| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Wouter de Nooy. Richtingen en lichtingen. Literaire classificaties, netwerken, instituties. Dissertatie, Tilburg 1993, 233 blz.
‘The obsession is in the chasing, not in the apprehending’
(Tom Waits)
Het motto dat Wouter de Nooy aan zijn proefschrift heeft meegegeven is het enige citaat dat in het boek voorkomt. Al snel wordt duidelijk dat het De Nooy niet gaat om de inhoudelijke aspecten van literaire werken - niet één titel of fragment wordt aangehaald - maar de wijze waarop schrijvers gegroepeerd en geclassificeerd worden door personen die zich beroepsmatig met literatuur bezighouden, wordt onder de loep genomen.
Volgens De Nooy (p. 93) omvat classificatie niet alleen het beschrijven en overzichtelijk maken van het literaire aanbod maar zij speelt eveneens een rol bij de kwalitatieve schifting, die tot doel heeft te bepalen wat de belangrijke en minder belangrijke literatuur van een bepaald tijdperk is. Het kwalificeren - zo lezen we op p. 117 - vormt een onderdeel van de beeldvorming binnen de kritiek over de kwaliteit en eigenheid van beginnende auteurs. Bepaalde classificaties worden overgenomen, of zo men wil gestabiliseerd, binnen de academische studie en namen van richtingen gaan een rol spelen in de literatuurgeschiedenis en het literatuuronderwijs. Namen voor richtingen kunnen opgevat worden als etiketten waarmee een overeenkomst tussen een aantal auteurs benoemd wordt. Het rangschikken in richtingen (indelen in genre, periode, stroming of beweging) dient binnen de verschillende instituties verschilende doelen. Interviews onder docenten, boekhandelaren, literatuurcritici en bibliothecarissen moeten het effect van classificatie duidelijk maken.
Nadrukkelijk maakt De Nooy een onderscheid tussen classificatie en vergelijking. Terwijl vergelijking slechts twee auteurs betreft, hebben classificaties betrekking op alle uitspraken waarin een inhoudelijke overeenkomst wordt gesuggereerd tussen het werk van drie of meer auteurs. Twee auteurs nemen dezelfde positie in wanneer zij in verschillende classificaties met dezelfde auteurs tot één richting gerekend worden. Classificaties en vergelijkingen kunnen resulteren in groepsvorming en zogenaamde netwerken. Via ingewikkelde berekeningen, gebaseerd op technieken uit de sociologie, wordt onderzocht hoe auteurs zich tot elkaar verhouden. Om tot een zo objectief mogelijke interpretatie van de literaire kritieken te komen heeft De Nooy gebruik gemaakt van een aantal beoordelaars, studenten, van wie overigens het opleidingsniveau niet vermeld is. Op voorbeeldige wijze heeft hij zijn onderzoek proberen uit te voeren. Probleem was echter dat de interbeoordelaars-overeenstemming vrij zwak was (p. 66). Het is dan ook wat wonderlijk te vernemen dat de Nooy het resultaat acceptabel vindt, ofschoon die beslissing wel begrijpelijk is, want de klok tikt verder; vier jaar is weinig en het proefschrift moet af. Dat is nou eenmaal het lot van de jonge onderzoeker in het huidige universitaire bestel.
| |
| |
Een vergelijking tussen een hedendaagse auteur en een Nederlandse voorganger of een buitenlandse auteur kan opgevat worden als een uitspraak over de literaire oriëntatie en voorbeelden van een auteur [althans volgens de criticus] (p.76). Bepaalde classificaties blijken na verloop van tijd in andere classificaties terug te komen. De Nooy stelt vast dat auteurs blijvend geassocieerd worden met tijdschriften waarin zij debuteerden. Zijn uitgangspunt is de institutionele benadering, die de afzonderlijke instituties in een bepaalde hiërarchische verhouding tot elkaar ziet. Terwijl in theorie de literatuurbeschouwing de hoogste plaats in de hiërarchie krijgt toebedeeld, speelt in De Nooys verhaal de literaire kritiek de belangrijkste rol. Als zodanig sluit zijn onderzoek naadloos aan bij dat van Rosengren, die echter niet één keer wordt genoemd en ook niet vermeld wordt in de bibliografie. Des te vaker komen we de naam van Bourdieu tegen, waarmee hij zich - ondanks de veelvuldige kritiek op diens ideëen - een ware leerling van de Tilburgse school betoont.
Het proefschrift van Wouter de Nooy is gebaseerd op herhaling, niet alleen in de titel - ‘Richtingen en Lichtingen’ - ook inhoudelijk: classificaties in het heden zijn herhalingen van classificaties uit het verleden. Formeel hanteert De Nooy eveneens de herhaling: steeds maar weer keren definities in gevarieerde vorm terug. Ieder hoofdstuk bestaat uit een aantal korte paragraafjes. Het geheel wordt steeds afgesloten met een samenvatting. Hoe komt het dan toch dat ik er mijn aandacht maar niet bij kan houden?
De Nooy heeft een lange aanloop nodig om tot zijn vraag te komen. Het grootste deel wordt besteed aan definiëring en theorievorming. Elk detail wordt overdacht en gewogen. Daardoor mist het proefschrift vaart. Alle stappen worden minitieus verantwoord. Liever zag ik een wat ruimer gebaar, zodat de grote lijn - die naar mijn idee toch interessant genoeg is - in de gaten gehouden kan worden.
Het proefschrift van De Nooy leest als een realistische roman. Op het eerste gezicht lijkt dat een vreemde conclusie ten aanzien van een boek dat bol staat van statistische verwerkingsgegevens. Teveel naar mijn zin wordt het materiaal opgepoetst. Details worden uitgeplozen en er is een bijzondere aandacht voor de procesbeschrijving. De Nooy past hierbij een technisch foefje toe. De passages met betrekking tot de statistische verwerking zijn iets vetter gedrukt dan de rest van het betoog. Beter ware het mijns inziens geweest om deze gegevens op te nemen in een bijlage, zodat de lijn van het betoog niet onderbroken wordt. Nu vindt er onnodig steeds een stijlbreuk plaats door het overvloedige gebruik van jargon zonder nadere explicatie. Wat is bijvoorbeeld een ‘fit tussen model en data’? Slechts met moeite kon ik de aandrang onderdrukken om de katernen vaneen te scheuren en opnieuw te ordenen. Eerbied voor het boek heeft me hiervan weerhouden. Nu moest ik proberen me hink-stap-sprongsgewijs door het boek heen te worstelen. Soms zag ik door de bomen het bos niet meer. Toch is De Nooy wel in zijn opzet geslaagd. Het gaat hem om het ritueel van het jagen of, zoals al in het motto is te lezen: ‘The obsession is in the chasing, not in the apprehending’. Maar wie mee wil op jacht moet wél goede ogen hebben.
Het proefschrift is te verkrijgen bij de auteur door overmaking van f 26,50 op postgiro 211593 t.n.v.W. de Nooy, Rotterdam.
