De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| ||||||||||||
BoekbeoordelingenN.F. Streekstra, Afbeeldingsrelaties. Een taal- en letterkundig essay over Huygens' Donne-vertalingen. Proefschrift RU Groningen 1994. XIV + 388 blzz., incl. 1 bijlage met de Eng. en Nl. teksten. Uitgave in eigen beheer. Te bestellen rechtstreeks bij de Faculteit der Letteren van de RUG, Postbus 716, 9700 AS Groningen, of via de boekhandel. ISBN 90-9007193-8. Prijs f 45,-.Huygens' vertalingen van Donne hebben, zoals bekend, vanouds zeer verschillende reacties opgeroepen. Vondel liet deze ‘kavejaar’ gaarne aan zijn neus voorbijgaan, anderen smulden ervan. De Donne-getrouwheid is nu eens beoordeeld als ‘gebrekkig’, dan weer als ‘behoorlijk’, en soms ook als ‘briljant’. In deze studie geeft de auteur een kritisch overzicht van alle benaderingen van de vertalingen tot nu toe en onderzoekt hij tevens de mogelijkheid van een formeeltaalkundige beschrijving ervan, als alternatief voor de zijns inziens vaak te intuïtieve en moeilijk vergelijkbare uitspraken van zijn voorgangers. Hij gaat hiermee voort op een al eerder door hem ingeslagen weg: vroegere publikaties van zijn hand over dit onderwerp, deels geschreven in samenwerking met Bax, zijn in dit proefschrift verwerkt. Aan de orde zijn hier dus in de eerste plaats vragen van methodische aard. Op grond van wat voor argumenten zijn uitspraken gedaan over de kwestie of Huygens door Donne ‘beïnvloed’ zou zijn? Waarop baseerde men zijn oordeel over de kwaliteit van de vertalingen? Hoe nauwkeurig zijn de bestaande analyses van wat Huygens met Donne gedaan heeft? Na een inleidend hoofdstuk over de bronnen gaat Streekstra hier allereerst op in. Vervolgens demonstreert hij de analysemethode die hem voor ogen staat: niet aan de hand van een van de Donne-vertalingen, maar door een vergelijkende analyse van de vertalingen die Donne en Huygens beiden gemaakt hebben van het begin van de Klaagliederen van Jeremia. Daarmee wil hij tevens laten zien waarin de twee dichters, op de vingers gekeken in een ‘analoge werksituatie’ (blz. 200), van elkaar verschilden, wat tot meer begrip van de typische kenmerken van de Donne-vertalingén zou kunnen leiden. Wat volgt is een paragraaf over Huygens' strategieën in het vertalen van Du Bartas en Guarini, en pas dan komt de toepassing van de voorgestelde methode op de Donne-vertalingen in zicht - zij het dat als ‘eerste proeve’ (alweer) niet een tekst uit dat corpus genomen wordt, maar een anoniem Engels versje. De bespreking van de vertalingen zelf blijft beperkt tot een aantal aspecten; in zijn conclusie stelt de auteur (blz. 311) ook niet meer dan dat ‘de hier ingeslagen weg... perspectieven [lijkt] te bieden’. Een formeel-taalkundige beschrijving van de Donne-vertalingen, niet gekleurd door vooroordelen van de onderzoekers en met objectieve, vergelijkbare resultaten, behoort zijns inziens dus tot de mogelijkheden. Dat biedt uiteraard ook perspectieven voor de vertaalwetenschap in het algemeen. Laat ik om te beginnen zeggen dat ik overtuigd ben van de waarde van Streekstra's taalkundige benadering. Zijn vorige publikaties over het onderwerp heb ik altijd verhelderend gevonden en elementen daaruit komen in dit boek uitvoeriger en duidelijker terug. Maar daar staat tegenover dat er toch ook wel veel is bijgekomen dat ik wel had willen missen - en veel niet dat eigenlijk niet had | ||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||
mogen ontbreken. Zo is de weergave van de status quaestionis, een uitwerking van het artikel uit 1982, wel buitensporig lang geworden. Met alle begrip voor de noodzaak, in een studie als deze, het werk van voorgangers en hun methoden van onderzoek te bespreken: tijdens het lezen vroeg ik mij steeds vaker af wanneer het boek nu eindelijk eens begon. Pas op blz. 199, bij de vergelijking van de Jeremia-fragmenten van Huygens en Donne, komt het eigenlijke onderzoek op gang. In het voetspoor van Nida (1964) onderzoekt Streekstra zeven aspecten van beide vertalingen: de aantallen woorden ten opzichte van het origineel, de toevoegingen, de weglatingen, de veranderingen in de zinsbouw, de veranderingen in de structuur van de mededeling (waarbij Huygens' ‘morfologiseringen’ opvallen, vgl. bijvoorbeeld nullo (eam) consolante: ‘(sij sitt) troosteloos’, blz. 232), en tenslotte de versbouw en de metriek. Ik zet een vraagteken bij de claim van Streekstra dat hier een verschil in habitus tussen de dichters Donne en Huygens aan het licht komt: het staat immers helemaal niet vast dat Huygens' ‘schriftuurlijke uitbreiding’ wel tot hetzelfde genre behoort als Donnes berijming, en als dat niet zo is, dan is er voor zo'n conclusie onvoldoende grond. Maar afgezien daarvan: de analyses zijn helder, ook voor iemand met niet al te veel taalkunde in zijn pakket, en ze geven inderdaad goed inzicht in wat er allemaal in een vertaling kan gebeuren. Maar levert deze methode nu werkelijk een bruikbaar analysemodel op? De praktische bezwaren zijn niet gering. Deze voorbeeldanalyse, van twee vertalingen van elk acht regels van een brontekst van vier zinnen, beslaat alleen al vijftig bladzijden. Voor een deel komt dat wel door de wat omslachtige stijl van de auteur en zijn neiging in herhalingen te vervallen, maar heel veel korter had het op deze manier toch niet gekund. Streekstra lijkt zelf ook voor de consequenties van zijn voorstel terug te schrikken: toepassing ervan op de Du Bartas-vertaling zou ‘te ver voeren’ (blz. 256); onderzoek naar alle lexicale verschuivingen in de Donne-vertalingen (nota bene, volgens de auteur zelf nodig ‘om zinnige uitspraken op dit terrein te doen’) zou ‘een buitensporige inspanning vereisen’ (blz. 270). En zo zijn we nog even ver als in 1982, toen hij schreef (a.a., blz. 39): ‘Het zal... duidelijk zijn dat een uitputtende formele analyse van alle Donne-vertalingen van Huygens het bestek van deze bijdrage verre te buiten zou gaan.’ De hierboven aangehaalde conclusie dat de voorgestelde methode ‘perspectieven lijkt te bieden’, klinkt in het licht van deze verzuchtingen wel rijkelijk optimistisch. Daar komt bij dat Streekstra ook niet aannemelijk weet te maken dat zo'n ‘uitputtende formele analyse’ ook noodzakelijk zou zijn om vat te krijgen op de vertalingen. Integendeel: hij neemt een conclusie van Verkuyl (1971) over het karakter van de Guarini-vertalingen uit 1623 zonder meer over en baseert een heel betoog op het door Verkuyl waargenomen verschil in kwaliteit van de twee fragmenten. Daaruit kan ik alleen maar afleiden dat er met de oudere, minder geformaliseerde analyses kennelijk ook heel goed valt te werken. Nogmaals, Streekstra's taalkundige invalshoek brengt belangrijke kenmerken van de Donne-vertalingen aan het licht, en kan ook verder goede diensten doen. Maar als pleidooi voor één, formele en objectieve, methode van beschrijving overtuigt zijn boek niet. Het is eerder een demonstratie dat dit soort onderzoek niet helemaal geformaliseerd kán worden. Zonder een zekere selectie van wat belangrijk is en wat niet, van wat poëtisch effect heeft en wat niet, is er geen beginnen aan. Onvermijdelijk zullen vergelijkende analyses dan ook altijd min of meer tijdgebonden zijn. Streekstra's redenering over de kwaliteit van die Guarini-vertalingen (scène 1, 2 | ||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||
en Coro I uit II Pastor Fido) vind ik overigens merkwaardig. Als ik hem goed begrijp voert hij aan dat de ‘moeilijkheidsgraad’ van de te vertalen fragmenten bij de beoordeling meegerekend moet worden. Strevend naar wat Nida noemt formal equivalence moest Huygens recht doen aan zowel alle grammatische factoren van de bronteksten (in de door Streekstra gehanteerde formule: Σ q) als aan alle versfonologische factoren (Σ p). Waar nu het Coro-fragment aanmerkelijk moeilijker is dan het scène-fragment (‘een hogere µ-waarde heeft’) vanwege de veel meer gecompliceerde vormgeving, moet daarmee bij de beoordeling rekening worden gehouden (blz. 269): ‘Ook al kan men, met Verkuyl, tekortkomingen signaleren op het terrein van Σ Q, dan nog wordt de kwaliteit voldoende gecompenseerd door de overwinning van Σ P-obstakels. Ondanks de aangewezen zwaktes van syntactisch-semantische aard in het Coro-fragment, kan het oordeel “even goed” (als het scène-fragment), dus goed, zonder aarzelen van toepassing worden verklaard.’ Wordt hier nog wel een goede vraag gesteld? Kan een matige vertaling van Ulysses ‘even goed’ zijn als een perfecte vertaling van Rebecca? Ik weet het niet - allicht zal ik bij een moeilijke tekst wat meer clementie aan de dag leggen. Wat mij interesseert is dat Huygens zelf minder tevreden was over zijn weergave van het Coro-fragment: dat zegt iets over zijn criteria, en dus over de manier waarop hij gedichten las. Er blijkt uit (zie ook Blommendaal 1989; door Streekstra trouwens niet genoemd) dat hij een goed oog had voor de samenhang van ‘vorm’ en ‘inhoud’ en om die reden streefde naar ‘formele equivalentie’. Bij het vertalen van Donne is hij van dat ideaal afgestapt: er is reden met Streekstra aan te nemen dat hij daar ‘dynamische equivalentie’ beoogde (blz. 293), want hij maakt er - Streekstra laat het nog eens overtuigend zien - in veel opzichten typisch ‘Huygensiaanse’ gedichten van. Een vraag blijft dan wel of hij niet zag dat ‘Huygensiaans’ iets wezenlijk anders is dan ‘Donnesk’; of hij niet besefte ‘(...) that the difference between literary England and the analogous world in his own country was not one of degree (...) but one of kind (...)’ (Bachrach 1951, blz. 124). En hoe dat dan kwam.
Dat Streekstra die vragen laat rusten is zijn goed recht. Een keuze waar ik minder begrip voor heb is die van zijn bronnen. De teksten van Huygens ontleent hij aan de uitgave van Worp (1893); de Engelse originelen van de drie vertalingen uit 1630 aan de editie van de Elegies en Songs and Sonnets door H. Gardner (19784); die van de vertalingen uit 1633 aan de eerste druk van Donnes Poems (1633, reprint 1970). De laatste keuze is verantwoord: het is aannemelijk dat Huygens in 1633 dat toen gloednieuwe boek op tafel heeft gehad. Maar het uitsluitende gebruik van Worp en Gardner in een studie als deze vind ik ongelukkig. De feiten zijn bekend: in 1630 maakte Huygens zijn vertalingen op basis van handschriftelijk materiaal. Dat maakt de beoordeling van die vertalingen lastig, want het is moeilijk te bepalen welke legger(s) hij heeft gebruikt. Streekstra geeft ook een demonstratie van de moeilijkheden van zulk onderzoek, en concludeert: ‘Zonder nader filologisch onderzoek valt er over de handschriften die de basis vormen van deze reeks [d.i. de vertalingen uit 1630] niet zo veel te zeggen’ (blz. 36). Dat is zeker waar, maar daarmee had de kous toch niet af mogen zijn. Juist voor analyses zoals Streekstra die wil geven, waar het op details aankomt, is de stevigste tekstuele basis vereist. Ik begrijp dan ook niet waarom hij dat onderzoek niet zelf ter hand heeft genomen, door de originele handschriften van Huygens te vergelijken met de toch goed genoeg ontsloten Donne-manuscripten. De handschriften | ||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||
van Huygens bevatten immers tal van doorhalingen, die versies kunnen verbergen die in de richting van bepaalde leggers wijzen. Wat zulk onderzoek oplevert, valt niet vooraf te overzien, maar dat het het eerste is dat gedaan moet worden, lijkt me evident. Zo alleen komen we in de buurt van een antwoord op de vraag welke teksten Huygens precies heeft vertaald. De kwaliteit van de uitgaven van Worp en Gardner staat niet ter discussie, maar voor dit soort onderzoek zijn ze nu net ongeschikt. Het is al eerder betoogd (vgl. Strengholt 1989): als er op dit terrein nog winst te boeken is, dan is het door zorgvuldige bestudering van de bronnen. Dat brengt me op een laatste punt. Huygens' Donne-vertalingen zijn, ook dat is al vaak gezegd, een zeldzaam goed gedocumenteerd hoofdstuk uit de geschiedenis van de Engels-Nederlandse culturele betrekkingen in de zeventiende eeuw. Het wordt dan ook zo langzamerhand tijd voor een standaardeditie, waarin al het materiaal gepresenteerd wordt: de gedichten van Donne, zo mogelijk in alle staten waarin Huygens ze gezien en gebruikt heeft, de gedichten van Huygens in alle overgeleverde stadia van ontstaan en bewerking, en alle documentatie ‘eromheen’. Voor het commentaar is veel van het benodigde voorwerk inmiddels wel verricht.
