De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Honneurs aux dames? J.C. de Lannoy en de heren van KSGVWa. R.D. van OostrumVoorafDe laatste drie decennia van de achttiende eeuw nemen letterkundige genootschappen een grote vlucht in de Republiek. In zijn boek over het reilen en zeilen van dit Nederlandse fenomeen (1750-1800) besteedt Singeling ook hieraan aandachtGa naar voetnoot1. De meeste gezelschappen hadden alleen op locaal niveau betekenis. Slechts enkele functioneerden landelijk, zoals het Haagse Kunstliefde spaart geen vlyt (KSGV; 1772), het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen (KWDAV; 1766) en het Rotterdamse Studium scientiarum genitrix (SSG; 1773). KSGV lanceert kort na de oprichting een noviteit door vrouwen als lid uit te nodigen. Juliana Cornelia de Lannoy (1738-82) opent de rij. Zelfbewust, fier met soms een kwinkslag. Dat is de toon die opklinkt uit de schriftelijke conversatie die De Lannoy voert met het Haagse dichtgenootschap. Hiermee onderscheidt zij zich van andere met KSGV corresponderende dichteressen. Een ander verschil met de hieronder optredende dames is dat De Lannoy aandacht vraagt voor de positie van de dichtende vrouw en de door KSGV aan haar als persoon verleende gunsten graag uitlegt als vanaf dat moment voor haar gehele sekse verworven rechten. Meer dan eens dringt zij bij de heren van KSGV aan op verder strekkende blijken van hun welwillende gezondheid ten aanzien van vrouwen. Maar de mannelijke galanterie blijkt omperkt door een materieel hekwerk. | |
Een eigenzinnige dameIk ben ten uitersten gevoelig aan de eer die UEdn my hebben gelieven aan te doen, met my tot honnorair lid te verkiezen van het aanziennelyke Kunstgenoodschap het welk door UEdn is opgericht; een voorrecht het welk dies te vleyender voor my is, dewyl ik de eerste van myne sexe ben in ons Gemeenebest aan wie zo ver my bewust is iets diergelyks te beurt is gevallen. ik neem die eer dan ook aan Mynheeren met de leevendigste gevoelens van erkentenis, en zal dezelve ten allen tyde aanmerken als een der aangenaamste gebeurtenissen die my hadden kunnen wedervaaren. Zo begint Juliana Cornelia de Lannoy haar brief van 30 april 1772 aan de bestuurders van het dan drie maanden oude Haagse Kunstliefde spaart geen vlyt | |
[pagina 308]
| |
(KSGV)Ga naar voetnoot2. Zij aanvaardt het honorair lidmaatschap waartoe de heren 18 april jl. hebben besloten en steekt ze een pluim op de hoed voor hun vooruitstrevendheid vrouwen tot hun gelederen te willen toelaten. Als deze woorden in hun buitengewone vergadering van 2 mei 1772 door secretaris Hermannus Wielheesen worden voorgelezen, zullen de heren zich met welbehagen wat dieper in hun stoelen hebben genesteld. Hiermee zijn zij hun broeders uit het zes jaar oudere Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen (KWDAV)Ga naar voetnoot3 toch maar mooi een stap voor! Om bij de volgende regels wat overeind te komen als blijkt dat De Lannoy hun zorgvuldig opgestelde wetten wil oprekken en de jaarlijkse plicht van een vast aantal in te leveren dichtstukken indirect kritiseert: het staa my echter vry UEdn voor af te verwittigen, dat ik myn voornaamste werk maakende van het Treurspel, mogelyk zo veel Dichtstukken niet zal inleveren als of myn smaak op iets anders gevallen waare; te meer dewyl ik van 't begin af aan dat ik my in de kunst geoeffend heb, het voorneemen heb gevormd van weinig in het licht te geeven, maar daar en tegen alles aan te wenden wat in myn vermogen zoude zyn, om het zelve der oplettendheid van myne Landgenooten waardig te maaken. ik vertrouw dat UEdn wel zullen willen goedkeuren dat ik by deezen regel volharde, die zo noodzakelijk is voor het belang der kunst; want immers is het niet door de meenigte der dichtstukken maar door de hoedaanigheid derzelven dat haaren luister bevorderd wordt: Even lijkt zij de pil te vergulden: ik zal echter niet in gebreke blyven, om by de Jaarlyksche uitgaave van het Kunstgenootschap, iet van het myne toe te brengen, waar aan ik dan ook myne uiterste pooging te koste zal leggen, om meteen daarna de heren opnieuw de rok te borstelen door onomwonden te verklaren: behoudende nochthans de vryheid, om die Dichtstukken by myne andere werken te plaatzen wanneer ik dezelven by vervolg van tyd het licht doe zien [...]. | |
[pagina 309]
| |