Jozien Moerbeek
| |
| |
| |
Jan Renkema, Taal mag geen belasting zijn. Een onderzoek-in-burger naar brieven van ambtenaren. ['s-Gravenhage 1994] 149 pagina's, ISBN 9012 06720 0.
Klachten over taalgebruik van abmtenaren, klachten over onbegrijpelijke formulieren en regelingen, klachten over bureaucratie, klachten over klantonvriendelijkheid en natuurlijk gemor over het betalen van belastingen. Iedereen weet erover mee te praten en iedereen meent ook recht tot klagen te hebben. Maar hoe slecht gesteld is het nou feitelijk met de belastingen en de ambtenaren? Jan Renkema doet in zijn boek, opgedragen aan de bijna dertigduizend ambtenaren die in naam der Koningin verantwoordelijk zijn voor de heffing, de inning en de controle van onze belastingen, verslag van een onderzoek naar de kwaliteit van de brieven van belastingabmtenaren.
Het boek is een bijzondere publikatie. Er wordt veel onderzoek gedaan naar de kwaliteit van communicatie op allerlei terreinnen en binnen allerlei organisaties, maar zelden verschijnt het verslag van een dergelijk (praktijk)onderzoek in boekvorm. In het voorwoord geeft Renkema aan dat het boek bestemd is voor drie groepen:
‘ten eerste (belasting)ambtenaren die hun correspondentie met burgers willen verbeteren; ten tweede, (aankomende) onderzoekers op de communicatiemarkt; ten derde, (beroepsmatig) geïnteresseerden in de vraag hoe de overheid communiceert met burgers.’
Renkema motiveert de keuze voor deze vorm van publiceren door aan te geven dat hij daarmee de kritiek op wetenschappelijke publikaties, als zouden die ontoegankelijk en weinig maatschappelijk relevant zijn, te omzeilen. Het onderzoek is, zo blijkt ook later in het verslag, een voorbeeld van toegepast onderzoek naar tekstkwaliteit met wel degelijk theoretisch interessante aspecten.
Het idee voor het onderzoek is ontstaan naar aanleiding van een ‘simpel’ verzoek van de Belastingdienst aan Renkema om een lezing te verzorgen voor belastingambtenaren in het kader van het huisstijlproject van de Belastingdienst. De ambtenaren moesten opgepept worden om zich wederom met veel enthousiasme op het huisstijlproject te storten. Zinnige uitspraken over de kwaliteit van de brieven van de ambtenaren en een antwoord op de vraag of het huisstijlproject aansloeg en of de ambtenaren de aanwijzingen opvolgden, konden volgens Renkema alleen gegeven worden na een onderzoek naar de kwaliteit van de correspondentie. Renkema kreeg toestemming van de Belastingdienst om het onderzoek uit te voeren. Het onderzoek moest zowel antwoord geven op een vijftal vragen over het imago van de Belastingdienst, als op vijf vragen over tekstkwaliteit, samen te vatten als: zijn de brieven doel- en lezergericht?
Het onderzoek is uitgevoerd als een soort undercover-operatie. Vier gefingeerde brieven, waarin antwoord wordt gevraagd op een aantal belastingtechnische kwesties (over het starten van een onderneming, het voordeel van samenwonen of trouwen bij het kopen van een huis, de fiscale aspecten van het verhuren van een huis en onkosten voor ziekenbezoek in het buitenland) worden door een groot aantal ‘ingewijden’ vanuit verschillende plaatsen in Nederland en onder verschillende namen verstuurd. In het totaal ontvangen 80 belastingkantoren een variant van een van de vier brieven, waarin wordt verzocht om een schriftelijke reactie.
| |
| |
In hoofdstuk vier wordt duidelijk waar een onderzoeker bij een dergelijk onderzoek allemaal aan moet denken, zowel om de privacy van ambtenaren en burgers recht te doen, als om ervoor te zorgen dat het onderzoek aan wetenschappelijke eisen voldoet: versturen van de brieven in een ‘gewoon’ weekend, uitgebreide instructie aan de correspondenten, brieven met en zonder taal- en spelfouten, brieven van mannen en vrouwen enz. Dat niet alles in zo'n praktijkonderzoek vooraf te overzien is, blijkt uit het verslag van een aantal geheimzinnige telefoongesprekken waarin het onderzoek bijna verraden wordt. En één ding was duidelijk: voor een goed onderzoek moest de hele operatie geheim blijven.
In de hoofdstukken vijf en zes wordt verslag gedaan van de resultaten van het onderzoek. De antwoordbrieven die geschikt zijn voor analyse worden integraal afgedrukt, wat de controleerbaarheid ten goede komt. Bij de analyse wordt aandacht besteed aan de vragen: hoeveel van de tachtig brieven zijn beantwoord en hoe snel zijn ze beantwoord, is er een doelmatige eenheid in presentatie, wordt er effectief gebruik gemaakt van reeds beschikbare informatie, zijn de brieven evenwichtig en neutraal en wordt de burger in de brieven met respect behandeld?
Na deze analyse wordt in het zevende hoofdstuk een beschouwend uitstapje gemaakt. Renkema beschrijft een model aan de hand waarvan teksten te evalueren zijn; een model met in het totaal 33 ijkpunten voor het beoordelen van een tekst. De werking van het model wordt gedemonstreerd aan de hand van een uitgewerkte analyse van een van de antwoordbrieven. Op basis van het model is een evaluatieformulier met in het totaal 44 items ontwikkeld waarmee 150 belastingplichtigen ieder drie van de antwoordbrieven uit het onderzoek hebben beoordeeld. In hoofdstuk negen worden vervolgens op een inzichtelijke manier de resultaten verwerkt. In het laatste hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek samengevat.
Taal mag geen belasting zijn, een woordspeling die ik overigens niet helemaal doorgrond, is een interessant en vlot geschreven, lezenswaardig boek. Ik ben het ook van harte eens met de opmerking van Renkema in het nawoord: ‘Wat was dit een leuk onderzoek. Vooral omdat alle registers open moesten [...].’ (p.147). De gelegenheid om een dergelijk onderzoek uit te voeren zou, denk ik, eenieder die zich bezighoudt met onderzoek naar de kwaliteit van communicatie van harte aangrijpen.
Wat ik me afvraag, is of de hoge doelstelling om een boek over een wetenschappelijk onderzoek te schrijven geschikt voor drie verschillende doelgroepen, wel helemaal geslaagd is. Met name voor de eerste groep, de belastingambtenaren, heb ik daarover mijn twijfels. Door deze doelgroep te omschrijven als ‘ambtenaren die hun correspondentie met de burgers willen verbeteren’ suggereert Renkema mijns inziens op zijn minst dat zij in dit boek aanwijzingen kunnen vinden voor het verbeteren van de correspondentie met burgers. Het boek bevat weliswaar een uitgewerkt voorbeeld van een beoordeling van een brief met behulp van het evaluatiemodel, maar ik vraag me af het op basis hiervan voor een niet direct taalkundig geschoolde mogelijk is om eigen teksten te beoordelen. Bovendien, wat moet hij doen als een tekst als niet goed uit de bus komt? Hoe moet de tekst dan herschreven worden? Daarvoor geeft het boek geen duidelijke adviezen. Ik denk overigens wel dat het boek voor deze eerste doelgroep in meer algemene zin een
| |
| |
eye-opener zou kunnen zijn.