Ton van Strien | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||
Colette M. van Kerckvoorde, An Introduction to Middle Dutch, Mouton/De Gruyter, 1993, xi + 222 pp., DM 58; en O.W. Robinson, Old English and its Closest relatives, a Survey of the Earliest Germanic Languages, Routledge, London, 1992, ix + 290 pp., $40.Een niet Nederlands sprekende, die op zoek is naar goede Engelstalige basisliteratuur voor de historische taalkunde van het Nederlands, kan zichzelf moeilijk als verwend beschouwen. Naast Donaldson (1983) is er niet zo veel, en dan nog is dat boek voor zulke lezers goed in wat de titel belooft: A linguistic history of Holland and Belgium, maar tegelijkertijd minder goed in het omgekeerde, nl. ‘historical grammar’ (hooguit zo'n 50 van de 200 pagina's ervan). Een reden daarvoor, althans zo zou een gedachtengang kunnen lopen, zou het geringe belang kunnen zijn van de ontwikkelingen in de Nederlandse taal voor het internationale publiek. Dat is waar in zoverre het het ontbreken betreft van vroege Nederlandse teksten, in vergelijking met de ons omringende Germaanse talen, Engels en Duits: onze 12de eeuw is, vergeleken daarmee, láat (laat staan als we een vergelijking maken met andere Europese taalgebieden). Er ontbreekt als het ware een heel stadium van een klein half millennium dat voor studie beschikbaar is, en dat is niet niks, gegeven het lage tempo van veranderingen: hoe kleiner de afstand tussen begin- en eindstadium, hoe moeilijker en oninteressanter - zou je kunnen zeggen - de studie van de historische ontwikkelingen. Maar die gedachtegang is naief als we zien wat voor interessants de vroegere stadia van het Nederlands herbergen. Het taalkundig-theoretisch belang van de desbetreffende verschijnselen (woordvolgorde, woordstructuur, negatie, klemtoon) blijkt uit het werk van Bossuyt, Burridge, Gerritsen, Van Marle, Weerman, Zonneveld, en anderen.Ga naar voetnoot1 De twee hier te bespreken boeken voorzien voor een deel in de behoefte, maar vullen het gat niet. We maken over elk ervan een aantal opmerkingen, en opperen daarna nog een paar algemene punten over het vakgebied waar we hier mee te maken hebben. Na een korte, maar zorgvuldige inleiding over wat ‘Middelnederlands’ nu eigenlijk is (inclusief een opsomming van de belangrijkste taalspecifieke bronnen), en na een hoofdstukje ‘Phonological Introduction’ met informatie over de fonemen, wat simpele voorbeelden van fonologische processen, en discussie van de relatie tussen klank en spelling, wandelt Van Kerckvoorde in hoofdstukken 2 tot en met 22 door steeds complexere grammaticale verschijnselen aan de hand van passages uit bekende Middelnederlandse teksten: Floris ende Blancefloer, Vanden Levene ons Heren, Hendrik van Veldeke, Esmoreit, Beatrijs, Hadewijch, etc., etc. Elk hoofdstuk is als volgt opgezet: korte uiteenzetting over de status van de tekst en/of de auteur, stuk tekst met annotaties, soms een Modern Engelse vertaling, en daarna grammaticale uiteenzettingen die zich concentreren op een klein aantal verschijnselen, bijv. ‘The subject’, ‘The dative case’, ‘Weak feminine nouns’ en ‘The demonstratives dese and ghene’ in hoofdstuk 5 naar aanleiding van een passage uit de Sint Servaes Legende, en ‘Complex Sentences: conditional and concessive clauses’, ‘Verbs: introduction’ en ‘The Imperative’ in hoofdstuk 10 aan de hand van een stukje tekst van Jan van Ruusbroec. In hoofdstukken 12 en 13 worden in subsecties de Germaanse talen gepositioneerd onder de Indo-Europese, | ||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||
en het Nederlands onder de Germaanse. De doelstellingen van het boek en de doelgroep ervan worden in de korte ‘Introduction’ als volgt aangegeven (pp. 3-4): ‘An Introduction to Middle Dutch is intended for students who are interested in the language as linguists as well as for those interested in the texts as literary scholars. Both have the same basic need: an understanding of the grammatical structures of the language. This work aims to provide a thorough introduction to Middle Dutch and is designed in such a way that it can be read without a previous background in historical linguistics. It can be used as a textbook for a graduate-level course, but it can also be used by scholars wanting to learn Middle Dutch on their own’. Onze impressie is dat dit te hoog gegrepen is voor wat dit boek werkelijk biedt. Door de informatieve paragrafen en de uitvoerige, woord-voor-woord annotaties, kan het zeker gebruikt worden door niet-Nederlandstaligen, om (i) informatie te vergaren over de status van het Middelnederlands en zijn belangrijkste literaire werken, en (ii) Middelnederlands te leren lezen, en enigszins vertrouwd te raken met de problemen die daarbij rijzen. Dat is het naar onze smaak, en op dat nivo is het bruikbaar. De wetenschappelijke pretenties van dit boek zouden laag moeten zijn, want de grammaticale informatie is niets meer dan samenvattingen van de traditionele grammatica's, d.w.z. van Franck, Goossens, Stoett, Van den Berg, van der Meer, Van Helten, Van Loey, en de anderen. De voor-de-hand-liggende reactie op zo'n opmerking kan zijn dat zelfs dát tot nu toe nog niet beschikbaar was, maar naar onze sterke indruk zijn de betreffende half-hoofdstukken gewoon niet goed genoeg: terminologische vaagheden, matige formuleringen, slecht gekozen voorbeelden, en onbegrip steken de kop op zodra deze gedeelten niet alleen samenvattingen moeten zijn van de literatuur, maar ook samenvattingen op het beoogde nivo. We geven zomaar wat voorbeelden die ons bij niet-intensief doornemen zijn opgevallen. De spelling van het foneem [k] wordt als volgt weergegeven (p. 10): ‘c; k is used in front of e and i; ck: coninc ‘king’, kint ‘child’, trecken ‘to pull’, welck ‘which’’. Maar hoe zitten trecken nu in elkaar, met -cke-? De niet-Nederlandstalige lezer zal zich moeten realizeren