Haar brief eindigt geruststellend: zij streeft ernaar KSGV eer aan te doen en wijdt zich met hernieuwde vlijt aan de kunst die haar dit ‘luisterryk voorrecht heeft toegebragt’. Een dergelijk antwoord zal opmerkelijk blijken. Zeker, De Lannoy is persoonlijk vereerd met het verzoek, maar zij beschouwt deze uitverkiezing vooral als een huldeblijk aan haar gehele sekse. Zij trekt geen kleed van twijfelende deemoedigheid aan òf zij in staat is een bijdrage tot luister van KSGV te leveren. Alleen, die zal van bescheiden omvang zijn: haar prioriteit is immers het treurspel, niet het schrijven van gedichten. Mede daarom behoudt zij zich het recht voor de bij KSGV ingeleverde dichtstukken later in door haar zelf te publiceren dichtwerk op te nemen. Voorzover ik kon nagaan, wordt in geen van de andere bewaarde reacties op het verzoek van KSGV een buitengewoon of honorair lidmaatschap te aanvaarden ten aanzien van in te leveren gedichten een dergelijk voorbehoud gemaakt. Toch heeft het bestuur van KSGV op dat moment geen aanleiding gezien de door haar geclaimde vrijheid aan te vechten. Zoals straks blijkt, zal dit de heren opbreken. Ook voor schriftelijke sociale omgang gelden strikte regels, afhankelijk van het soort brief en de status van adressant en adressaatGa naar voetnoot4. Zo is een bescheiden opstelling over de eigen capaciteiten niet alleen een christelijke deugd maar in het epistolaire verkeer ook een verplichte positie. De Lannoy's brief is een fraai staaltje hoe oprechte wellevendheid het kan winnen van formele beleefdheid. Dit blijkt bijvoorbeeld door haar reactie te vergelijken met het antwoord van twee medewoners uit Geertruidenberg. Tegelijk met De Lannoy ontvangen Simon van der Waal, houder van de Franse kostschool, en dominee Izaäk van Nuijssenburg een verzoek tot KSGV toe te treden. Hun toonzetting is een volstrekt andere. De eerste zegt d.d. 30 april 1772 vereerd te zijn, maar ben ik daar door niet weinig in vreeze gebracht dat UWWelEd. in mij een lid hebben aangetroffen dat den genootschappen weinig luisters konnen bijzetten: 't welk dan ook de reden is, dat ik UWWED. gunstig aanbod, niet meer dan schoorvoetend aanneeme. (46/32). Als buitengewoon lid zal hij zich aan de hem toegezonden reglementen van KSGV houden. Van Nuijssenburg accepteert d.d. 30 april 1772 (46/32) met genoegen en verzekert de heren in Den Haag dat het mij nooit aan oplettend[heid] ontbreken zal, om alles te helpen aanwenden, wat den Bloei der by mij hoogstgewaardeerden Dichtkonste bevorderen, en dus beantwoorden kan aan de Oogmerken, waar meê ons Genootschap is opgerecht, en Ik door UwwelEd tot Deszelven Medelid [ver]kozen ben. - Onderwerpende my deswegens ook gaarn aan alle des Genootschaps Wetten, voor zoo ver Die den Honorairen Leden aangaan; | |
[pagina 310]
| |
In een postscriptum noemt hij enkele dichters v/m die voor KSGV in aanmerking zouden komen, waarbij hij in een adem zijn eigen positie als lid van het Utrechtse Dulces ante omnia Musae accentueertGa naar voetnoot5.
Hoe ongewoon haar toon als vrouw was, blijkt als de brief van De Lannoy tegenover die van enkele seksegenotenGa naar voetnoot6 wordt gezet. Want geldt de bescheidenheidseis voor beide seksen, ook vrouwen is het meer dan zuiver een formele plichtGa naar voetnoot7. Ook Anna Roelfzema-van der Horst en Maria Henriëtta van Dijk accepteren in 1772 het honorair lidmaatschap van KSGV. De eerste schrijft 10 augustus vanuit Groningen (46/32): De Oprigting van zulk een edel Kunstgenootschap, dat den Vaderlande allezins nuttig moete zyn, langen tyd by my vurig gewenscht zynde: voelde ik my door blydschap als verrukken, wanneer de publique berigten daar van my onder het oog kwamen. Dan, nimmer vleide de digterlyke Eerzugt zo sterk myne Eigenlievde, dat ik mij ooit zoude hebben durven verbeelden immermeer een honorair Lid van zulk een, de Natie verërend kunstgenootschap te zullen worden. Een Eer, die my zo streelt, dat, in welken stand het de Voorzienigheid behaagd my te plaatzen: ik geen edeler Titel dan die van honorair Lid van zulk een gezelschap zal erkennen. Haar dankdicht op haar uitverkiezing, waarin zij meldt door dominee J. van Spaan te zijn voorgedragen, bevestigt dat zij zich vooral vereerd voelt; zij benadrukt haar twijfel of haar gedichten voldoen aan de eisen die KSGV steltGa naar voetnoot8. Ook in de brief van Van Dijk uit Paltenburg d.d. 10-10-1772 (46/32) wordt het topos van vrouwelijke bescheidenheid breed uitgemeten. Zij kan haar ogen nauwelijks geloven: Moet iemand sig door sulk eene verkiezing vereert vinden, soo moet ik het zekerlijk sijn mijn Heer, die, die eer in 't geheel onwaerdig ben. Verwondert, moet ik vragen, hoe heeft het kunstgenootschap, mij in aenmerking kunnen nemen? die, schoon ik niet ontveinzen kan, altoos de grootste agting en smaek voor de digtkunde gehad te hebben, | |
[pagina 311]
| |