Positief te waarderen is de ontwikkeling van het evaluatiemodel voor communicatiekundigen, de tweede doelgroep van het boek. Renkema is er in geslaagd om een model te ontwikkelen dat met behulp van 33 ijkpunten inzichtelijk weergeeft welke eigenschappen van teksten bij een beoordeling aan de orde zouden kunnen komen, waarbij tevens een weging van het belang van de verschillende aspecten gemaakt wordt. Verder geeft het boek op een zeer controleerbare manier weer hoe het onderzoek precies in elkaar zit. De vraagbrieven en de antwoordbrieven, deze laatste het onderzoeksmateriaal van het onderzoek, worden integraal afgedrukt. Behalve hoog te waarderen vanuit het idee van controleerbaarheid, is het ook erg onderhoudend. Hoe geslaagd het boek is voor de derde doelgroep, is moeilijk te beoordelen. Het is mij namelijk niet helemaal duidelijk wie ik daar allemaal toe zou moeten rekenen. En wat zouden mensen uit deze doelgroep precies uit het boek moeten opsteken? Zijn dit de klagers waar ik het hierboven over had: de gemiddelde belastingbetaler? Voor hen is, denk ik, de waarschuwing in het nawoord bedoeld: op basis van de resultaten van dit onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat de ambtenaren van de Belastingdienst beter of slechter communiceren dan ambtenaren van andere overheidsinstellingen.
Dankbaar wil ik tot slot gebruik maken van het evaluatiemodel zoals dat in het boek ontwikkeld wordt. Hoog in de hiërachie van het model zit de beoordeling van de consistentie van de tekst op het niveau van de tekstsoort, ofwel de beoordeling van de genre-zuiverheid. De beoordeling van de genre-zuiverheid van Taal mag geen belasting zijn is enigszins problematisch: is het boek een verslag van een wetenschappelijk onderzoek of is het een prettig leesbaar boek voor leken op het gebied van (communicatiekundig) onderzoek? Wat mij betreft is het boek een geslaagd voorbeeld van een nieuw genre.
Dominique de Vet, Utrecht, mei 1994
| |
L. Dirikx, Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie. Gent, 1993. [ISBN 90-72474-12-0; 571 blz.; 1400 FB; te bestellen bij het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent]
Luc Dirikx heeft een dissertatie geschreven die bekroond is door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en dus, naar gewoonte, door haar is uitgegeven.
De titel, Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie, maakt al meteen duidelijk waarom het de schrijver is begonnen. Hij wilde de plaats bepalen die het oeuvre van Louis Couperus inneemt in de internationale, als ‘decadentistisch’ aangemerkte literatuur. Deze doelstelling bracht met zich mee, dat hij zich moest verdiepen in twee onderzoeksterreinen waarover al aardig wat literatuur verschenen is: het decadentisme en het werk van Louis Couperus. Dit is aan zijn dissertatie dan ook duidelijk af te lezen. De honderden voetnoten per hoofdstuk en de indrukwekkende bibliografie laten zien dat Dirikx een groot kenner is van de decadentistische literatuur - met name de Franstalige -, het oeuvre van Couperus en de vracht aan secundaire literatuur die over deze beide onderwerpen is verschenen.
| |
| |
Zijn studie is als volgt opgezet. Na een ‘Algemene inleiding en verantwoording’ waarin hij zijn onderzoeksterrein afbakent en de doelstelling van zijn onderzoek en zijn werkwijze toelicht, volgen vijf hoofdstukken waarin steeds eerst uitvoerig verschillende thematologische aspecten van het decadentisme in het algemeen worden behandeld om daarna te worden gerelateerd aan het werk van Couperus. Dan komt als laatste hoofdstuk een ‘Algemeen besluit en confrontatie’. Daarin wordt op basis van het voorafgaande een antwoord geformuleerd op de vraag in hoeverre Couperus een decadentistisch auteur genoemd kan worden. Een bibliografie en een namenindex besluiten het geheel.
Deze opzet laat misschien al zien, wat na lezing van het boek als één van de algemene indrukken achterblijft. Dirikx heeft eigenlijk twee studies geschreven: één over het decadentisme als internationale literaire stroming en één over Couperus' verhouding daartoe.
Om te beginnen vat ik Dirikxs bevindingen eerst even kort samen. In de vijf lange hoofdstukken die handelen over de verschillende thematische aspecten van het decadentisme, behandelt hij achtereenvolgens: de ‘héros décadent’ en het noodlotspersonage (hoofdstuk I); dandyisme, dilletantisme en decadentisme (hoofdstuk II); de ‘femme fatale’ en de ‘femme fragile’ (hoofdstuk III); het thema van de ontredderde stabiliteit (hoofdstuk IV) en de thematiek van de evasiedrang en het paradijsverlangen (hoofdstuk V). Per slot komt hij tot de conclusie dat op basis van deze aandachtspunten het oeuvre van Couperus geenszins echt decadentistisch genoemd kan worden; daarvoor bevat het te veel afwijkingen van het decadentistische concept. Ik som die even op: het type van de ‘héros décadent’ treffen we bij Couperus niet aan; dat van de dandy evenmin; de Noodlotspersonages zijn bij hem eerder illustraties van de menselijke onmacht dan destructieve handlangers van het Noodlot; de ‘femme fatale’ en de ‘femme fragile’ komen voor, maar zonder de complete ontluistering van die laatste figuur; dilletantisme is aanwezig, maar wordt als levenshouding tenslotte toch afgewezen; nagenoeg alle decadentische abstracte motieven (afkeer van grote stad en de industrialisering; het belang van de erfelijkheid; de beperktheid van het positivisme; de angst voor ennui en neurose; de afkeer van de burgerlijke bekrompenheid; de aantrekkingskracht van ‘nieuwe’ religies; etcetera) zijn in het werk terug te vinden, maar steeds in afgezwakte vorm. Volgens Dirikx is Couperus op al deze punten steeds minder ver gegaan dan de decadentisten. Dat zou komen door zijn diepe vertrouwen in de mens en de kunst. Dit, wat Dirikx noemt, ‘agnostisch humanistisme’ zou zijn gehele oeuvre doordrenken. En daarmee luidt Dirikxs antwoord op de vraag - ik citeer - ‘Louis Couperus:
“Un Grande Decadente”? Ja, in die zin dat men in zijn grote en grootste oeuvre, over het algemeen, een getrouw spiegelbeeld vindt van de decadentistische thematologie. Neen, in die zin dat zijn oeuvre veel meer is dan een spiegelbeeld van wat dan ook, en dat zijn literatuur het decadentisme veelal overstijgt wat zowel literaire als menselijke schoonheid betreft. “Un Decadente, ma più Grande”, zou men kunnen zeggen...’ (p. 504) Uit dit citaat blijkt ook dat deze conclusie Dirikx, zowel op artistieke als ethische gronden, tot tevredenheid stemt.