dat het hier om een schwa gaat, maar de ortografie hiervan wordt pas later besproken (p. 12). Pagina 13 zegt dat ‘voiced consonants may be partially assimilated to a preceding t or s and become voiceless’. De goede generalisatie is dat alle fricatieven stemloos zijn na stemloze medeklinkers. De informatie over klemtoon en syllabestructuur in het eerste hoofdstuk is volstrekt onbruikbaar, alleen al omdat er geen accenttekens in de voorbeelden worden gebruikt: we kunnen dus nauwelijks uit de weg met de mededeling dat begeerte de klemtoon niet op de eerste lettergreep heeft. Dit laatste woord wordt vervolgens een ‘nominal compound’ genoemd met het prefix be-, terwijl het een (interessante) deverbale nominale afleiding is met het suffix -te. Van schwa wordt gezegd dat hij voorkomt in ‘unstressed syllables’ en vervolgens in ‘weakly stressed syllables’. De goede generalisatie is dat schwa nooit klemtoon heeft, van welke graad dan ook. Middelnederlands zou het Germaanse klemtoon-patroon handhaven met ‘primary word stress on the first syllable of the stem for simplex words’. Dat is een tautologische, en uiteindelijk onware, mededeling. Als voorbeeld van een subject-nominatief (Hoofdstuk 3) wordt gegeven de zin Die coninc trooste elegast wel. Maar een hoofdstuk eerder hebben we geleerd dat | ||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||
coninc behoort tot de nomina die hun inflectie-uitgangen niet per se hoeven te tonen. Een zin met een ander voorbeeld zou dus beter zijn geweest. Deze eigenschap van het ‘strong masculine noun’ coninc wordt genoemd onder de ‘[s]pecial features’ van deze klasse. Maar in hoofdstuk 4 blijkt een ‘weak masculine noun’ als here precies hetzelfde ‘special feature’ te hebben. De auteur noemt haar taktiek om in de eerste helft van een hoofdstuk tekstfragmenten te geven en de taalkundige analyse daarop te laten volgen ‘a departure from traditional handbooks’, wat waar is. En de ‘Middle Dutch passages... have been carefully selected to illustrate particular grammatical topics’. Maar in de praktijk werkt het toch anders. In de bespreking van de woordvolgorde in de hoofdzin wordt in Hoofdstuk 3, na de uitleg over de volgorde ‘subject + verb (+ object)’ zonder verder commentaar gemeld dat ‘In addition to the constituent elements listed above, adverbs or adverbial phrases may also be used in an unmarked, simple declarative clause’. Einde mededeling - en men kan weinig anders doen dan dit voor kennisgeving aannemen. De aap komt pas in het volgende hoofdstuk uit de mouw, als inversie-verschijnselen worden besproken. Dan zal de relatieve leek nog moeite genoeg hebben om in de zin Met dieren stenen ende met gemme scierden die goutsmede haer werke zonder meer de ‘second position’ te ontdekken. Dan blijkt bovendien dat dit voorbeeld al afkomstig is uit de eerste tekstuele passage (Hoofdstuk 2: Floris ende Blancefloer), en dat de correspondentie tussen behandeling van grammaticale verschijnselen en gekozen teksten dus niet erg gelukkig is (of een stap verder: dat stapsgewijze behandeling van zulke verschijnselen aan de hand van teksten moeilijk zo niet nagenoeg ondoenlijk is). We merken dan vervolgens ook nog dat de absoluut-eerste illustratie-tekstregel van het boek al een bizondere inversie bevat (En was creature ne gene...), die nergens uitgelegd wordt. Enzovoort, enzovoort. Zoals gezegd: de niet-Nederlandstalige leert uit dit boek wat, en wat over het Middelnederlands, maar zal niet van zichzelf kunnen zeggen aan serieuze en verantwoorde studie van het Middelnederlands te doen of kunnen gaan doen. Dan het tweede boek van deze bespreking. O.W. Robinson is bekend als deelnemer aan het debat over de abstractheidscontroverse in de generatieve fonologie van de eerste helft van de jaren zeventig. Dat debat maakte voor een deel gebruik van historische evidentie, en op dat terrein schreef hij ook zijn proefschrift over Umlaut (Robinson, 1972) bij Van Coetsem op Cornell University. Hij is nu taalkundige aan Stanford University in Californië. Het onderhavige boek is het omgekeerde van zwaar theoretisch. Als we de hoofdtitel beschouwen als een lokkertje, dan is de inhoud van het boek verder wat de ondertitel zegt: een overzicht van de vroegste stadia van de Germaanse talen. Volgens het Voorwoord is het ontstaan uit de praktische behoefte van een docent, d.w.z. de auteur, om een boek beschikbaar te hebben voor een kursus die voor niet-specialistische studenten een dergelijk overzicht aanbiedt. Het begint met twee algemene hoofdstukken: 1. The Germanic Language Family; 2. Germanic: a Grammatical Sketch; en behandelt dan achtereenvolgens: 3. Gothic; 4. Old Norse; 5. Old Saxon; 6. Old English; 7. Old Frisian; 8. Old Low Franconian; 9. Old High German; om te eindigen met 10. The Grouping of the Germanic Languages. Aan het eind staan in een Appendix Engelse vertalingen van alle opgenomen oude teksten, en er is een handige Index. Elk taalspecifiek hoofdstuk heeft een zelfde opbouw, bijv. hoofd- | ||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||