welke smaek, mij wel eens zoo stout gemaekt heeft, om nu en dan, dog zeer spaersaem, een versje te maken, egter rondborstig moet betuigen geen kennis van tael- nog van digtkunde te hebben; heeft nu iemand die deze kundigheden niet bezit, het regt wel om de verkiesing waer mede het genootschap mij vereert aantenemen? Van Dijk accepteert omdat zij vreest dat het genootschap mijne weigering veel eer zoude aenmerken, als ene vermomde trotz, dan wel als voortkomende uit overtuiging van gebrek in vernuft en kunst. Twee jaar later besluiten de bestuurders van KSGV in hun buitengewone vergadering van 9 april 1774 (46/3) opnieuw drie ‘begaafde Dichteressen’ uit te nodigen die ‘den luister en het aanzien’ van KSGV zullen vermeerderen. Zij hebben gehoord dat tenminste een der dames op korte termijn door een ander genootschap zal worden aangezocht waardoor KSGV ‘door het ontbeeren haarer gaaven [zich] zoude zien benadeeld’. Daarom ontvangen Clara Feyoena van Raesfelt geboren Van Sytzama, Petronella Johanna Hennert geboren De Timmerman en Anna van der Aar de Sterke per omgaande een uitnodiging voor het honorair lidmaatschap. De laatste antwoordt bijna per kerende post op 14 april uit Woubrugge (46/34) en sluit de gouden rijder entreegeld bij. Zij is verwonderd door KSGV te zijn uitgekozen: die eene Eersteling in de Edele dichtkunde ben, en even van te vooren, den Ouderdom van negentien Jaaren bereikt had. Laat het my gegund zyn, WelEdele Heeren! U te betuigen dat ik my dit tot een bisonder maak en Eere zal rekenen, Lidt te zyn van het haagsche genoodschap, en het is dus ook niet dan met het uitterste genoegen dat ik de op my gevallen keuze aanneem, met verzekeringe dat niets my aangenaamer zal zyn dan dat het zelve dienen tot een geduurig aanzetten om alle de vermogens welken ik ontfangen heb te besteeden, ter verdere bevordering der Vaderlandsche Taal en Dichtkunde. Terzijde: op 9 mei 1774 zal zij binnen het Leidse KWDAV de eerste vrouw zijn; ruim vier jaar later wordt De Lannoy lid van KWDAV: zij is daar de tweede vrouwGa naar voetnoot9. De reactie van Van Raesfelt-van Sytzama uit Heemse (Overijssel) d.d. 29 april 1774 (46/34) is simpel: ‘Ik heb de eer deeze verkiezing dankbaar aanteneemen’. | |
[pagina 312]
| |
Dan: Niets zal mij aangenaamer zijn, als mijn ijver te kunnen, en te mogen betoonen, om de vastgestelde wetten (waar van ik, volgens belofte, een afdrukzel verwagt) naar te koomen; en aan het vertrouwen van het Genootschap te beantwoorden. Net als Anna van der Aar de Sterke heeft zij in ‘een van de overgezonden uittrekzels’ gelezen dat honoraire leden een gouden rijder entree betalen, welke zij bijsluitGa naar voetnoot10. Hennert-de Timmerman heeft eerst bedenkingen. In haar brief d.d. Utrecht 18 april 1774 (46/34) is zij ‘getroffen door de onverwachte en onverdiende eer’: Deze opdragt merk ik aan als eene eer die beweezen wordt aan eenige dichtstukjes, in vroeger tyd, wanneer de poëzy myne geliefde uitspanning was, my uit de pen gevallen: doch verandering van omstandigheden, verplichte bezigheden en de overgang myner neiging tot de naarspooring van wetenschappen van een gantsch andere natuur, hebben zedert veele jaaren dat vuur in my als uitgedooft; zo dat, hoewel myne hoogachting voor die edele kunst niet is verminderd my de hebbelykheid om een vloeiënd vaars voort te brengen heel vreemd is geworden, waar door het my thans veel moeite zou kosten om myne gedachten naar kunst en maat te vormen [...]. Vier dichtstukken per jaar is voor haar een te zware opgave maar zij weet niet of zij aan deze ‘wet of plicht’ gehouden is. Ondanks Singelings stellige opvatting dat van honoraire leden geen dichtwerk werd ingewachtGa naar voetnoot11, hoopte KSGV wel degelijk op bijdragen van de dichters onder de honoraire leden. Daar zijn verschillende aanwijzingen voor en uit de hierboven geciteerde antwoorden is trouwens duidelijk dat de aangeschreven vrouwen menen dat van hen dichterlijke bijdragen werden verwacht. In het ‘Voorbericht’ van de eerste KSGV-bundel Proeven van poëtische Mengelstoffen [...] en Prijsvaerzen (Leyden 1773) wordt gezegd dat van honoraire leden jaarlijks een dubbele contributie van twee dukaten wordt gevraagd omdat de bestuurders ervan uitgaan dat deze ‘om derzelver gewigtigere bezigheden’ niet in staat zijn ‘de bepaalde dichtstukken op de bestemde tijden inteleveren’ (p. XX-XXI). Eerder, 19 september 1772, was al in de notulen vastgelegd dat de voorzitter de op de eerste algemene vergadering aanwezige honoraire leden van wie dichtwerk verwacht mag worden, ‘vriendelijk [zal] aanmaanen om van tijd tot tijd iets te zenden’ voor de jaarlijkse bundel (46/1). De jaarlijkse Proeven moesten immers naar buiten toe het bewijs leveren van hun geslaagde literaire fondswerving. Daarom was hun streven gericht op een bundel met een veelheid van auteurs met liefst klinkende namen en een variëteit aan gedichten. Nadat Hennert-de Timmerman haar bezwaren heeft duidelijk gemaakt, vraagt zij KSGV hun keuze te heroverwegen en laat het aan de heren over voor haar een | |
[pagina 313]
| |
