De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| ||||||||||||||
0 Korte inleidingDit is een recensie van Benoemen, een beschouwing over de faculté du langage, het bij het Meertens-Instituut te Amsterdam gepubliceerde (oorspronkelijk Utrechtse) proefschrift van Geert Koefoed. Koefoed is sinds 1969 wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit Utrecht. Wie hem kent weet dat die mededeling over zijn academische status in de verste verte geen begin kan betekenen van een omschrijving van zijn persoon. Hij heeft banden met Suriname omdat hij daar in de jaren zestig leraar Nederlands was aan de Surinaamse kweekschool in Paramaribo, en in de jaren tachtig en negentig gastdocent was aan de lerarenopleiding. Hij heeft banden met het vakgebied Geschiedenis van de Taalkunde via het voorzitterschap in de jaren tachtig van de gelijknamige werkgemeenschap, en via een reeks van publicaties. Hij heeft banden met de Historische Taalkunde, een ander vakgebied waarop hij frequent publiceerde. Hij was co-auteur van de zeer succesvolle ATW-inleiding Basiskursus Algemene Taalwetenschap (De Haan et al., 1976). En hij heeft vele andere banden die, voor zover ze er hier toe doen, te veeltallig zijn om op te noemen. Bij Koefoeds promotie op 1 oktober 1993 aan de Universiteit Utrecht (promotoren Van Marle en Reuland) was de rij opponenten te lang om in zijn geheel aan bod te kunnen komen. Dat suggereerde een idee: nagenoeg alle bedoelde opponenten hebben meegedaan aan het hier uitgevoerde plan, nl. om de recensie van Koefoeds boek de vorm te geven van een reeks vragen en antwoorden als ware het een (‘de’) academische oppositie. Ik dank alle betrokkenen daarvoor hartelijk. Aan de ‘gedachtenwisseling’ (sectie 3) gaat in sectie 1 een korte samenvatting vooraf van het boek/proefschrift (die een bewerking is van een persbericht over het proefschrift voor de Universiteit Utrecht) en in sectie 2 een korte plaatsbepaling door de Utrechtse promotor.
Wim Zonneveld | ||||||||||||||
1 Korte samenvattingBenoemen gaat over de vraag ‘hoe een taal veranderingen in betekenissen bijhoudt’. Een taal bestaat uit uitdrukkingen waarvan de betekenis óf door conventies bepaald kan worden óf op grond van de grammaticale structuur berekend kan worden. Toch worden in het ‘discours’, het doorgaande gesprek tussen de leden van een samenleving, voortdurend nieuwe betekenissen geconstrueerd en in taal uitgedrukt. Hoe kan dat? Het antwoord wordt gezocht op het gebied tussen taalsysteem en taalgebruik (‘langue’ en ‘parole’). Veel taalgebruik kan beschreven worden als het gebruik maken van een bestaand systeem van uitdrukkingsmiddelen, het taalsysteem. Maar er is ook een | ||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||
soort taalgebruik dat zich niet op deze manier laat beschrijven. Taalgebruik waarbij het taalsysteem niet als vastliggend gegeven wordt beschouwd, maar waarbij de spreker ingrijpt in het taalsysteem, de taal als het ware naar zijn hand zet, om er in te kunnen zeggen wat hij wil zeggen. Deze taalactiviteit - van taalgebruik kan men niet spreken, er wordt nieuwe taal gecreëerd - wordt in het boek benoemen genoemd. De dissertatie is een poging deze taalactiviteit zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven en op grond daarvan te bepalen waar talen hun veranderbaarheid aan te danken hebben. Er worden twee soorten benoemen onderscheiden: betekenis geven, waarbij aan bestaande uitdrukkingen een nieuwe betekenis wordt toegekend; en naam geven, waarbij voor nieuwe betekenissen nieuwe uitdrukkingen worden gecreëerd. Bij betekenis geven is de rol van ‘sprekende voorbeelden’ van belang; het feit dat iemand een woord als (bijvoorbeeld) rechtschapen hoort gebruiken als karakterisering van een bepaalde concrete handeling, kan voor die persoon een blijvende verandering in de betekenis van dat woord te weeg brengen. Bij naam geven spelen de produktieve regels die een taal heeft en waarmee ‘automatisch’ nieuwe uitdrukkingen gegenereerd kunnen worden, een veel kleinere rol dan men wellicht geneigd is te veronderstellen. Bij het maken van nieuwe namen voor nieuwe begrippen treden sprekers juist vaak buiten het bestaande taalsysteem; ze laten zich er wel door inspireren, maar ‘houden