stuk 8: A Brief History of the Franks, Old Low Franconian Texts, Readings, Some Aspects of Old Low Franconian Grammar, the Philological Assessment of the Wachtendock Codex, en Further Reading. Elk van de zeven hoofdstukken heeft deze structuur. Binnen het hoofdstuk over het Oudnederfrankisch (pp. 199-221) wordt eerst een stukje Frankische geschiedenis beschreven: het afnemen van de Romeinse invloed in onze dreven in de eerste paar decennia van onze jaartelling, de uitbreiding van het Frankische gebied richting Loire tot aan de tijd van Clovis rond 500, en dan de tijd van familietwisten tot de sterke vorsten Charles Martel en Karel de Grote, met hun grote culturele betekenis. In de paragraaf over beschikbare teksten wordt de geschiedenis van de Wachtendonckse psalmen samengevat: de brief van Justus Lipsius uit 1598 (waarvan het origineel niet meer bewaard is) over een Codex met Latijn-Oudnederfrankische vertalingen (waarvan het origineel niet meer bewaard is); de aparte woordenlijst en het vertaalde Psalm 18 van Lipsius, later gevonden, en het Diez-manuscript met Psalmen 53-73. Het Lipsius-gedeelte van de tekst wordt uitvoerig, maar het Diez-gedeelte heel mager behandeld: dat wordt een beetje, maar niet echt goed, rechtgezet in de paragraaf ‘Philological Assessment’. Dat is minder goed uitgebalanceerde presentatie, want juist de sectie ‘Readings’ bevat een geannoteerde behandeling van Psalm 60 uit het Diez-manuscript (gevonden in Berlijn aan het begin van de vorige eeuw; relevante tekst uit Kyes 1969 had hier zo kunnen worden gebruikt). De sectie grammatica geeft informatie over de boven genoemde verschijnselen, voor zover die uit de Wachtendonckse codex is af te leiden. Alle literatuur over de codex, en de status van de erin gebruikte taal, wordt nog eens samengevat in de sectie ‘Assessment’. Wellicht de belangrijkste passage is de waarschuwing dat het hier waarschijnlijk om een (Zuid-) Limburgs dialect gaat, terwijl zuidelijk invloed op de Nederlandse standaardtaal later vooral uit Vlaanderen en Brabant is gekomen. Opvallend is dat er zeer weinig moeite wordt gedaan het filologisch-taalkundige verhaal te koppelen aan het historische. Robinson wijst er op dat Zuid-Limburg en Aken vlakbij elkaar liggen, en dat Aken Karel de Grotes hoofdstad was. En zijn tijdsaanduiding is dat de ‘most reasonable dating seems to be at the beginning of the tenth century’, maar waar dat idee vandaan komt wordt niet vermeld. Als er gespeculeerd wordt dat de Wachtendonck codex iets met het hof van Karel de Grote te maken heeft, wil je toch wel iets meer weten van wie die laatste meneer was; althans meer dan het volgende: ‘Any account of Charlemagne's deeds here... would be impossible in a discussion of this scope. I should just note that Charlemagne... was interested not only in conquest, but also in culture, and it is ultimately to him that we owe the atmosphere that permitted, even required, the writing down of many of the texts discussed in this book’. Alle vier andere via de Index op te zoeken passages waarin Karel voorkomt, gaan over zijn politieke betekenis (als ‘conquerer’), niet over zijn culturele; het woord cultuur komt zelfs verder niet in zijn nabijheid voor. Dan hadden er wel wat minder broedertwisten tussen de diverse Frankische Childberten en Chlotars in gekund. Een sterke punt van het boek is dat het stilistisch erg goed is, en dat de auteur er in geslaagd is heel veel nuttige informatie op weinig ruimte te verwerken. En het handige is dat iedereen zijn eigen taal kan invullen in de hoofdtitel; het maakt weinig uit of men leest Old Dutch and it closest relatives, want dat heeft geen effect op de inhoud: het blijft het beloofde overzicht waarin elke van de zeven besproken | ||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||
vroege talen zijn plaats heeft. We kunnen hiervandaan geen oordeel uitspreken over de genoemde kursus aan Stanford, maar of het boek als zodanig in Nederlands universitair onderwijs bruikbaar zou zijn (aanemend dat het Engels daarvoor geen hinderpaal is), betwijfelen we. Weinig niet-specialistische studenten, vermoeden we, zullen genoegen beleven aan het van voor naar achter doornemen van steeds maar weer vergelijkbare informatie over steeds maar weer dode taalstadia. Wat in dit verband ook op opvallende wijze ontbreekt, zijn - aan het eind van een hoofdstuk of elders - vragen en/of opdrachten. Het trof ons eerder als een boek voor drie soorten publiek: geïnteresseerde individuen, specialisten die veel zaken overzichtelijk bij elkaar willen hebben, of gespecialiserde studenten die het snel náast een kursus historische taalkunde kunnen lezen. Taalkundig gezien viel het ons op dat de tekst van het boek zo aansluit bij de traditie (laten we zeggen: relatief a-theoretisch, met het accent of fonologie en morfologie), terwijl je dat bij deze auteur niet onmiddellijk zou verwachten. Het laatste hoofdstuk, ‘Groupings’, geeft op twee pagina's een gigantisch comparatief schema dat vertelt hoe de verschillende talen via hun belangrijkste fonologische en morfologische verschijnselen uit elkaar gehouden kunnen worden, en doet terecht skeptisch over de traditionele Stammbaum-visie. Wat daarvoor in de plaats moet komen, is echter niet zo erg duidelijk. In een aantal verschillende secties worden overeenkomsten tussen paren of groepen talen uit het bestand besproken. Maar wat wat ons betreft hier ontbreekt is een ‘visie van bovenaf’ die volgt uit een min-of-meer theoretische positie. Kunnen talen op elke mogelijke manier met elkaar in verband worden gebracht? Kunnen stadia zich op elke manier uit elkaar ontwikkelen? Wat is de rol van ontlening, wat die van grammatica-vereenvoudiging?, etc. We realiseren ons goed dat dat voorwaar geen simpele zaken zijn, maar iets hiervan had wel mogen doorschemeren in een hoofdstuk dat tenslotte probeert de zaken taalkundig wat aan elkaar te knopen. Op de laatste twee pagina's van het boek wordt ineens ook nog een ‘recent’ (d.w.z.: 1984) speculatieve theorie besproken van Theo Vennemann (ook een vroegere ‘concrete’ fonoloog), over de relatie van het consonant-systeem van het Proto-Germaans tot de systemen in de verschillende varianten van het Germaans, met ‘profound implications’ voor de groepsvorming in de talen, implicaties die ‘go far beyond the issues discussed here’, maar met conclusies die Vennemann zelf, leren we, ‘unnecessary’ acht. Dan blijft men toch enigszins verbaasd achter als zo een boek wordt afgesloten. Vermoedelijk is dit gedeelte pas in een laat stadium in het manuscript geschoven, want ‘Vennemann 1984’ is ook op een verkeerde plaats in de Bibliografie terecht gekomen. We kunnen hieruit zo te zien ook iets afleiden over de datering van het manuscript van deze Survey: dat lijkt toch zo'n 10 jaar oud geweest te zijn bij publicatie.Ga naar voetnoot2 Dit boek geeft nauwelijks informatie over syntaxis. Het excuus dat gegeven wordt is, dat er nu eenmaal historisch gezien over fonologie en morfologie veel meer bekend is. Hoe dat ook zij, het resultaat is nu dat (alleen) in het hoofdstuk Oud Engels een sectie ‘Selected Topics in Germanic Syntax’ is ingevoegd, 12 pagina's lang, met als discussiepunten Word Order (iets meer dan 2 pagina's!), Periphrastic Verb Inflections en Clause Subordination. Het veld van de syntactici onder ons, van welke overtuiging dan ook, wordt dan als volgt gekarakterizeerd: | ||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||