uitzondering te maken. KSGV wil haar graag binnenhalen en benadrukt nogmaals dat het vooral een eer zal zijn haar in hun midden te mogen verwelkomen. 21 mei 1774 zendt ook zij een gouden rijder en stemt toe: Ik wil dan ook niet langer aarzelen om met dankerkentenis die zonderlinge eer aan te nemen, terwyl ik zal trachten zoo veel my de tyd wil toelaaten, myn gering vermogen te toetzen of het in staat zal weezen om aan de goede gedachten welke het aanzienlyk Kunstgenootschap omtrent myn persoon heeft opgevat, eenigzints te beäntwoorden. (46/34) Op 28 januari 1775 ontvangst KSGV antwoord van de vierde vrouw die zij in 1774 voor een honorair lidmaatschap hebben uitgenodigd. Margriet van Essen-van Haeften schrijft uit Barneveld: ‘met dankzegginge neem ik deeze aanbieding aanmet minder twijfels belove ik’ de reglementen te zullen nakomen. Zij sluit een gedicht bij, ‘Hervatte Moed’ (46/35 en 46/5). Drie jaar na oprichting telt KSGV zeven vrouwen, zo'n 10% van het dan totale aantal honoraire leden, al staan de dames in de Proeven vermeld onder de ‘Naamlijst der nieuweverkoorene Heeren Leden’. Niet alleen verschilt de toon die De Lannoy hanteert van de andere hier geciteerde vrouwen, ook is zij vrijwel de enige die de gebeurtenis in een breder perspectief plaatst dan een incident dat alleen haar betreft. Vanuit haar optiek raakt de kwestie de gehele vrouwelijke sekseGa naar voetnoot12. | |
Damesscherts ontlokt Dominees neeOp donderdag 15 oktober 1772 heeft tijdens de eerste algemene ledenvergadering in het Mauritshuis de officiële inwijding van KSGV plaats. De dames De Lannoy, Van Dijk en Roelfzema-van der Horst ontbreken: uit het Notulenboek van KSGV (46/1) blijkt dat zij hebben bericht de vergadering niet te kunnen bijwonen. Bij hun acceptatie van het honorair lidmaatschap hadden zowel Anna Roelfzema-van der Horst als Maria Henriëtta van Dijk al opgemerkt dat het bijwonen van de jaarlijkse vergadering problematisch is. De eerste zegt dat artikel XXIII van de wetten haar bezwaart, ‘niet wetende, of het my schikt op den vastgestelden tyd der Vergaderinge in 's Hage konnen zyn’. Van Dijk merkt op dat zij te ver weg woont en verzoekt de heren op voorhand ‘voor haar de noodzakelijke handelingen te verrichten’Ga naar voetnoot13. In zijn studie over KWDAV vraagt Thobokholt zich af waarom zo weinig vrouwen de vergaderingen bezochten: ‘Er was geen wet die het bezoek van vrouwen verbood; er is dus mogelijk sprake geweest van een ongeschreven regel, een gewoonte’ (nt 3, p. 69). De Lannoy geeft in het gedicht van oktober 1772 hieronder waarin zij nogmaals voor het honorair lidmaatschap bedankt, de reden waarom zij als celibataire de algemene vergadering niet kan bijwonen: ‘De | |
[pagina 314]
| |
zedigheid, wier wet ik billijk hulde doe, Laat mij voor eerst nog niet in uw vergadring toe’. Kortom: een verbod was onnodig waar de regels der bienséance voor een drempel zorgdenGa naar voetnoot14. In 1772 brengt De Lannoy wel een papieren visite, om een uitdrukking van Betje Wolff-Bekker te lenen, aan de heren van KSGV in Den Haag. Op hun buitengewone vergadering van de 17e oktober wordt een briefdicht van haar voorgelezen. Blijkens de aanhef: ‘Dankzegging aan de Heeren Beschermers en Leeden van het Dichtlievend Kunstgenootschap in 's Graavenhaage’ (46/187, p. 24-9) was het waarschijnlijk haar bedoeling dat er op de algemene ledenvergadering van twee dagen eerder aandacht aan zou worden besteed - de heren bestuurders had zij immers al bedankt. Het 114 regels tellende gepaard rijmende briefdicht is grotendeels een parafrase van haar hierboven geciteerde schrijven van de 30e april. Nu benadrukt zij dat het een goede zaak is dat ook vrouwen in Nederland ‘om den prijs’ en daarmee om de ‘eeuwige eer’ (p. 27) mogen dichten. En zij scherpt het belang aan van haar uitverkiezing en de precedentwerking ervan: Haar sekse zal binnenkort ‘De toegang tot den Raad [...] De Pleitbank, 't veld van Mars’ ontsloten worden: ‘ons rijk is eens geboren’ (p. 24). Wel is zij bevreesd voor reacties uit haar omgeving op haar persoon. De opwinding over haar briefdicht Aan myn Geest (1766) - waarin onder meer het vooroordeel wordt gehekeld dat vrouwen van nature over minder intellectuele bagage dan mannen zouden beschikken en zich daarom tevreden moeten stellen met een ondergeschikte plaats in de maatschappij - is nog maar net bedaard. Zal men haar nu opnieuw als ‘een scavante’ behandelen? Mocht dat het geval zijn, dan hoopt zij dat de heren van KSGV haar zullen verdedigen: Voor mij 'k heb nu een steun, Mijnheeren ik vertrouw
Zo mij de spotternij of de afgunst hoonen wou,
Dat gij voor de eer der sexe en die der kunst zoudt waaken:
En straks u van die zaak een point d'honneur zoudt maaken:
Gij zijt wel zo galant, dat een uit uw getal
Zich als men eertijds deed mijn Ridder noemen zal. (p. 26)
De beginregels van het briefdicht luiden: Beschermers van een kunst, die ieders hart bekoort,
Maar die zo menig nacht mij in mijn rust verstoort;
Is 't waarlijk uw besluit, en heb ik wel geleezen?
