (32) het samengetrokken subject ‘invult’, er twee mogelijkheden zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde is mogelijk in het Nederlands:
Gegeven mijn succesvolle verdediging van de wet van Paardekooper, c.q. de periferieconditie tot nu toe, is het m.i. zeer aannemelijk, dat niet de syntactische structuur van (32) a, maar die van (32) b ten grondslag ligt aan de samentrekking in (32). Maar met die hypothese kom ik wel in botsing met een centraal punt in het gedachtengoed van menig taalkundige, vooral binnen de generatieve taalkunde. Veel taalkundigen zijn namelijk de mening toegedaan, zo blijkt impliciet dan wel expliciet her en der uit de literatuur, dat nevenschikking in talen in het algemeen beheerst wordt door een wet die in Williams 1981 (p. 646) de Law of Coordination of Likes (LCL) wordt genoemd en die luidt: ‘Conjuncts are alike in syntactic category’. Deze LCL duikt werkelijk overal steeds weer op, zo ook bij voorbeeld in de ANS waar op p. 1080 gesteld wordt dat ‘de leden van een nevenschikking syntactisch gelijkwaardig zijn’. Dat daarbij ook verschillende zinstypes als niet gelijkwaardig beschouwd worden, blijkt direct daaraan volgend: ‘Zo kunnen zelfstandige zinnen niet verbonden worden met niet-zelfstandige’ en: ‘Maar ook niet alle zelfstandige zinnen kunnen tot nevenschikkingen gecombineerd worden’, waarna een voorbeeld volgt van een ‘uitgesloten’ nevenschikking van een ja/nee-vraag en een mededelende hoofdzin. De vraag waar het hier nu om gaat, is dus: Welke wet is sterker, die van Paardekooper of de LCL. Ik meen de eerste. In Sag e.a. 1985 worden namelijk tal van voorbeelden van nevenschikkingen in het Engels gegeven die lijnrecht in strijd zijn met de LCL, zoals
Zoals Van Zonneveld 1992a laat zien, zijn dergelijke, wat genoemd wordt ‘asymmetrische’, nevenschikkingen ook in het Nederlands mogelijk. Volgens hem (p. 154) echter in mindere mate dan in het Engels. Makkelijk is echter te laten zien dat ook in het Nederlands de mogelijkheden op dit gebied legio zijn (zie ook Sturm 1986, p. 192-193):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat (41) laat zien, is dat er voor nevenschikking wel zoiets bestaat als een LCL, maar dat in die wet ‘likes’ niet begrepen moet worden in termen van syntactische categorie, maar in termen van zinsdeelfunctie, thematische rol en dergelijke. Sag e.a. 1985 veronderstellen dat het bij nevenschikkingen als in (40) moet gaan om coördinatie van XP's die functioneren als een predikaat. Zoals Van Zonneveld 1992a laat zien en zoals ook blijkt uit de voorbeelden bij (41), hebben Sag e.a. daarin niet voor de volle honderd procent gelijk. Maar waar ze in ieder geval wel gelijk in hebben, is dat hier de functie prevaleert boven de syntactische categorie. En dat is iets waar een taalkundige vaak liever niet mee geconfronteerd wordt zeker niet een rechtgeaard generatief taalkundige, zoals ook Van Zonneveld 1992a (p. 154) snedig opmerkt. Immers (o.a.) in generatief kader worden syntactische regels en structuren uitsluitend gedefinieerd in termen van de als primitief beschouwde syntactische categorieën en niet in termen van de als afgeleide noties beschouwde functionele categorieën. Vandaar, denk ik, steeds weer opnieuw stilzwijgend of expliciet een beroep op de LCL (of zoals bij Van Zonneveld niets ontziende pogingen toch weer de syntactische categorie te laten zegevieren). Niettemin, de feiten wijzen uit dat wat geldt voor de nevenschikking van woordgroepen, ook geldt voor die van zinnen. Ook daarbij is het zo dat de conjuncten niet per se dezelfde syntactische structuur moeten hebben. Waar het op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aankomt, is dat ze een zelfde functie (logisch en/of pragmatisch) moeten hebbenGa naar voetnoot4. Dat laten de volgende voorbeelden zien:
Gegeven de mogelijkheden in (42) is er niets meer op tegen om te veronderstellen dat er in een SGF-coördinatie als (32) sprake is van aan de wet van Paardekooper gehoorzamende samentrekking van het linksperifere subject in (32) b. Het aardige is nu dat het Nederlands een nadere aanwijzing biedt voor de juistheid van deze veronderstelling. Ook daarin is namelijk een SGF-coördinatie als in (32) mogelijk. Ook in een geval als (39) bij voorbeeld kan het subject voorwaarts samengetrokken worden. Doet men dat, dan wijst de vorm van de persoonsvorm ondubbelzinnig uit dat de structuur van (39) b de basis vormt voor die samentrekking:
Het type SGF-coördinatie van (32) lijkt me hiermee voldoende ‘kaltgestellt’. Maar hoe zit het met de andere twee types, te weten de ja/nee-vraag (zie (30)) en de imperatief (zie (31))? Gegeven de mogelijkheden in (42) kan ook daarbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiteraard verondersteld worden dat er sprake is van linksperifere samentrekking van het subject. Zijn ook daarvoor in het Nederlands nadere aanwijzingen te vinden? Wat de imperatief betreft (zoals gezegd een twijfelgeval in het Duits, voor zover ik heb na kunnen gaan), lijkt het er, als we wederom de test met de persoonsvorm tweede persoon enkelvoud als toetssteen nemen, somber uit te zien:
Hier lijkt toch duidelijk een niet-perifeer subject samengetrokken te zijn. Bij nader inzien is er echter iets anders aan de hand. En wel het volgende. In het Nederlands kan bij de nevenschikking van (naar de functie) twee imperatieve zinnen, de tweede slechts een zin zijn met een persoonsvorm van de imperatief (om zo te zeggen, slechts een ‘echte’ imperatief zijn). Dat maken de volgende voorbeelden duidelijk:
Deze zinnen laten zien dat in deze gevallen in het rechter conjunct helemaal geen sprake kan zijn van samentrekking van het subject, ook niet rechts van de persoonsvorm. Er is daar alleen een subjectloze persoonsvorm van de imperatief mogelijk. Waarom dat zo is, is me onduidelijk. Wellicht dat de illocutieve kracht van een imperatief van de vorm als in (35) b te zwak is, d.w.z. zich te weinig onderscheidt van de vorm van andere typen illocuties, om ook nog eens het subject klankvormelijk te kunnen ontberen. Gelet op de grote overeenkomsten tussen SGF-coördinatie in het Nederlands en het Duits die tot nu toe vastgesteld konden worden, lijkt het aannemelijk dat Höhle bij (31) toch echt over de schreef gegaan is en dat ook in het Duits SGF-coördinatie bij imperatieven onmogelijk is. Daarmee wordt dan een dringende wens vervuld uit Van Zonneveld 1992a waarin over die zin (aldaar voorbeeld (12b)) wordt verzucht (p. 163): ‘Het zou het beste zijn voor de theorie als (12b) er niet was.’. Tenslotte SGF-coördinatie bij ja/nee-vragen (type (30)). In § 3 van het eerste deel van deze bijdrage heb ik aan de hand van de voorbeelden (30) en (31) aldaar, in het voetspoor van Van Zonneveld, betoogd dat dit type in het Nederlands ten principale uitgesloten lijkt. Ik herhaal hier die voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar gegeven de mogelijkheid van (30) en gegeven de mogelijkheden van nevenschikking opgesomd in (42), ben ik gaan twijfelen en zoeken (in mijn hoofd). En als zo vaak, wie zoekt zal vinden. Wel is het zo dat m.i. dit type in het Nederlands maar beperkt mogelijk is, maar waar het mogelijk is, wijst ook de proef met de persoonsvorm van de tweede persoon enkelvoud weer onbetwistbaar in de richting van samentrekking van een perifeer subject:
Een tweede argument voor de opvatting dat het rechter conjunct in gevallen als (30) en (49) a een vraagzin is met rechte woordschikking, is het volgende. Er zijn in het Nederlands bepaalde modale partikels die voor kunnen komen in ja/nee-vragen, maar niet als die naar de vorm rechte woordschikking hebben. Een voorbeeld daarvan is soms, zoals blijkt uit (50) en (51):
In (51) b is soms alleen te interpreteren als bijwoordelijke bepaling van tijd (‘nu en dan’). Welnu, ook in het tweede conjunct van een SGF-coördinatie met ja/nee-vragen is dit vraagpartikel soms uitgesloten:
Ook (52) b is slechts grammaticaal als soms geïnterpreteerd wordt als bijwoordelijke bepaling van tijd. Daarentegen kan het vraagpartikel soms wel in het tweede conjunct van (52) b aanwezig zijn als ook het subject rechts van de persoonsvorm aanwezig is:
Zoals bij de introductie van de problematische typen SGF-coördinatie (30)-(32) al opgemerkt, stelt Wunderlich 1988 nog een vierde type aan de orde. Hij illustreert dat (p. 409) ook weer met een voorbeeld ontleend aan Höhle (dat, in een ander verband, in deze bijdrage al aan de orde is geweest in § 5 van het eerste deel (zie (59) aldaar).
Dit type is ook mogelijk in het Nederlands: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In wezen zijn (54) en (55) natuurlijk gewoon voorbeelden van het type SGF-coördinatie waar het allemaal mee begon. Ook hier is immers in het linker conjunct sprake van een adjunct (nu in de vorm van een vraagwoord) als eerste zinsdeel en dus van inversie, terwijl in het rechter conjunct het subject is samengetrokken. Toch kan ik hier niet zonder meer volstaan met een verwijzing naar mijn eerdere argumentatie m.b.t. SGF-coördinatie, om aannemelijk te maken dat ook in (54) en (55) het samengetrokken subject zich, conform de wet van Paardekooper, in linksperifere positie bevindt. Van Zonneveld 1992a (p. 162) wijst er namelijk op dat als men ervan uitgaat, zoals ook hij doet, dat bij SGF-coördinatie sprake is van een linksperifeer samengetrokken subject, het rechter conjunct in (54) en (55) een syntactische structuur heeft (van een hoofdzin met rechte woordschikking) die, zoals Van Zonneveld het uitdrukt, ‘niet mooi aan[sluit] op de vraagzinsvorm van het eerste conjunct’. Van Zonneveld zou dan ook, zoals hij aansluitend opmerkt, gevallen als (54) en (55) het liefst van een ster voorzien. Gegeven dat mijn informanten (54) zonder aarzelen als welgevormd beoordelen en ik hetzelfde doe ten aanzien van (55), lijkt me dat we om moeten kijken naar een betere oplossing. Hierboven heb ik uitvoerig laten zien dat ten aanzien van nevenschikking van zinnen alleen vereist is dat de conjuncten overeenstemmen wat betreft hun illocutie. Gegeven dit, is het te verwachten dat ook nevenschikkingen van vraagwoordvraag en ja/nee-vraag mogelijk zijn. Wat betreft illocutie wordt immers door middel van beide een vraag gesteld. Die verwachting komt uit:
Niets is er dus op tegen ook gevallen als (54) en (55) te zien, net als (56) b, als de nevenschikking van een vraagwoordvraag en een ja/nee-vraag met rechte woordschikking. Toch wel, meent Van Zonneveld 1992a t.a.p.. In (54) valt volgens hem namelijk ook het rechter conjunct onder de scope van Wann. Anders gezegd, ook dat rechter conjunct moet een vraagwoordvraag zijn. Wie zal het zeggen? (55) biedt hier volgens mij uitkomst. Het linker conjunct daarvan bevat pragmatisch gezien niet echt een vraag naar de reden van iets. Er wordt vragenderwijs een voorstel gedaan. Dat blijkt ook uit het feit dat er heel goed met ja of nee op geantwoord kan worden, wat bij een echte waaromvraag onmogelijk want onzinnig is. Het is duidelijk dat dit vraagtype zijn karakter ontleent aan de combinatie van waarom plus een negatie. Met Waarom haalt iemand van jullie er nou de politie bij? kan niet vragenderwijs het voorstel gedaan worden om de politie erbij te halen. Merk nu op dat in het rechter conjunct van (55) een negatie ontbreekt. En wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterker is, een negatie daarin is ook uitgesloten:
Conclusie: het rechter conjunct in (55) valt niet onder de scope van waarom in het linker. Daarop wijst ook nog eens de al een paar keer eerder gebruikte test met de vorm van de persoonsvorm tweede persoon enkelvoud:
Net als in § 1 hiervoor kan ik ook hier dus stellen dat het idee dat het tweede conjunct valt onder het bereik van het eerste zinsdeel van het eerste conjunct, niets van doen heeft met de betrokken syntactische structuur, maar terug te voeren is op diffuse pragmatische verbanden die tussen zinnen mogelijk zijn. En net als in § 1 geldt ook hier: die verbanden kunnen of moeten soms gelegd worden, maar soms ook duidelijk niet:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De oplossing van een onopgelost probleemWunderlich eindigt zijn beschouwingen over SGF-coördinatie, zoals ook ik, met wat hij noemt ‘an unsolved problem of coordination’ (§ 5). Dat probleem heeft betrekking op zinnen als (60) (wederom aangedragen door Höhle), die blijkens (61) ook weer in het Nederlands mogelijk zijn:
Hier is het nog bonter dan in de voorgaande paragrafen, want hier is een bijzin nevengeschikt met een hoofdzin waarin het subject ontbreekt. Höhle heeft Wunderlich gesuggereerd dat ook in gevallen als (60) sprake is van SGF-coördinatie, maar Wunderlich vindt dat ‘highly implausible’ (p. 313). Daarentegen lijkt het mij dat Höhle gelijk heeft. Laat ik, om dat aannemelijk te maken, eerst het argument onder de loupe nemen dat volgens Wunderlich pleit tégen (60) (en dus (61)) als een geval van SGF-coördinatie. Dat argument deugt m.i. niet. Het gaat als volgt. In een geval als (60) is het samengetrokken subject invulbaar:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu zijn er volgens Wunderlich gevallen waarin om semantische redenen een coördinatie van het type (62) is uitgesloten. Dat is volgens hem zo in (63). In zo'n geval is eveneens coördinatie van het type (60) uitgesloten, zoals volgens hem (64) laat zien. Maar normale SGF-coördinatie is in zo'n geval wel mogelijk, zoals blijkt uit (65). Ergo, (61) is geen geval van SGF-coördinatie.
Inderdaad is volgens mijn informanten (63) ongrammaticaal (tenminste in de lezing waarin keiner en er coreferent zijn). Maar dat is hier irrelevant, want al eerder in deze bijdrage (§ 5 van het eerste deel) heb ik beargumenteerd (bij het voorbeeld (59) aldaar) dat aangenomen moet worden dat in een geval als (64) geen samentrekking heeft plaats gevonden op basis van (63), maar op basis van (66) en die is wel grammaticaal.