‘Finally, with all the changes that have taken place in syntactic theory within the past few decades, and that are still going on, we are not at all sure about the correct way to present what we think we do know. Lacking a stable framework suitable for language description, few scholars wish to concern themselves with the detailed description of even a living language, far less a dead one.’ Zo'n passage heeft natuurlijk geen plaats in een boek bedoeld voor niet-specialisten, dat zich zélf al weinig gelegen laat liggen aan theorievorming op welk gebied dan ook. Er bestaan voor het Oud Engels (dat nu eenmaal een zeer goed onderzochte oudwere germaanse taal is), een aantal heel goede en heel goed leesbare studies over bepaalde zinsconstructies, zoals Allen (1980) over de geschiedenis van ‘preposition stranding’, Elmer (1981) over onpersoonlijke werkwoorden, en Hiltunen (1983) over scheidbare werkwoorden. Ook wreekt zich hier wel erg de ouderdom van het manuscript. Zelfs als je de lezer niet het bos van de hedendaagse syntactische theorievorming in wilt sturen, zou even doorzetten een verwijzing hebben kunnen opleveren naar Mitchell's monumentale Old English Syntax van 1985. Voor het Nederlands zou iets dergelijks hebben kunnen gebeuren met Duinhoven (1988), en met de empirisch-descriptieve gedeelten (mocht de theorie te dol zijn) van Weerman (1989). Het zou ook mogelijk hebben moeten zijn in een grotendeels theorieneutrale presentatie een indruk te geven van enkele mooie inzichten die door de theoretische details en ontwikkelingen heenschijnen. Een voorbeeld is het inzicht dat het Oudengels, zoals verwante Oudgermaanse talen en een aantal moderne Germaanse talen, een ‘verb second’ taal is, en zich heeft ontwikkeld van OV naar VO, een ontwikkeling die al in het Oudengels in gang was. Vervolgens dat de laatste verandering en het verval van het ‘verb second’ karakter los van elkaar staan, zoals beargumenteerd in Van Kemenade (1987). Ook hier was een blik van bovenaf op z'n plaats geweest, juist omdat het Oudengels qua woordschikking zo fraai in Germaans verband past. In de afgelopen twee decennia is ook veel belangwekkend werk verschenen waarin geprobeerd wordt een verklaring te geven voor (syntactische) taalverandering. Hierin zijn twee grote stromingen te onderscheiden: de generatieve stroming, geïnspireerd door Lightfoot's Principles of Diachronic Syntax (1979), en de ‘grammaticalisation’ benadering, waarvan Traugott de voortrekker is. In beide stromingen is belangwekkend werk verricht over de geschiedenis van het Engels en in mindere mate de andere Germaanse talen, en recentelijk begint men te erkennen dat de benaderingen misschien dichter bij elkaar te brengen zijn dan men zich over het algemeen gerealiseerd heeft. Men hoeft niet te suggereren dat Robinson een ander boek had moeten schrijven dan hij geschreven heeft, om toch te beweren dat hier een rijk onderzoeksgebied veronachtzaamd is. Hopelijk wordt het ons vergeven als we aan het eind van deze recensie enigszins idealistisch worden: hoe zou een boek er uit zien dat zou voorzien in ónze behoefte (hoewel toch ook, voor zover we dat kunnen inschatten aan die van meerdere collega's): een Engelstalig boek, internationaal bruikbaar, waarin aan historische taalkunde van het Nederlands zou worden gedaan. Het boek zou het Nederlands plaatsen in zijn Germaanse context, vanaf het eerste moment dat er van iets als Nederlands sprake is, zie Robinson. Het zou historische en culturele informatie geven, maar alleen die informatie die zoveel mogelijk direct relevant is voor de talige situatie die in verschillende periodes wordt aangetroffen. Het boek zou een grote hoevelheid feitenmateriaal bevatten, maar die feiten komen uit fonologie, | ||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||
morfologie én syntaxis. We zouden langere tekst-passages ter analyse opnemen, à la Van Kerckvoorde, maar die laten volgen op de taalkundige analyse, omdat pas dan de belangwekkende taalkundige verschijnselen geapprecieerd kunnen worden. We zouden proberen empirische resultaten van alle typen recent taalkundig onderzoek, inclusief theoretisch onderzoek, op te nemen; proberen te laten zien waar de historische studie van het Nederlands theoretisch relevante resultaten kan opleveren; proberen in een taaltypologische benadering te profiteren van recente theoretische resultaten voor de Germaanse groep; en eventueel proberen verschillende benaderingen met elkaar te vergelijken, zoals de aanpak van taalverandering in de ‘grammaticalisation’ traditie met de generatieve aanpak à la Lightfoot. Wat we bedoelen is een boek dat, naast een grote hoeveelheid relevante taalkundige informatie en een beperkte hoeveelheid geschiedkundige en culturele informatie, de student probeert bij te brengen wat de talen gemeenschappelijk hadden en hebben, hoe je de studie van overeenkomsten en verschillen inzichtelijk kunt aanpakken, waarom - volgens onze huidige kennis - sommige taalveranderingen plaatsvinden en andere niet. Een boek dat studenten leert nadenken over taalverschijnselen, zowel synchroon als diachroon.