Ik zal dan medelid van uw Genootschap weezen? (p. 24)
‘Beschermers’ kan mogelijk letter op de beschermheren van KSGV van toepassing zijn. Als dat zo is, dan zou hieruit kunnen worden afgeleid dat het initiatief De | |
[pagina 315]
| |
Lannoy voor te dragen uit hun kring afkomstig was, terwijl zij in haar eerdere brief de bestuurders om die reden lof toebrachtGa naar voetnoot15. KSGV had op dat moment drie beschermheren: raadspensionaris mr. Pieter Steyn, lid van de Hoge Raad mr. Thomas Hoog en de Haagse oudburgemeester en dan schepen mr. Jan Hudde Dedel. Het is niet onmogelijk dat De Lannoy op voorspraak van laatstgenoemde is uitgenodigdGa naar voetnoot16. Opvallend is het accent dat zij legt op een dichtsoort die haar lief is: ‘Ik voel voor 't Hekeldicht een ongemeenen trek’ en degene die in haar omgeving door pruik of kleding ‘van kwaaden smaak’ getuigt, mag haar ‘Dichtluim vreezen’. Het is haar nog niet mogelijk de Haagse heren te ontmoeten. Daarom verzoekt zij om ‘een lijst van uw gebreeken!’ (p. 29), zodat ze zich in Geertruidenberg kan prepareren en alvast haar pen scherpen.
De Lannoy is iemand die zowel epistolair als literair met veel genoegen balanceert op het spanningsveld tussen wat de etiquette (het beleefdheidsprotocol) voorschrijft en de politesse (het hanteren van de regels der wellevendheid) toestaatGa naar voetnoot17 en een vrouw die zich graag bedient van de schertsGa naar voetnoot18. Met name dit laatste zal haar bij KSGV in moeilijkheden brengen. De heren bestuurderen lijken in eerste instantie niet goed raad te weten met haar plagerij. In hun vergadering van de 17 oktober 1772 (46/1) wordt omtrent het stuk van De Freule de Lannoy beslooten, om, eer over het zelve door de Bestuurders zal worden geraadpleegd, daar op te hooren de gedachten van de Heeren | |
[pagina 316]
| |
Beschermers Hoog en Dedel, en is de Secretaris gelast het gem. dichtstuk aan dezelve overtegeeven. Twee weken later, 31 oktober 1772 (46/1), wordt een beslissing weer doorgeschoven: Gehoord de gedachten van de Heer Hoog en Dedel op het vaars van Juffr: de Lannoij, doch is de raadpleging over hetzelve tot heden over acht dagen uitgesteld, te meer dewijl G: Beijer den Bestuurderen liet hooren een keerdicht door hem op dat vaars zeer keurig ontworpen, welk keerdicht door de Bestuurders nader zal worden onderzocht en hunne aanmerkingen op het zelve meede in de volgende vergadering ingebracht. In zijn ‘Keerdicht aen de Welgebooren’ Freule J.C. De Lannoij' (46/187, p. 30-5) prijst Beyer haar hemelhoog (‘Wie zingt op zulk een toon? 't is of ik Vondel hoor’ p. 31). KSGV koestert hoge verwachtingen over haar bijdragen en wat voorbarig zegt hij dat haar lierzang ‘Lof der Dankbaarheid’ op de door KSGV uitgeschreven prijsvraag haar kans biedt de onsterflijke eer te behalen (p. 32). Hij gaat met smaak op al haar plaagstoten in. Volgens hem heeft zij geen lijst met gebreken der heren van KSGV nodig: zij beschikt over voldoende munitie. Vindt zij echter van wel, ‘Gae dan, dit is u nut, slechts voor den spiegel staen’ (p. 35), kaatst hij de bal terug. Een allusie op het bekende spreekwoord Hy spiegeld hem sagt, die hem spiegeld aan eens anders gebreken, maar letterlijk genomen een nogal pijnlijk advies voor iemand wier gezicht de sporen van de kinderpokken draagtGa naar voetnoot19 - maar dit wist Beyer niet. In hun vergadering van 7 november 1772 besluiten de bestuurders het gedicht van De Lannoy en het keerdicht van penningmeester Beyer in handen te stellen van secretaris Wielheesen ‘ten einde hij dezelve bij de papieren van dit Genootschap bewaare’ (46/1). Het Notulenboek waarin aan de secretaris gegeven opdrachten tot bijvoorbeeld het zenden van brieven staan genoteerd, maakt geen melding dat De Lannoy officieel antwoord krijgt. Is dat ook zo? Het archief van KSGV heeft wat deze zaak betreft een verrassing in petto. In een mapje waarin (fragmenten van) aanmerkingen van bestuurders op (hoofdzakelijk in 1772) ingeleverde gedichten worden bewaard, is een ongesigneerd commentaar op Beyer's ‘Keerdicht’ aanwezig (46/130). Een vergelijking met aanwezige handschriften van de bestuurders leert dat de reactie afkomstig is van mede-oprichter en invloedrijk lid dominee J. van Spaan. De door Van Spaan voorgestelde correcties blijken voor minder dan de helft door Beyer te zijn overgenomen als het bewaarde afschrift van het ‘Keerdicht’ als een op basis daarvan herziene versie kan worden uitgelegd. De vondst is om twee redenen interessant. In de eerste plaats heeft Beyer wel een aantal taalkundige opmerkingen van Van Spaan ter harte genomen, maar zijn positieve beoordeling van de letterkundige kwaliteiten van De Lannoy gehandhaafd tegen Van Spaans negatieve visie in. In de tweede plaats maakt Van Spaans commentaar duidelijk waarom De Lannoy geen officiële reactie van KSGV heeft ontvangen. | |