Wat Wunderlich dus hooguit kan beweren, is dat naast de grammaticale nevenschikking (66), een samentrekking als in (64) onmogelijk is. En dat klopt niet. Volgens mijn informanten beoordeelt Wunderlich (64) fout en is naast (66) een samentrekking als (64) mogelijk, precies zoals naast (62) een samentrekking als (60) mogelijk is. Curieus genoeg is volgens mijn informanten (65) wèl ongrammaticaal, wat ik, op basis van mijn analyses eerder in deze bijdrage, al vermoedde en naar ik hoop de lezer ook. Er lijkt mij dus niets te pleiten tegen Höhles suggestie dat ook in gevallen als (60) sprake is van SGF-coördinatie. Een positieve aanwijzing voor de juistheid van die suggestie levert ook hier, in het Nederlands, de proef met de persoonsvorm van de tweede persoon enkelvoud. Die wijst ondubbelzinnig uit, dat er in gevallen als (61) sprake is van de samentrekking van een linksperifeer subject:
Toch zijn we er nog niet met deze gevallen als een type van SGF-coördinatie. Volgens Wunderlich is het namelijk zo dat in gevallen als (60) beide conjuncten van de nevenschikking vallen (daar gaan we weer) binnen ‘the scope of the complementizer but differ in the position of the finite verb’ (p. 314). En dat is een probleem. Immers, juist omdat in het tweede conjunct de persoonsvorm een andere positie bezet dan die in het eerste, kan men niet aannemen dat het voorwaardelijk voegwoord wenn op enige manier deel uitmaakt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dat tweede conjunct. Een voor-pv en een voegwoord, dat gaat nooit samen, luidt, alweer, een wet van Paardekooper. Dit probleem acht Wunderlich onoplosbaar. Zoals echter hierboven genoegzaam gebleken is, maakt bij SGF-coördinatie het meest linkse zinsdeel van het linker conjunct nimmer structureel deel uit van het tweede conjunct. Structureel valt in (60) het tweede conjunct dus zeker niet binnen de scope van wenn. Maar wat meer is, aannemelijk is dat dit wenn zelfs niet pragmatisch verbonden is met dat tweede conjunct. Er zijn namelijk ook nevenschikkingen van twee voorwaardelijke bijzinnen mogelijk, waarbij het conditionele voegwoord pas in het tweede conjunct opduikt, zodat scope daarvan over beide conjuncten dus ook pragmatisch onmogelijk moet worden geacht:
Verondersteld moet dus worden dat het tweede conjunct van de nevenschikking in gevallen als (60) en (61) zijn illocutie als voorwaarde niet krijgt, doordat het valt binnen de scope van Wenn, resp. Als, maar op een manier als waarop dat in (69) het geval is:
M.a.w. in gevallen als (60) en (61) fungeert het eerste conjunct in zijn geheel pragmatisch als bij voorbeeld Stel in (69) b en daardoor wordt het tweede conjunct in dergelijke gevallen geïnterpreteerd als voorwaarde. Het moge duidelijk zijn dat ook Wunderlich hier weer worstelt met een verkeerde interpretatie van de LCL. In gevallen als (60) en (61) zijn twee naar de vorm verschillende zinstypen met een gelijke illocutie nevengeschikt, waarbij dankzij de vorm van het tweede type het linksperifere subject daarin kan worden samengetrokken. Eens te meer blijkt daarbij dat het antecedent van dit samengetrokken zinsdeel zelf niet linksperifeer in zijn conjunct hoeft te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 ConclusieDe conclusie van deze bijdrage kan nu luiden dat de wet van Paardekooper staat als een huis en dat, naast een niet al te strenge identiteitseis, de notie periferie die daarin een rol speelt, zowel in het Nederlands als het Duits dé bepalende factor is voor de vraag welke samentrekkingen grammaticaal zijn en welke niet. En passant is gebleken dat ook op het terrein van nevenschikking de taal weer rijker is dan doorgaans in de taalkunde wordt aangenomen en dat in ieder geval de hypothese dat de conjuncten van een nevenschikking van een gelijke syntactische categorie moeten zijn, flagrant in strijd is met de feiten.
Oldenburg, Carl von Ossietzky Universität Voorjaar 1994 |
|