Ans van Kemenade, Vrije Universiteit Amsterdam, Wim Zonneveld, Universiteit Utrecht | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
Frida Balk-Smit Duyzentkunst, De woorden en hun zin. Grammatica voor iedereen. Amsterdam, 1994: Nijgh & Van Ditmar, 218 blz., met index, ISBN 90 388 0272 2, f 34,90.Terwijl de traditionele schoolgrammatica nog maar een zeer geringe plaats inneemt in de sinds augustus 1993 algemeen geldende kerndoelen voor de | ||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||
basisvorming Nederlands, worden er nog steeds pleidooien voor het behoud geleverd (vgl. Klein 1991) en alternatieve methoden bedacht (vgl. Van de Gein 1992 en Kempen 1994). In een tijd dat er ‘afbouw’ plaatsvindt, wordt er tegelijkertijd op verschillende niveaus aan eerherstel gewerkt. Veel docenten Nederlands zijn mede daardoor onzeker geworden en geven op het ogenblik ‘heimelijk’ hun grammatica-lessen vanuit de niet onredelijke overtuiging dat die woordsoorten en zinsdelen een vorm van basiskennis voor het omgaan met taal inhouden. Zij doen dit ook en misschien wel juist vanwege de sinds ca. 1970 in theorie heersende communicatieve opvatting. De nieuwe communicatieve orthodoxie laat zich nu eenmaal moeilijk verzoenen met de behandeling van de (hele) schoolgrammatica. De vrije ruimte in de basisvorming biedt dan uitkomst. Gevolg is wel dat in leergangen voor de basisvorming en een moderne didactiek van het Nederlands voor de basisvorming (Bonset e.a. 1992) de schoolgrammatica weinig of geen aandacht meer krijgt en zich didactisch gezien dan ook op dood spoor bevindt. De taalkundigen zouden zich er nu definitief van afgewend hebben, concluderen sommigen bitter, anderen opgelucht. Dat de taalkunde zich in ieder geval inhoudelijk met de schoolgrammatica is blijven bemoeien, is de laatste jaren gebleken uit o.a. het proefschrift van Van Dort-Slijper over grammatica in het basisonderwijs (1984) en de eruit voortvloeiende methode Grammatica in Balans. We kunnen stellen dat de ‘Amsterdamse school’ in de jaren zeventig en tachtig veel voor het grammatica-/taalkunde-onderwijs heeft gedaan. Zo moest de methode Je weet niet wat je weet in 1975 een generatief onderbouwd alternatief zijn voor de traditionele grammatica. Tot die school, maar dan nog wat eerder en in ieder geval zeer principieel niet-generatief, behoort in feite ook Frida Balk-Smit Duyzentkunst. Mevrouw Balk publiceerde in de periode 1964-1968 o.a. vier artikelen in Levende Talen, waaronder dat over het meewerkend voorwerp (1968) jarenlang op alle taalkundelijsten voor het M.O.-A examen Nederlands stond en waarin de metaforische benadering alle aandacht vroeg (‘Stel men heeft twee potten honing’). Voor degenen die haar proefschrift De grammatische functie uit 1963 kennen, is het duidelijk dat de auteur (verder BSD) in al haar taalkundige publikaties trouw is gebleven aan haar standpunten, ook al stroken die niet met het heersende paradigma van de generatieve taalkunde. Op basis van de constatering dat de traditionele grammatische categorieën in elke taalkundige stroming een prominente rol blijven spelen en op grond van de overtuiging dat taaltekens zowel vorm als betekenis bezitten en dat die twee complementair zijn, onderzocht/onderzoekt BSD in hoeverre semantische momenten voor de grammaticale onderscheidingen bepalend zijn. Met het begrip ‘grammatische functie’ doelt zij op het semantische verschijnsel dat ten grondslag ligt aan de indeling van de grammatische categorieën. Ruim dertig jaar na haar proefschrift publiceert BSD nu een overzicht van woordsoorten en zinsdelen, waarbij haar uitgangspunten dezelfde zijn gebleven. Deze concrete uitwerking vloeit a.h.w. logisch voort uit haar eerdere (meer theoretische) werk en is in die zin zeker een emiritus hoogleraar waardig. In 1992 nam zij nl. afscheid als hoogleraar Taalkunde van het hedendaags Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Ter gelegenheid daarvan werd haar een bundel artikelen aangeboden onder de titel De kunst van de grammatica (Schermer-Vermeer/Klooster/Florijn, red.). Haar boek De woorden en hun zin is een fraai | ||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||
kunstwerkje geworden, dat je mooi kunt vinden, interessant, boeiend, impressionistisch, persoonlijk, maar ook vaag, zweverig, ouderwets, te persoonlijk. Wat dat betreft lijkt het wel iets op het tien jaar geleden verschenen Jan Klaassen op herhaling; een andere kijk op grammatica van Binnerts en Van der Horst. BSD hoopte destijds in haar bespreking van dit boek in NRC/H (14 februari 1985) dat het vastgelopen grammatica-onderwijs hiermee weer op gang zou worden geholpen, maar stelde ook dat de woordsoorten en zinsdelen van grootmeester Den Hertog uit hun oorspronkelijke verband gerukt waren. Daaruit zijn de grondlijnen te trekken voor haar jongste publikatie: (1) de grammatica van Den Hertog met de geslaagde observatie van door de taal zelf opgeroepen voorstellingen ofwel ‘beelden in den geest’, (2) de verwevenheid van vorm en betekenis, (3) het belang van het grammatica-onderwijs, dat in deze tijd verdedigd moet worden. Haar inleiding op het boek laat m.b.t. het laatste punt weinig te raden over. De mening dat de grammatica te moeilijk is voor de basisschool acht zij een grove misvatting: de schoolgrammatica is even elementair als het tientallig stelsel voor de rekenkunde. De passage over de ‘waanideeën van modieuze onderwijshervormers’, verantwoordelijk voor het ‘bureaucratisch terrorisme dat van het Nederlandse onderwijs een puinhoop heeft gemaakt’, komt mij wat al te ongenuanceerd voor. Laten we ons maar tot de taalkunde beperken en stellen dat hier met veel zelfreflectie onze grammaticale erfenis opnieuw wordt gepresenteerd. Het boek bestaat uit twee delen: De woorden (ca. 120 blz.) en De zin (ca. 85 blz.). Een opmerkelijke programmatische volgorde, in overeenstemming met de titel van het boek: uitgangspunt is het (Saussuriaanse) taalteken. Met woorden kàn iets gedaan worden, in zinnen ìs er al iets mee gedaan. Het hoofdstuk over de woorden (en woordgroepen) bevat een beschouwing over de indeling in woordklassen en een beschrijving van de verschillende (traditionele) woordsoorten zelf. Bij de