zich niet aan de regels’. Uiteindelijk wordt de veranderbaarheid van talen gelocaliseerd in het woord zelf. De betekenissen van woorden zijn het produkt van reflectie (tijdens het taalgebruik) op de uitdrukkingen van de taal en hun relatie met de werkelijkheid. Het taalvermogen van de mens (zijn faculté du langage) heeft een metatalige component; en het is niet alleen actief tijdens de primaire taalverwerving, het is blijvend werkzaam. Als we in interactie met elkaar onze gedachten proberen te verwoorden, reflecteren we op de taal die we kennen, heronderzoeken we die, ontdekken we nieuwe relaties tussen bestaande uitdrukkingen en scheppen we nieuwe taal. Benoemen is niet bedoeld als alternatief op de ‘biologische visie’ op taal van Chomsky, volgens welke taal primair een natuurprodukt is, omdat veel kenmerken van taal voortkomen uit genetisch bepaalde eigenschappen van de mens. Het is wel bedoeld als tegenwicht: als systeem van tekens is een taal een produkt van menselijk handelen. Een taal, in de zin van een gemeenschappelijk repertoire van uitdrukkingsmiddelen, is - in de woorden van de Amerikaanse taalkundige en antropoloog Edward Sapir - een ‘collaborative work of art’. | ||||||||||||||
2 Korte plaatsbepalingdoor Eric Reuland, hoogleraar Linguïstiek en Syntaxis, Universiteit Utrecht
De maatschappelijke positie van de moderne taalwetenschap wordt in sterke mate bepaald door de spanning tussen twee opvattingen. De common sense, met inbegrip van het ontwikkelde publiek, is steeds geneigd geweest taal vooral als een sociaal en cultureel verschijnsel op te vatten; binnen de huidige taalwetenschap zelf wordt taal, daarentegen, vooral als een biologisch verschijnsel beschouwd. Terwijl een zekere spanning tussen common sense en wetenschap in vrijwel ieder vakgebied voorkomt, en op zichzelf als een onontkoombaar gevolg van wetenschappelijke theorievorming kan worden beschouwd, leek deze spanning binnen de taalweten- | ||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||
schap af en toe tot schier onoverbrugbare kloven te leiden. Doordat recente ontwikkelingen op het gebied van taalverwerving, taalstoornissen en taalverwerking (language processing) ook voor een groter publiek toegankelijk zijn geworden wordt nu in toenemende mate de common sense opvatting over taal ook beïnvloed door het biologische perspectief. De kloof tussen de opvatting van taal als sociaal-cultureel verschijnsel en van taal als biologisch verschijnsel wordt daar echter niet minder door. In feite kan deze ontwikkeling gemakkelijk leiden tot een verdergaande marginalisering van het sociaal-culturele perspectief op taal, en daarmee ook van de bijdrage die de taalwetenschap kan leveren aan diverse vormen van maatschappelijk debat. Dat een dergelijke ontwikkeling onwenselijk zou zijn heb ik elders betoogd in mijn oratie (Eenvoud in Taal, Utrecht, 1993). Koefoeds bijdrage bevindt zich op het raakvlak tussen deze twee perspectieven. Dit kan als volgt worden toegelicht. De biologische visie op taal wordt bepaald door de blik die taal en taalstructuur ons gunnen op de organisatie van de menselijke geest: het taalsysteem als een uniek menselijk vermogen in de vorm van een mentaal rekensysteem dat systematische verbanden legt tussen de vormen van uitingen en hun betekenissen. Sterk ligt de nadruk op de vraag hoe de betekenis van een samengestelde uitdrukking kan worden uitgerekend op basis van de betekenissen van z'n onderdelen, en op de beperkingen op de verbanden tussen zulke onderdelen die inherent zijn aan het systeem. Dit vooronderstelt uiteraard een betekenistoekenning aan de kleinste onderdelen van de uiting. En het is nu juist hierover, dat de hedendaagse grammaticale theorie (of ze nu syntactisch of semantisch is) opmerkelijk weinig te zeggen heeft. Dit is reeds eerder onderkend (zie bijvoorbeeld Koster (1988)). Het belang van Koefoeds bijdrage is nu dat hij in zijn beschouwing dit feit verbindt met de geobserveerde spanning tussen de opvattingen van taal als sociaal en taal als biologisch systeem. Hij laat zien hoe de biologische en de sociale benadering van taal niet tegenstrijdig, maar complementair zijn. Ze hebben betrekking op twee verschillende aspecten van taal die elkaar juist op het