Omdat, zoals ik al zei, het hier in zekere zin om twee studies handelt, stel ik in mijn bespeking deze twee kanten van het werk na elkaar aan de orde.
De uitvoerige behandeling die Dirikx geeft van de thematiek van het decadentisme, is veel meer dan een uitgebreide samenvatting van wat daarover tot dusver
| |
| |
zoal is geschreven. Zijn met vele citaten doorspekte betoog steunt niet alleen op de secundaire literatuur maar ook in belangrijke mate op het verhalend en beschouwend proza en de poëzie uit decadentistische kring. Niet duidelijk is alleen welke status dit heterogene materiaal nu precies voor Dirikx heeft. Zijn verantwoording aan het begin van het boek geeft daarover geen inlichtingen. In zijn eigenlijke betoog worden citaten uit proza en poëzie ongehinderd naast elkaar ter ondersteuning in de argumentatie gebruikt, als waren ze gelijk gemunt. Zo komen in het kader van de discussie over de term ‘decadentisme’ uitspraken van twintigste-eeuwse literatuurhistorici (Koppen, Goedegebuure) en die van eigenlijke vertegenwoordigers van het decadentisme, zoals Verlaine en Bahr, naast elkaar ter sprake. (p. 27-28)
Afgezien van deze methodologische onduidelijkheid, weet Dirikx de lezer een rijkgedocumenteerde indruk te geven van de decadentistische thematologie. Hij put royaal uit werk van schrijvers en dichters uit Nederland, België, Frankrijk, Duitsland en Engeland en zijn kennis van de letterkunde uit die periode is groot. Op sommige punten schept zijn visie bepaald verheldering in de nogal eens wat mistige discussies over dit onderwerp. Ik denk in dit verband aan zijn stelling dat de het artistiek decadentisme een zich door haar thematologie onderscheidende deelverzameling is van het estheticisme; aan de relatie die hij legt tussen estheticisme en het verlangen naar het volmaakte leven in Platonistische zin en aan zijn opmerkingen over de hang naar eenheid als diepste drijfveer van het decadentisme. Daarmee geeft hij niet alleen een hanteerbare afbakening van de diverse ‘-ismen’ ten opzichte van elkaar, maar ook inzicht in de samenhang die de verschillende aspecten van het decadentisme bezitten.
Dirikx legt steeds per thematisch aspect de relatie met Couperus' werk. Deze opzet heeft tot gevolg dat het zicht op de onderlinge samenhang die deze thema's daarin toch zouden kunnen vertonen, wat onder tafel raakt. De algemene noemer van het agnostisch humanisme waaronder hij tenslotte het gehele oeuvre brengt, kan dat gebrek niet goedmaken. Bovendien komt door deze opzet ook de vraag naar de ontwikkeling in Couperus' oeuvre maar zeer zijdelings ter sprake.
Verder wordt niet duidelijk hoe Dirikx de verhouding ziet tussen leven en werk van Couperus. Ook hier lijkt hij persoonlijke uitspraken in beschouwingen, interviews, journalistiek werk, en verhalend proza op één hoop te gooien. In het algemeen, maar zeker in het geval van Couperus - de onthuller/verhuller bij uitstek - is dat een riskante zaak.
Na de Hercules-arbeid die Dirikx in zijn vijf hoofdstukken heeft verricht, valt de conclusie, die ik boven al samenvatte, naar mijn smaak een beetje mager uit. En bovendien roept deze bijna onmiddellijk de vraag op naar de feitelijke historische relatie tussen Couperus en de passerende decadentistische auteurs uit binnen- en buitenland. Die vraag laat Dirikx in zijn studie jammer genoeg liggen.
Tenslotte moeten mij, met alle waardering, nog twee dingen van het hart over het boek als geheel.
Dat Louis Couperus en het decadentisme zoveel pagina's is gaan tellen, komt niet alleen door de omvang van het onderwerp, maar ook door de manier van presenteren. De schrijver heeft sterk de neiging allerlei kwesties even in het voorbijgaan aan te roeren om die dan vervolgens weer snel te laten schieten. Zinnen als ‘Of de karaktertekening van de protagonist van Vondels tragedie er misschien de oorzaak van was dat Lucifer al na de tweede opvoering op 5 februari
| |
| |
1654 verboden werd op aandringen van de Kerkeraad, is een vraag die hier niet hoeft behandeld te worden’ (p. 44) treft men bijna om de bladzijde aan. Iets vergelijksbaars doet hij in zijn behandeling van een aantal methodologische kwesties. Hij problematiseert voortdurend algemene vragen over interpretatie, literatuurgeschiedschrijving en dergelijke, zonder vervolgens iets als een oplossing aan te reiken. Nu kan dat in de meeste gevallen geen kwaad - een studie als de zijne hoeft niet nog eens bij Adam en Eva te beginnen -, maar als lezer denk je wel voortdurend: had die hele zaak dan maar gewoon laten rusten. Wel vind ik dat hij op één belangrijk punt echt verzuimd heeft een theoretisch probleem onder ogen te zien. Bij zijn behandeling van verschillende decadentistische typen laat hij de vraag wat men in het algemeen onder een ‘type’ zou kunnen verstaan, links liggen (p. 34), om daarna vanuit mijns inziens twijfelachtige vooronderstellingen verder te redeneren. Zo blijkt bijvoorbeeld ‘psychologische diepgang’ voor hem ineens een voorwaarde te zijn om van een ‘type’ te kunnen spreken. Ik had daar graag meer over gehoord.
Een ander punt is de stijl. Dirikx heeft een grote voorkeur voor de metafoor, een te grote. Zinnen als: ‘Het gemijmer van de mier [bedoeld wordt: Couperus, M.K.] verliep nochtans niet steeds langs gladde lijnen van geleidelijkheid, of over lichtende drempels’ hoeven van mij niet zo nodig. Ze maken het lezen van deze studie tot een vermoeiende aangelegenheid en verduisteren soms zelfs het begrip. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de bladzijdenlang uitgesponnen zeeën-metaforiek (p. 30-32), die moet dienen als verduidelijking van de terminologische status van het begrip decadentisme.
Ondanks het vele materiaal en de bibliografische volledigheid is zijn dissertatie niet helemaal geworden wat het zou kunnen zijn: een boek dat op synthetische wijze een nieuw inzicht geeft in het oeuvre van Louis Couperus tegen de achtergrond van het decadentisme. ‘Mocht de onderhavige tekst ooit als “Fundgrube” dienst kunnen doen, dan zouden wij ons doel ruimschoots bereikt achten’ schrijft Dirikx in zijn verantwoording. (p. 12) In díe doelstelling is hij naar mijn mening ten volle geslaagd.