indeling speelt het begrip ‘grammatische functie’ een belangrijke rol als betekenisgrondslag voor het onderscheiden van woordsoorten. Twee voorbeelden. De grammatische functie van een bijvoeglijk naamwoord (geplaatst voor een substantief) is het noemen van een eigenschap van het exemplaar waarop het substantief betrekking heeft. De grammatische functie van een voorzetselgroep is een gebeuren of een ding, genoemd buiten de groep, in verband brengen met een ding binnen de groep. Hierbij worden ook Reichlings studie Het Woord en Bloomfields morfeem-opvatting, uit de jaren dertig, als waardevolle bronnen aangehaald. Zo wordt de lijn doorgetrokken. Bij de woordbenoeming gaat de aandacht primair uit naar het taalteken, wat een zuiver semantisch analyse-vermogen vereist. Bij de behandeling van het lidwoord valt het ontbreken van het categoriale lidwoord op, semantisch gezien toch een aardig verschijnsel. De afzonderlijke behandeling van de eigennamen is heel overtuigend. De persoonlijke (soms speelse) manier van benaderen is opmerkelijk voor de schoolgrammatica, maar draagt tevens het gevaar in zich niet serieus genomen te worden. Zo worden de tussenwerpsels gekarakteriseerd als ‘grammaticale vrijbuiters’ en eindigt de paragraaf over de tussenwerpsels als volgt (p. 130): ‘Een samenvatting van het wel en wee van het tussenwerpsel is eigenlijk... eh... overbodig. Hoi!’ De bespreking van de zin bestaat uit drie gedeelten: ‘Het geheel en de delen’, ‘De zinsdelen volgens de traditie’ en ‘De grammaticale traditie en de toets der kritiek’. De zin wordt als centrum van het grammaticaal bedrijf genoemd, waardoor we iets gewaarworden, een gebeuren dat zich voor ons geestesoog ontrolt als een film. De | ||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||
zin ‘staat als een huis’ en in deze analogie is een woord een deur, het lexicon de fabrieksvoorraad en een zinsdeel een kamer in het huis. Woorden kunnen wel apart worden beschouwd (een voorraad deuren), zinsdelen niet (*een voorraad kamers). Een opgeschreven zin is als een plattegrond van een huis. Zo'n zin wordt niet ontleed, maar beleefd. Daarom eist de zinsontleding in de eerste plaats een nauwgezette analyse van de door de zin teweeggebrachte voorstelling. Zinsontleding is dus een welbewuste observatie van een zin in rechtstreekse betrekking tot het geheel en de delen van de werkelijkheid die daarmee tot ons komt. Bij de zinsontleding gaat de aandacht dan ook primair uit naar de teweeggebrachte voorstelling, de personages en hun rollen. De bespreking van de zinsdelen begint met de persoonsvorm als schakel tussen de taalkundige en redekundige benoeming. Naar aanleiding van de zin Jan geeft zijn vader een boek geeft BSD een fraai staaltje van semantisch redeneren ten beste, zoals in de Nederlandse taalkunde nog zelden gebeurt. De enige terminologische breuk met de traditie vormt het voorstel om in plaats van ‘gezegdezin’ voortaan van ‘predikaatsnomenzin’ te spreken. Wel consequent, niet gemakkelijk. De vijftien op semantische gronden onderscheiden bijwoordelijke bepalingen blijven volgens mij didactisch gezien nog altijd de beste methode om tekstverbanden te herkennen en te begrijpen, ook al wordt daarover in Bonset e.a. (1992) niet gerept in het hoofdstuk over ‘Lezen’. In de moedertaaldidactiek van de jaren negentig is de traditionele grammatica dan ook taboe. De slotparagraaf van het boek (‘De grammaticale traditie en de toets der kritiek’) sluit in feite aan bij de inleiding. BSD is op haar best wanneer de grammaticale traditie verdedigd moet worden. Ze noemt twee verkeerde houdingen ten opzichte van de traditie: klakkeloze handhaving en fanatiek afbreken. Haar boodschap luidt: onze grammaticale erfenis is onmisbaar voor de omgang met taal. Alle taaltheorieën hanteren een variant van één gemeenschappelijk basisstelsel: dat van de woordsoorten en de zinsdelen. Die zijn volgens BSD op het ogenblik in het onderwijs nauwelijks terug te vinden en dat is buitengewoon jammer. Na een korte beschrijving van de herkomst van de grammatica en de naamvallen gaat BSD uitvoerig in op een voor haar cruciaal onderwerp uit de grammatica: de vaste verbindingen, zoals de werkwoordelijke uitdrukkingen. Ze wijdt een aardige beschouwing aan de uitdrukking ‘de bons geven’ en stelt dat dergelijke uitdrukkingen a.h.w. het geweten van de grammatica vormen. Maar ook een broeinest van ambivalentie, omdat ze de illusie van een ijzeren regelmaat van woord en zinsdeel verstoren. Een stukje zichtbaar gebleven verleden dat (alleen al daarom) zeker in het grammatica-onderwijs aandacht moet krijgen. Zo erg als BSD meent dat het onderwijs Nederlands in elkaar steekt, is het gelukkig niet. Er wordt nog steeds veel grammatica gedoceerd, ook al moet gezegd worden dat de toegenomen belangstelling voor de taalkunde in het voortgezet onderwijs (vgl. de kerndoelen Basisvorming en het CVEN-advies voor de bovenbouw) andere kennisgebieden onder de aandacht brengen, waardoor de basiskennis c.q. schoolgrammatica wel eens vergeten wordt. Een en ander vraagt om een longitudinale opzet van het taalkunde-onderwijs van basisschool (groep 6) tot en met voortgezet onderwijs (klas 6) en een daarop afgestemde lerarenopleiding. Deze laatste opmerkingen maken de doelgroep van BSD's boek problematisch. De ondertitel ‘Grammatica voor iedereen’, als betrof het een handig Prisma-pocketje, lijkt mij onjuist gekozen. Het boek is geen taalkundig studieboek, geen naslag- | ||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||
werk, geen didactische handleiding, maar gewoon een boek dat door een in taalkunde geïnteresseerd publiek kan worden gelezen als de visie op de schoolgrammatica van een taalkundige die haar sporen heeft verdiend. Een principieel zwaar geladen visie, die pas echt goed begrepen kan worden wanneer men het eerdere werk van de auteur kent. Dat beperkt de doelgroep (‘iedereen’) aanzienlijk. Voor die doelgroep is De woorden en hun zin een heel aardig boek, waarin liefde voor de taal, gedrevenheid, scherp observatievermogen en vooral angst dat er iets waardevols verloren gaat de voornaamste pijlers zijn.
Hans Hulshof, Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Leiden | ||||||||||||
Referenties
|