[pagina 317]
| |
‘Gij [ = De Lannoy] zijt bij 't Dichterdom voorlang in goeden smaek’ verklaart Beyer (p. 31), maar Van Spaan tekent hierbij aan: Dit ontken ik rond uit, zoo ik eene letter van den naam Dichter verdien ([1] recto). En als Beyer over het streven van De Lannoy de top van de Pindus te bereiken opmerkt dat zij deze lauweren ‘met dubbel recht geniet, Des elk uw breinrijk hoofd daar mede omvlogten ziet’ en dat De Lannoy ‘zo veel nuts voor 't zangkoor’ verricht heeft, tekent Van Spaan opnieuw aan dit te ontkennen (p. 32; [1] verso). Kortom, Van Spaan vindt dat Beyer De Lannoy meer lof toezwaait dan zij verdient, zo zeer zelfs dat hij stelt: ‘Het is waarlijk jammer, dat de keurige Dichter zich vernederen zoude om haar dit vaars toetezenden’ ([1] verso). Bovendien is hij ervan overtuigd dat De Lannoy het gezegde niet in dank zal afnemen hetgeen ‘hem [ = Beyer] en ons nog een verdrietigen nasleep en nutteloos werk zal baaren’ ([1] verso). Dat is niet mis. Hij gaat nog verder: En wat het vaars van de freule zelf betreft, oordeel ik, dat het veel te gemeen en laag is om in onzen bundel te plaatsen, behalve dat het regelrecht aanloopt tegen Art 16 der wetten, en het gevoelen ten minste van een 'onzer Heeren Mecenaaten, om alle welke redenen ik het vaars verder onbeoordeeld zoude laaten leggen, en mijnen kunstvriend gedienstig verzoeken, om, voor als nog, van deszelfs keerdicht geen gebruik te maaken ([2] recto). Het deel van artikel 16 waaraan Van Spaan refereert, luidt: ‘De stof, de inhoud en maat der vaarzen zal aan elks vrije verkiezinge staan, mits niets ergerlyks of aanstootelyks in zich behelzende [...]’ (46/1). Dat hij hogelijk geïrriteerd was, bleek hiervoor. Het lijkt erop dat zijn negatieve kritiek op De Lannoy's ‘Dankzegging’ samenhangt met zijn eerdere aversie tegen haar debuut uit 1766, de vooral heren hekelende dichtbrief Aan myn Geest. Niet voor niets stelt hij zo nadrukkelijk haar dichtwerk niet vanaf het begin ‘in goeden smaek’ te hebben ervaren. Of van de ‘Heeren Mecenaaten’ Steyn, Hoog of Dedel bezwaar had tegen het vers van de freule is niet duidelijk. Overduidelijk is wel dat Van Spaan er niets voor voelde de ‘hoogäanzienlijke’ financiële begunstigers van het genootschap te ergeren. Als de heren van KSGV menen de zaak zo in de doofpot te kunnen stoppen, komen zij bedrogen uit omdat De Lannoy het briefdicht opneemt in haar DW-1780 (zie nt 15). | |
De deur van de herenkamer op een kier?In de jaren die volgen blijft De Lannoy trouw gedichten inzenden en zal zij tweemaal met zilver worden bekroond. Suggesties tot verbetering neemt zij doorgaans over en enkele poëmen krijgen een plaats in de jaarlijkse bundel van KSGVGa naar voetnoot20. Als de bestuurders vragen of zij het vierde deel van hun Proeven aan haar | |
[pagina 318]
| |
(samen met C.F. van Raesfelt-van Sytzama, M. van Essen-van Haeften en P.J. de Hennert-de Timmerman; 46/5) mogen opdragen, antwoordt zij d.d. 30 juni 1776 uit Geertruidenberg vergenoegd (46/36): Onze welleevende Nabuuren behoeven zich niet meer te vleyen Mynheer, dat ze onzen Landaart den loef af te steeken in beleefdheid voor myne Sexe, ze hebben nooit een stap gedaan zoo galant als deeze, en zo de Heeren van 't Genootschap voortgaan in onze Nederlanderen zulk een pryswaardig voorbeeld te geeven zullen we hier goede zaaken krygen. Maar dan! In een brief aan de heren bestuurders van KSGV d.d. 18 december 1778 (46/38) deelt De Lannoy mee van plan te zijn zelf een dichtbundel samen te stellen waarin zij tevens haar door KSGV bekroonde prijsvers en reeds in de Proeven gepubliceerde gedichten wil opnemen. Ik neem de vryheid Mynheeren van Ulieder inschikkelykheid ten mynen opzichte op een kleine proef te stellen; immers zal het niet gezegd worden dat de Heeren van het Haagsch Genootschap het verzoek van een Dame hebben afgeslaagen; dat ze minder welleevend zyn dan hunne Leidsche