M. Kemperink
| |
Johan van Iseghem, Guido Gezelles Vlaemsche Dichtoefeningen (1858). Een benadering van de dichter en het werk. Gent (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde IV.119), 1993. 559 blz., ISBN 90.72474.08.2, geen prijsopgave.
De roem die Guido Gezelle in het Nederlandse taalgebied ten deel is gevallen, heeft hij zeker níet in de eerste plaats te danken aan zijn jeugdwerk. De waardering voor zijn werk gold, vanaf het moment dat de Tachtigers hem ‘ontdekten’, voornamelijk zijn latere bundels Tijdkrans en Rijmsnoer, waarin men een zuiver, oorspronkelijk en vernieuwend dichterschap herkende. In de loop van de twintigste eeuw werd de schade ten opzichte van de vroegere bundels weliswaar enigszins ingehaald, maar de groeiende belangstelling betrof vooralsnog eigenlijk hoofdzakelijk Gezelles tweede grote bundel, Gedichten, gezangen en gebeden (1862). Zijn eersteling, Vlaemsche dichtoefeningen (1858), bleef - ondanks de enorme populariteit die afzonderlijke gedichten als ‘Het Schryverke’ en ‘O! 't ruischen van het ranke riet’
| |
| |
genoten - hierbij verre ten achter. Het is wellicht tekenend dat deze bundel nog niet zo lang geleden in een essay afgedaan kon worden als traditioneel, ouderwets, stichtelijk, retorisch, enzovoort, terwijl in een ander artikel Gedichten, gezangen en gebeden werd gehuldigd als ‘de eerste experimentele bundel in de Nederlanden’.
Aan het gebrek aan serieuze aandacht is een einde gekomen met de publikatie van het proefschrift van Johan van Iseghem, Guido Gezelles Vlaemsche Dichtoefeningen (1858). Een benadering van de dichter en het werk, op 12 oktober 1988 verdedigd aan de K.U. te Leuven en onlangs verschenen in de reeks ‘Bekroonde werken’ van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. De auteur omschrijft zijn studie als ‘een ruimere monografie’, waarin zowel de ‘historische en biografische ontstaanscontext’ als ‘de bundel zelf’ belicht wordt: ‘een werk over de wereld van de dichter, en van daaruit een benadering van het boek’ (22). Deze formulering - en bijgevolg ook de opzet van de studie - roept onontkoombaar de herinnering op aan het proefschrift van J.J.M. Westenbroek, Van het leven naar het boek (1967), een soortgelijk onderzoek naar het ontstaan en de aard van Gedichten, gezangen en gebeden. Van Iseghems proefschrift beslaat de periode tot en met 1858, het jaar waarmee Westenbroek de voorgeschiedenis van Gedichten, gezangen en gebeden laat beginnen, en aldus is de beginperiode van Gezelles dichterschap alsnog en nagenoeg volledig in kaart gebracht.
De studie van Van Iseghem valt - goed beschouwd - uiteen in twee delen. Het eerste wordt gevormd door het lijvige tweede hoofdstuk, waarin een diepgravend onderzoek wordt verricht naar de historische en biografische omgeving waarin de bundel ontstond, en de literaire opvattingen die in deze omgeving vigeerden (hoofdstuk 3). Dit laatste hoofdstuk kan gezien worden als een voorbereiding op het tweede zwaartepunt van de studie, hoofdstuk 4. Hierin worden de literaire voorschriften gerelateerd aan Vlaemsche dichtoefeningen door middel van een grondige inhoudelijke en formele analyse van de bundel. Een samenvattend ‘Besluit van het onderzoek’ (hoofdstuk 5), bijlagen en registers vormen het sluitstuk van de studie.
Over de voorgeschiedenis van Vlaemsche dichtoefingen is veelal hetzelfde bekende verhaal verteld, beginnend met Gezelles leraarstaak in de poësisklas (1857), de vriendschap die daar onstond met verschillende studenten (Eugeen van Oye) en de religieuze en dichterlijke activiteiten die in deze gemeenschap ontplooid werden. Van Iseghem begint zijn verhaal terecht eerder, in 1846, als Gezelle als leerling het Klein-Seminarie te Roeselare betreedt. Met behulp van een zeer grondig en gedetailleerd onderzoek van veelal niet eerder benutte bronnen weet hij een veel genuanceerder beeld te construeren van de positie van de leerling. Aan de orde komen o.a. de portiersfunctie die hij moest vervullen, het gereduceerde schoolgeld waarvan hij mocht studeren - beide oorzaak van een zogenaamd sterk minderwaardigheidsgevoel -, de beslotenheid van het college, binnen welks muren Gezelle geïsoleerd van de buitenwereld zou zijn geweest. De laatste voorstelling weet Van Iseghem bij te stellen door te wijzen op de verschillende buitenschoolse contacten die Gezelle steeds heeft kunnen leggen, eerst ondermeer juist vanwege zijn functie als portier, later ook via het lidmaatschap van literaire genootschappen als ‘De Vriendschap’, ‘De Vlaemsche Jeugd’ en ‘Met Tyd en Vlyt’, vensters op een wereld waarin hij zijn literaire aspiraties weldra zou weten te verwezenlijken. Een opmerkelijke hypothese die dit onderzoek naar de Roeselaarse omgeving oplevert, heeft betrekking op de journalistieke bedrijvigheid van de jonge Gezelle: reeds
| |
| |
vanaf 1850 zou hij zijn journalistieke pen gevoerd hebben tegen actuele politieke gebeurtenissen, dat is dus ruim zes jaar eerder dan zijn bekende ‘Spoker’-activiteiten.
Bovenal toont deze speurtocht naar de positie van Gezelle aan hoezeer de inhoud van de latere bundel Vlaemsche dichtoefeningen verweven is met de culturele, spirituele en politieke context van die tijd. Het scala aan referenties dat Van Iseghem herontdekt, laat zien dat de thematische samenhang voor de toenmalige lezers groter geweest moet zijn dan na verloop van tijd werd aangenomen. Het toont eveneens aan hoezeer Gezelle vanuit een bedreigde wereld schreef, een veranderende wereld (industrialisatie, vrijzinnigheid, liberalisme) die onrust in het katholieke kamp teweeg bracht. Een belangrijk aspect van de bundel is dan ook ‘de vertolking van dat onbehagen’ en tegelijkertijd ‘een krachtig verweer’ ertegen (159), zoals meteen al blijkt uit Gezelles ferme programmaverklaring vóór beklemtoning van de eigen katholieke aard en vóór de noodzaak van een eigen kunstconcept (‘Principium a Jesu’, ‘In Vlaendren blinkt de Hemel blauw’). De Vlaamse, ‘katholieke’ taal was voor Gezelle het voertuig bij uitstek in deze strijd. Een middel ‘om die oude taal in zijn eer en eenheid te herstellen’ was ‘het actieve gebruik van ‘verloren’ termen in nieuwe taalcreaties’ (174). De aan de bundel toegevoegde ‘Woordenlijst’, de programmaverklaring ‘Aen de Studenten’, de verantwoording en het prospectus van de bundel blijken op deze manier alle naar de brandende actualiteit van Gezelles dagen te verwijzen.