Broederen, die my het zelfde verzoek op de vrindelykste wyze hebben ingewilligd, ik zou myne geliefde Kunstbroederen beledigen indien dit vermoeden in my opkwam. Sinds kort (28-10-78) is zij ook honorair lid van KWDAV en heeft toestemming gekregen haar door dit genootschap twee bekroonde prijsverzenGa naar voetnoot21 in haar eigen bundel te mogen opnemen. KWDAV heeft zelfs besloten deze gunst aan alle dames-leden te verlenen. Als KSGV haar nu ook toestaat ‘De waare vereischten van een' Dichter’ te publiceren: ziet eens geëerde Kunstgenooten welk een schoon veld U zulks aanbied om uw hof te maaken by de gansche Sex, die deeze trek van beleefdheid niet ongemerkt verby zal laaten gaan, en zich mogelyk verbeelden zal dat de Haagsche en Leidsche Genootschappen expres zyn opgericht om ons eer aan te doen. Dan grijpt zij terug naar haar brief van 30 april 1772: voor het overige Mynheeren hoop ik dat het Ulieden niet onaangenaam zal zyn dat ik de Dichtstukken welke ik van tyd tot tyd by het Genootschap heb ingeleverd by myne werken voeg, gelyk ik my die vryheid voorbehouden heb toen ik Lid van het zelve wierd, hebbende uwe toegeevendheid my zulks op de minzaamste wyze ingewilligd. Zij plaatst de heren tegenover de dames en het Haagse KSGV in een concurrerende positie tegenover het Leidse KWDAV. In de brief van De Lannoy gaat het om twee zaken. In de eerste plaats doet zij een verzoek, namelijk dat haar door het | |
[pagina 319]
| |
genootschap bekroonde prijsvers ook in haar eigen bundel mag worden opgenomen. Zij is zich ten volle bewust in deze afhankelijk te zijn van de welwillendheid van de heren bestuurders waarbij het om meer dan een vorm van beleefdheid gaat. Zij tracht een inwilliging bij wijze van spreken te forceren door naar de opstelling van KWDAV te verwijzen en op voorhand te melden dat Van Hoogeveen junior, ook drukker van KSGV, geen bezwaar zal hebben. In de tweede plaats kondigt ze aan dat ze in haar bundel ook gedichten zal publiceren die eerder in de Proeven van KSGV zijn verschenen. Ze beroept zich voor deze handelwijze op het voorbehoud zoals ze dat in haar aanvaardingsbrief had neergelegd en waarop zij indertijd geen negatieve reactie van KSGV heeft ontvangen. Zij legt dat nu uit als een stilzwijgende inwilliging en presenteert dit als een fait accompli. De omschrijving van haar brief in de vergadering van 2 januari 1779 (46/8) bevestigt dat het gaat om een ‘verzoek’ over haar prijsvers en een ‘kennisgeving’ over haar bij KSGV gepubliceerde gedichten. De bestuurders concluderen dat haar verzoek omtrent het prijsvers in ieder geval ‘volstrekt aanloopt tegen het 1ste en 2de Artijkel van het nader Contract, op den 15e en 17e Febrúari 1777, met Cornelis van Hoogeveen Júnior, Drúkker van des Genootschaps werken’ gesloten. Gezien het bepaalde in het tweede lid van artikel twee van het contract is het noodzakelijk ook over het tweede deel van haar brief (de losse gedichten) met Van Hoogeveen te overleggen. Hem zal dan ook een uittreksel van de notulen worden toegestuurd. Artikel 1 van genoemd contract bepaalt dat dichters hun bekroonde prijsvers aan KSGV ‘in vollen eigendom’ geven; het is verboden het vers ook zelf te publiceren. Artikel 2 regelt de gang van zaken voor ander ingezonden dichtwerk: gedichten dienen minimaal twee jaar eerder in de Proeven te zijn opgenomen vooraleer deze (identiek aan de versie in de Proeven) in eigen werk van de dichter gepubliceerd mogen worden. Tevens moet de auteur dit voornemen ruim van te voren aankondigen zodat KSGV in staat is met de drukker te overleggen (46/183). In een brief d.d. Leiden 8 januari 1779 meldt Van Hoogeveen dat hij graag een en ander persoonlijk wil komen toelichten (46/39). Zulks gebeurt op hun buitengewone vergadering van 16 januari 1779 (46/8). Cornelis van Hoogeveen jr doet de bestuurders een voorstel dat in de lijn zal zijn met wat hij De Lannoy al heeft laten weten: of zij niet zouden kunnen goedvinden te besluiten, dat de Dames die Leden deezer Maatschappije zijn, ingevalle zij Eerprijzen in dit Genootschap behaalen, vryheid mogten erlangen om by het uitgeeven Haarer werken, de gedichten, waar aan Eerprijzen zijn toegeweezen, mede in derzelver werken te voegen en dies buiten de Proeven van Poëtische Mengelstoffen te laaten drukken, en hier door eene uitzondering te maaken, nopens het vastgestelde [...] in het Eerste en Tweede art. van het naader Contract. Op grond van de precedentwerking die hiervan niet alleen voor vrouwelijke maar ook mannelijke bekroonden kan uitgaan, wijzen de bestuurders zijn voorstel af: waar over geraadpleegd en gelet zijnde op de gevolgen die onvermijdelijk door het inwilligen, deezer uitzonderinge, uit dezelve voor alle andere Prijsbehaalers, zouden voortvloeïen of kunnen getrokken worden, Hebben Bestuurders de gedaane voorstellinge eenpaarig afgeslaagen. | |