Het voorgaande kan met goed fatsoen niet gelden als ook maar een enigszins representatieve samenvatting van het tweede hoofdstuk van deze studie, want daarin komt - in meer dan honderd (sub)paragrafen! - zo'n onnoemelijke hoeveelheid onderwerpen aan de orde, dat elke weergave onrecht doet aan de diversiteit van het origineel. Deze rijkheid brengt overigens wel met zich mee, dat het voor de lezer niet altijd even gemakkelijk is het overzicht te bewaren. Dit nadeel wordt nog versterkt doordat de auteur nogal eens de neiging heeft verschillende deelaspecten met een grote mate van uitvoerigheid te behandelen. In veel gevallen had hij wat mij betreft wel wat beknopter te werk mogen gaan (vgl. 63 ev.), vooral op die plaatsen waar hij breeduit verslag uitbrengt van de manier waarop hij bepaalde gegevens boven water heeft weten te krijgen (vgl. 130, n. 19).
Aanmerkelijk korter is het derde ‘overgangshoofdstuk’, waarin het literatuur-concept in Gezelles omgeving - en dan met name in het confessionele literatuuronderwijs - aan de orde komt. Ook hier sluit Gezelle op verschillende fronten aan bij de gangbare opvattingen, waardoor de bundel minder eigenzinnig ‘gezelliaans’ is dan vaak werd aangenomen: zij paste in ‘een groter en officieel aanvaard denkkader’ of sterker, zij was ‘de enthousiaste verwoording van een denkpatroon dat al lang bij hem en in collegekringen aan het groeien was’ (285). Het hoeft dan ook niet meer te verwonderen dat de bundel verkozen werd tot ‘prijsboek’ voor de leerlingen en dat de kerkelijke goedkeuring van het boek uitgebreider was dan de ook wel gebruikelijke standaardimprimatuur.
Heel concreet worden de achtergronden wanneer Van Iseghem de toenmalige onderwijspraktijk in het Klein Seminarie reconstrueert aan de hand van leerprogramma's, voorgeschreven handboeken, lesmethoden en bewaard gebleven huiswerk van leerlingen. Hier blijkt dat Gezelle zijn Vlaemsche dichtoefeningen tenminste gedeeltelijk opvatte als ‘een bundeling van teksten, die als aanzet tot steloefeningen gebruikt waren of gebruikt konden worden’ (313). Wellicht heeft
| |
| |
deze ‘schoolse’ functie ook meegespeeld bij de gedachte aan uitgave van de bundel èn de hoge oplage (1000 exemplaren voor een debuut!) daarvan.
In het tweede hoofddeel van de studie, hoofdstuk 4, treedt uiteindelijk de poëzie uit Vlaemsche dichtoefeningen zelf op de voorgrond. Van Iseghem confronteert hier de theoretische opvattingen over esthetica en retorica uit de toenmalige handboeken met Gezelles gedichten. De systematische inventarisatie van de esthetische categorieën en de erbij gezochte toepassingen door Gezelle levert een nagenoeg maximale score op, waarbij de overeenkomsten het meest opvallend zijn bij de gedichten waarin ‘de schoonheid’ expliciet gethematiseerd is. De programmatische openingsteksten van de bundel vallen ‘helemaal binnen de categorisering die Nyssen had aangebracht: Gezelle overloopt vers na vers de verschillende soorten ervaring, meestal aan de hand van voorbeelden of illustraties die letterlijk in het handboek voorkomen, vaak in dezelfde volgorde, en knoopt er eigen gedachten aan vast’ (347). Ook de retorische voorschriften keren overduidelijk in de bundel terug. Zo leert het onderzoek naar de inventio dat Vlaemsche dichtoefeningen alle literaire genres bevat die in de schoolboeken voor het derde t/m vijfde leerjaar voorkwamen. Wat nogmaals de conclusie wettigt dat Gezelle met zijn bundel óók een didactisch oogmerk had en er daarom een zo groot mogelijke verscheidenheid in aan wilde brengen. Deze diversiteit van de bundel - door velen ook gezien als ondoordachte ‘rommeligheid’ - wordt even later nog verder genuanceerd wanneer Van Iseghem in het gedeelte over de dispositio een ingenieuze poging doet een enigszins logische structuur in de bundel te ontwaren (434-454).
De in dit hoofdstuk gehanteerde methode - een opsomming van theoretische voorschriften met daarbij de bewijsplaatsen bij Gezelle - is er de oorzaak voor dat dit slotgedeelte nogal ondoorzichtig en fragmentarisch van karakter is. Slechts een enkele keer onderbreekt de auteur zijn inventarisatie om per gedicht de verschillende combinaties van theorieverwerkingen te bespreken. Zo'n exemplarische behandeling had wat mij betreft wel wat vaker gemogen, want daaruit valt het resultaat van Gezelles werkwijze toch veel directer af te lezen. Bovendien vergt de lectuur van de afzonderlijke opsommingen - als het goed is met de bundel van 1858 er naast - een niet gering doorzettingsvermogen van de lezer. Over het algemeen wordt dit geduld rijkelijk beloond, maar in het meest extreme geval ontmoet de lezer eerst een dertig pagina's lange bespreking van honderd stijlfiguren (454-484), wordt hij vervolgens gevraagd aan te willen nemen ‘dat dit geen volledig overzicht is’, om ten slotte de wat teleurstellende conclusie te vernemen dat de steekproef bewijst ‘hoe sterk de stilistische regels van de welsprekendheid [Gezelles] eerste bundel lyriek hebben ingekleurd’ (484).
Tot slot. Ik wil geen misverstand laten bestaan over de gedegenheid en speurzin waarmee Van Iseghem zijn onderzoek naar Gezelles Vlaemsche dichtoefeningen uitgevoerd heeft. Geen detail heeft hij aan het toeval overgelaten, waardoor veel bekende gegevens aan een kritische heroverweging onderworpen werden, en waardoor hij evenzovele nieuwe gegevens aan het licht heeft weten te brengen. De talloze aspecten die hij onderzocht heeft, vormen de basis voor een wel zeer stevige conclusie, namelijk dat de bundel één weerspiegeling is van de geestelijke, culturele en literaire achtergronden waaruit hij ontstond. Te zien hoe gevarieerd Gezelle zijn beeld heeft opgebouwd is, dunkt mij, fascinerend genoeg. Dat deze benadering van het werk niet in de eerste plaats de literaire vernieuwingskracht van Gezelles
| |
| |
dichterschap heeft aangetoond, is niet verwonderlijk. Aan dit aspect zou een apart, meer literair-historisch gericht onderzoek gewijd kunnen worden. Het is dan ook een beetje vreemd dat Van Iseghem zich in zijn ‘Slotbeschouwing’ voor zíjn invalshoek excuseert en alsnog de nodige ‘virtuositeit’, ‘plastische kracht’ en ‘verstechnische soepelheid’ aan Gezelle toeschrijft. Als hij zijn boek dan bovendien besluit met de wat spijtig klinkende opmerking dat ‘het échte vuurwerk’ pas ná Vlaemsche dichtoefeningen begon, onderschat hij niet alleen de op zichzelf staande waarde van zijn onderzoek, maar bekent hij tegelijkertijd - ten onrechte - het gelijk van degenen, die de bundel om die reden altijd links hebben laten liggen.