[pagina 320]
| |
Wat de dichtstukjes betreft, gaan zij accoord, doch alleen ‘uit hoofde van Haare voorbehoudene vrijheid, bij het aanneemen van het Honorair Lidtmaatschap’. De bestuurderen besluiten De Lannoy een uittreksel van de notulen toe te zenden, doch ‘met uitlaatinge der voorstellinge van Cornelis van Hoogeveen Junior en het besluit der Bestuurderen daar op genoomen’. Haar zal alleen worden bericht dat de bestuurders ‘de consideratien en advis’ van drukker Van Hoogeveen junior hebben aangehoord, en dat ‘met meerderheid van stemmen’ is besloten haar verzoek omtrent het prijsvers niet in te willigen omdat het botst met artikel 1 van het contract tussen KSGV en de drukker. De bestuurders voelen er duidelijk niet voor aan De Lannoy op schrift te zetten dat zij tegen het advies van Van Hoogeveen junior in hebben gehandeld. Deze brief wordt ter vergadering vastgesteld en is in de notulen opgenomen. Dit gebeurt alleen wanneer KSGV zwarigheden verwacht, zoals bijvoorbeeld wanneer zij hun correspondentie met J. le Francq van Berkheij in de notulen vastleggen (14 en 22 januari 1774; 46/3). Het maakt duidelijk dat zij weten dat met De Lannoy niet te spotten valt, dat is haar specialiteit. De Lannoy houdt zich aan het publicatieverbod, maar haar wraak blijkt zoet. Als J. van Spaan zijn medebestuurders 4 januari 1780 het ‘fraai gebonden’ exemplaar van haar Dichtkundige Werken toont, zal lezing ervan geen aangename verrassing zijn. Dat KSGV geen toestemming heeft gegeven het bekroonde prijsvers in haar bundel op te nemen, wordt geaccentueerd door alle aandacht die De Lannoy geeft aan de soepele houding van het Leidse KWDAV. In de ‘Voorreden’ memoreert zij dat KWDAV hun dames-leden wel toestaat de bekroonde lierzangen in hun eigen werk op te nemen. Zij zegt: ‘De Heeren Bestuurderen van 't Haagsch genootschap, hebben mij om bijzondere redenen dezelfde vrijheid niet kunnen vergunnen; hoe gaarn zij mij anders volgens hunne gewoone heuschheid verplicht zouden hebben’ (DW-1780, VII noot*). Zij vereert KWDAV ook nog eens met een ‘Dankzegging’ (DW-1780, 49-54)Ga naar voetnoot22. In DW-1780 neemt zij twee door KSGV afgewezen lierdichten opGa naar voetnoot23, beide met de vermelding dat ze ‘naar den Prijs gedongen’ hebben bij KSGV. Het is aan de lezers te beoordelen of haar terecht een erepenning is onthouden!
Waarom is KSGV zo huiverig voor precedentwerking dat hun ‘honneurs aux dames’ hier lijkt te eindigen? Speelt in de besluitvorming van KSGV een rol dat De | |
[pagina 321]
| |
Lannoy al voldoende cadeau had gekregen - zij was vanaf het begin tot haar dood een van de vier niet-contribuerende honoraire ledenGa naar voetnoot24? Alles wijst erop dat KSGV zich gedraagt als een soort (vroege) literaire coöperatieGa naar voetnoot25. Met het entreegeld ‘kopen’ leden - óók honoraire - zich een plaats in het fonds van KSGV c.q. de Proeven. Daarom is KSGV fanatiek bezig met literaire fondswerving en zo gespitst op de bescherming van hun fonds. Daarom ook de bepalingen in het drukkerscontract dat andere gedichten dan de prijsverzen minimaal twee jaar daarvoor in de Proeven moeten zijn gepubliceerd voor een auteur deze zelf onveranderd in het licht mag geven. Daarom ook tenslotte hun kloekgedrag over de bekroonde prijsverzen: die zijn parels aan hùn kroon. Na de dood van Juliana Cornelia poogt neef Jan Hendrik de Lannoy (1720-86) tot tweemaal toe Johan van Hoogstraten, secretaris van KSGV, over te halen de prijsverzen af te staan. In de laatste brief stelt hij dat zijn nicht altijd haar eigendomsrechten heeft behouden en wijst op haar brieven van 30-4-1772 en 18-12-1778. Hij prijs KWDAV die zijn nicht wel die eer heeft willen bewijzen en benadrukt van zijn kant opnieuw dat drukker Van Hoogeveen jr geen bezwaar zal makenGa naar voetnoot26. Vanzelfsprekend is zijn pleidooi tevergeefs: het gaat immers om meer dan alleen ‘de eer’.
Utrecht, januari 1995 |
|