P.G. de Bruijn
| |
Johan van Iseghem, Kroniek van de jonge Gezelle 1854-1858. Tielt, 1993. 308 blz., ISBN 90.209.2299.8, f 57,50.
‘In de marge’ van het hierboven besproken proefschrift schreef Johan van Iseghem Kroniek van de jonge Gezelle 1854-1858, zoals hij het zelf noemt ‘een poëtische zakagenda van de dichter’. De opzet is simpel: alle gegevens vanaf Gezelles benoeming tot leraar te Roeselare (maart 1854) tot en met de verschijning van Vlaemsche dichtoefeningen (augustus 1858) worden in een chronologisch overzicht besproken. De vijf kalenderjaren zijn ingedeeld in hoofdstukken met - om een indruk van de inhoud te geven - de titels ‘Beginnend leraarschap’, ‘Ontluikend dichterschap’, ‘Verruimend engagement’, ‘Verweven met dingen’ (hiervoor had de auteur iets specifiekers moeten verzinnen) en ‘De weg naar het debuut’. Binnen elk jaar worden de nu beschikbare feiten, brieven en gedichten op datum verwerkt in een vlot leesbaar betoog. In noten onder elk gedeelte vindt de geïnteresseerde lezer zijn weg naar de secundaire literatuur en de archieven.
De chronologische ordening betekent dat de lezer voortdurend verschillende onderwerpen voorgeschoteld krijgt, een afwisseling die de levendigheid van het overzicht wat mij betreft zeer zeker vergroot. Wat is er leuker dan naast allerlei serieuze zaken opeens een intrigerende aantekening te lezen als de volgende: ‘In de loop van maart schrijft de ‘opgewekt levenslustige’ Louise Gezelle een brief, waaruit blijkt dat ze ‘graag de linten op haar muts laat zwieren’. De brief ging verloren.’ De strikt chronologische opzet - voor de lezer een stevig houvast - dwingt de auteur er wèl toe al zijn gegevens te dateren, wat in het geval van Gezelle zeker niet eenvoudig is. Hebben eerdere biografen bepaalde klippen nog kunnen omzeilen (in een lopend verhaal gaat dat nu eenmaal vrij gemakkelijk), Van Iseghem heeft met zijn kroniek de moeilijkheden bewust opgezocht en is op vele plaatsen tot een plausibele oplossing gekomen. Dat hij daarbij het ongelijk van eerdere biografen en tekstbezorgers steeds expliciet en beargumenteerd aan de orde stelt, lijkt mij wat overbodig.
Het boek is verzorgd uitgegeven door uitgeverij Lannoo, die zolangzamerhand - met drie boeken in zes jaar - al een aardige traditie in de biografische Gezelle-studie heeft weten op te bouwen.
P.G. de Bruijn
| |
| |
| |
Eberhard Nehlsen, Wilhelmus von Nassauen. Studien zur Rezeption eines niederländischen Liedes im deutschsprachigen Raum vom 16. bis 20. Jahrhundert.
Niederlande-Studien 4. Zentrum für Niederlande-Studien. Münster-Hamburg 1993. 524 p., f 98.50 (excl. verzendkosten). ISBN 3-89473-744-1. (Te bestellen bij: P.J. Meertens-Instituut, Postbus 19888, 1000 GW Amsterdam.)
De auteur van deze studie verraste de Wilhelmus-kenners reeds in 1985 met de vondst van een vlugschrift uit 1573 met een Duitse Wilhelmus-tekst, waarvan hij verslag deed in De nieuwe taalgids (jaargang 78, p. 214-223). Die vondst, zo blijkt nu, past in een zeer uitgebreid onderzoek naar de Wilhelmus-receptie in het Duitse taalgebied dat uitmondde in een dissertatie die Nehlsen eind 1992 verdedigde aan de Universiteit te Oldenburg. Het boek Wilhelmus von Nassauen is een omwerking en ten dele verkorting - met name het gedeelte over de contrafacten - van het proefschrift.
De studie bevat zes hoofdstukken. In de ‘Einleitung’ (hst. 1) bakent Nehlsen zijn onderzoek af: receptie binnen het Duitse taalgebied, gebaseerd op de pijlers: (1) tekstoverleveringen, (2) melodieoverleveringen of -verwijzingen en (3) contrafacten. De kernvraag is voor de auteur: Waarom heeft een lied dat zozeer het nationale lied van Nederland is (geworden), zo'n ruime verspreiding gekregen buiten Nederland? Het gaat daarbij niet alleen om de tekst; met name ook aan de melodie besteedt de studie veel aandacht. Hoofdstuk 2 beschrijft en analyseert uitvoerig de receptie in de 16e/17e eeuw, het korte hoofdstuk 3 die in de 18e eeuw en het weer omvangrijke hoofdstuk 4 de receptie in de 19e/20e eeuw. Hoofdstuk 5 bevat een vergelijkende analyse van de drie hiervoor genoemde tijdvakken. Het laatste hoofdstuk, ‘Dokumentation’, bevat de tekstoverleveringen die de auteur heeft kunnen achterhalen: elf Duitse vertalingen/bewerkingen uit de 16e/17e eeuw en 32 uit de 19e/20e eeuw, gevolgd door 51 contrafacten (waarvan steeds de eerste strofe is afgedrukt) en een uitvoerig overzicht van de melodie-overlevering. Vooral dit laatste hoofdstuk bevat veel waardevol materiaal en geeft een duidelijke indruk van de uitgebreidheid van het verrichte onderzoek.
De omvang van de bestreken periode - ruim vier eeuwen - roept meteen de vraag op of, met alle respect voor de speurzin van de auteur, ‘überhaupt’ wel voldoende recht gedaan kan worden aan diepgang en (literair-) historische context. De auteur erkent wel het feit dat het overgeleverde materiaal slechts een segment (p. 174) is van wat bestaan moet hebben - de mondelinge overlevering is al helemaal niet traceerbaar en vele vlugschriften moeten verloren zijn gegaan -, maar hij laat niet merken dat hij op de hoogte is van de discussie in het laatste decennium over de zin van het receptie-onderzoek op zich. We missen in de studie node het inzicht in de problematiek van beperkingen en mogelijkheden - men denke te onzent aan de dissertaties van J.J. Kloek, die de beperkingen benadrukt, en Jacqueline Bel, die de mogelijkheden accentueert mits de onderzoeker zijn doel niet te hoog stelt (bijvoorbeeld door een veel te uitgebreide periode te nemen) en nadrukkelijk toekomt aan plaatsing van de tekst in de historische context. Men kan wel vele feiten verzamelen die betrekking hebben op een lange periode, maar een bevredigende duiding van al die feiten die in de tijd zover uiteen liggen, is een heel ander verhaal.
De auteur kan bogen op belangrijke vondsten: interessante contrafacten - Nehlsen
| |
| |
hanteert voor het begrip contrafact de moderne definitie, in de formulering van Louis Peter Grijp: ‘een liedtekst [...] geschreven op een bestaande melodie’ - en uiteraard de reeds genoemde Duitse Wilhelmus-tekst uit 1573. Het belang van deze laatste is evident. Immers, al moet het Wilhelmus ± 1571 geschreven zijn, de oudst overgeleverde Nederlandse tekst is uit 1581 (te vinden in Een nieu Geusen Lieden Boecxken). Die vroege Duitse Wilhelmus-vertaling of -bewerking - er staan ook drie strofen in die handelen over de toenmalige actualiteit, de belegering van Haarlem - kan ons op zijn minst behoeden voor ondoordachte emendaties. Ik denk aan het begin van de dertiende strofe in de tekst uit 1581, waarin de voor sommigen ‘storende’ herhaling ‘Prinslick’/‘Princelick’ voorkomt:
Seer Prinslick was ghedreuen
Ad den Besten meent - blijkens zijn proefschrift - dat in de eerste regel van deze strofe oorspronkelijk niet ‘Prinslick’ maar ‘Christlick’ moet hebben gestaan, een bewering die toch wel erg wankel wordt als we in de Duitse tekst uit 1573 lezen (een tekst die Den Besten overigens nog niet bekend kon zijn):
Sehr Printzlich was getrieben/
Ook trekt de auteur ongetwijfeld een aantal juiste conclusies. Zo lijkt mij zijn constatering wel juist - tenzij er nieuwe vondsten gedaan worden die een ander licht op de zaak werpen - dat de Wilhelmus-receptie in het Duitstalig gebied de perioden 1580-1630 en 1890-1940 als zwaartepunten had en dat de 18e eeuw een duidelijk dieptepunt betekende.
Als het echter gaat om verklaring van het een en ander en plaatsing in een bredere politiek-historische en literaire context is de studie lang niet altijd bevredigend.
Ik wil dit toelichten voor de 16e/17e eeuw (zie hst. 1). Een geografisch kerngebied voor de Wilhelmusreceptie blijkt het Rijngebied te zijn tot aan Zwitserland, met name Keulen en omgeving, waar veel vluchtelingen uit de Nederlanden zich vestigden, een verband dat Nehlsen ook legt. Maar hoe zit het dan met de receptie in Oost-Friesland (Emden en omgeving), waar zich ook veel Nederlandse emigranten vestigden, een gebied dat op de overzichtskaart op pagina 177 blanco blijft? De auteur legt ter verklaring van de verspreiding van het lied ook een verband met het protestantse deel van de bevolking (p. 182). Is dit verband traceerbaar in de diverse Duitse regio's, waarin zoals bekend de overheersende godsdienst - rooms-katholiek of protestants - in sterke mate beïnvloed is door de toepassing van ‘cuius regio, eius religio’ (Godsdienstvrede van Augsburg, 1555)? En hoe zit het eigenlijk met de rooms-katholieke receptie, gelet op het feit dat het Wilhelmus beslist geen anti-rooms lied is? En wat de literair-historische context betreft: hoe is de relatie met het Duitse (historie)lied van vóór het Wilhelmus? Deze laatste vraag is des te klemmender als we beseffen dat in Duitse historieliederen die ouder zijn dan het Wilhelmus reeds een sprekende ‘ik’ voorkomt - F.K.H. Kossmann wees daar reeds op in een opstel uit 1933 - en dat de Duitse Wilhelmustekst van 1573, evenals de meeste andere Duitse vertalingen, niet de ‘wijse van
| |
| |
Chartres’ maar de ‘Graf von Rom’ (een 16e-eeuwse Duitse ballade) als wijsaanduiding heeft. Dit vragencomplex kan gemakkelijk worden uitgebreid.
Voor het overzicht van de receptie in de 19e/20e eeuw geldt grosso modo hetzelfde. Opnieuw fraaie vondsten en waardevolle constateringen. Ik noem hier alleen het feit dat de ‘Sechs Altniederländische Volkslieder’ (1877) van Eduard Kremser - een bewerking van zes liederen uit Valerius' Nederlandtsche Gedenckclanck, waaronder het Wilhelmus - een belangrijke rol heeft gespeeld in de zangwijze van het Wilhelmus in Nederland: het overschakelen van de ‘nieuwe wijs’ (in de 18e eeuw opgekomen en gekenmerkt door het zingen van één lettergreep op meerdere noten) op de ‘oude wijs’, d.i. de Valerius-melodie en niet de ‘wijse van Chartres’ die nog ouder is. Maar ook hier zou op bepaalde plaatsen verdieping en verbreding welkom zijn geweest. De auteur maakt aannemelijk dat - met name tijdens de regering van Wilhelm II - de receptie bevorderd is door de visie op Willem van Oranje als oorlogsheld en als geloofsheld uit het grote Duitse verleden. Maar intrigerend wordt het als blijkbaar het Nationaal-Socialisme de Führer in het verlengde van Willem van Oranje plaatst, zoals onder meer valt af te leiden uit een bericht in de Diezer Zeitung van 14 augustus 1933: ‘Unser Führer ist heute schon eingerückt in die Linie der groszen Führer, in der auch Wilhelm von Oranien steht.’ (p. 289). Juist deze zo ingrijpende periode - weer te verdelen in de jaren vóór en tijdens W.O. II - vraagt om meer feitelijke gegevens en uitdieping daarvan.
Na mijn grootste bezwaar geformuleerd te hebben, stip ik enkele andere onjuistheden en onvolkomenheden alleen maar aan: Lodewijk en Hendrik waren geen zonen maar toch echt broers van de prins (p. 90); er zijn manco's in het overzicht van de vroege receptie van het Wilhelmus in de Nederlanden (p. 45-48; zie voor aanvullingen de recente Wilhelmus-bibliografie van Maljaars/Lenselink); het begrip ‘literaire ontlening’ (p. 151 vv.) is gecompliceerder dan de auteur doet voorkomen: ‘talige’ overeenkomsten bieden meer houvast dan thematische; op diverse plaatsen in het boek mist de lezer een helder onderscheid, zoals bijvoorbeeld op p. 293 wél gebeurt, tussen receptie van de tekst en/of van de melodie.
Mijn slotconclusie is dat de studie getuigt van een zeer intensief en omvangrijk onderzoek. De receptie van ons volkslied in het Duitstalig gebied is hiermee aanzienlijk beter onderzocht dan in het onze. Veel materiaal is boven water gebracht en in het boek opgenomen. Voor dit alles past waardering en bewondering. De auteur had er echter verstandig aan gedaan zich te beperken, in eerste instantie tot de 16e en 17e eeuw.
Jaap de Gier
|
|