gebied van de woordbetekenis raken. Het rekensysteem is biologisch en universeel, maar verschaft op zichzelf geen bruikbare taal. Bruikbare taal ontstaat door daden van benoeming, een activiteit waarbij de mens bewust kan ingrijpen in de taal, en waarin een taalvorm wordt verbonden met een eenheid van betekenis, een concept. Zo'n daad van benoeming is in principe individueel, maar het resultaat ontleent z'n status binnen de taal aan de acceptatie door de gemeenschap, en overdracht aan een volgende generatie. De overdracht van dit aspect van de woordenschat vindt dan ook deels plaats door leren in een meer traditionele zin, door ‘verwerving’ naast ‘ontwikkeling’. Ook benoemen weerspiegelt een menselijk cognitief vermogen dat zich evenals het rekensysteem leent voor onderzoek binnen een verklarend kader. Koefoed ontwikkelt geen uitgewerkte theorie van het benoemen, maar wel legt hij het noodzakelijke fundament voor een dergelijke theorie, door het vermogen tot benoemen zo concreet te presenteren dat het als object van onderzoek beschikbaar komt. En, en passant, wordt ook het conflict tussen taal als sociaal en als biologisch verschijnsel opgelost. Immers het vermogen tot benoemen staat in een direct verband met de algemene zingevende en cultuurscheppende vermogens van de mens. Daarmee wordt tevens een bijdrage geleverd aan het overbruggen van de kloof die de functie van de taalwetenschap in het maatschappelijk debat lijkt te belemmeren. | ||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||
3 Gedachtenwisseling3.1 Herman WekkerHoogleraar Engelse Taalkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Vraag Het kader van deze vraag is de relatie tussen het proces van creolisering (in het bijzonder de groei van de creoolse woordenschat) en de Universele Grammatica (UG). Op een paar plaatsen in Benoemen (bijv. blz. 82, 113, 114-115) geeft Koefoed aan dat de studie van creolentalen hem een andere kijk op het taalveranderingsproces heeft gegeven. Dat geldt ook voor mij. Ik ben het ermee eens dat dat type onderzoek taalkundigen meer oog geeft voor taal als produkt van menselijk handelen. Creolentalen bieden de linguïst inderdaad de mogelijkheid het ontstaan van een natuurlijke taal zich in een betrekkelijk korte tijd te zien voltrekken. Vooral in hun expansiefase maken die talen een enorme groei door, ten gevolge van de behoefte aan nieuwe namen voor dingen. We zijn het erover eens dat Bickerton ongelijk had met zijn bewering dat de kinderen van pidginsprekende ouders de locus zijn van creolisering, en dat er een breuk in de taal- en cultuuroverdracht tussen generaties zou bestaan. De ‘uitvinders’ van creolentalen waren voor het merendeel volwassenen die beschikten over een volwaardige eerste taal, en die door de omstandigheden gedwongen waren op de plantages een nieuwe gemeenschappelijke taal te creëren. Creolisering is in zekere zin te vergelijken met tweede-taalverwerving door volwassenen. Ik ga dan ook een eind mee met Koefoeds omschrijving (pp. 114-5) van creolisering als ‘de creatie van een eigen taal door een zich vormende taal- en cultuurgemeenschap’. In Benoemen en elders geeft Koefoed voorbeelden van de creativiteit van de sprekers van creolentalen bij het vormen van nieuwe woorden en samenstellingen. Deze neologismen en leenwoorden zijn een interessante bron van onderzoek naar het taalvermogen van de mens. Hij geeft enkele sprekende voorbeelden uit het Sranan van specifieke benamingen voor lichaamsdelen, die duiden op de grote vindingrijkheid van de sprekers. Op blz. 88 e.v. gaat hij in op de aard van ons aangeboren taalvermogen. Daarbij merkt hij op dat UG metatalig is, en statisch en passief moet worden opgevat, in tegenstelling tot het vroeger gebruikte begrip Language Acquisition Device. Hij beweert dat UG ‘ten aanzien van het verwerven van taaltekens en het ontdekken of construeren van relaties tussen taaltekens’ niets oplevert. Dat komt omdat dit laatste ‘een veel bewuster leren’ is, en ‘een leren zonder duidelijk eindstadium’. Mijn opvatting van UG is ruimer. Ik beschouw UG juist als dynamisch en alles behalve statisch. UG heeft voor mij ook niet alleen betrekking op de syntaxis e.d. Ook ‘creativiteit’ op het gebied van woordvorming valt m.i. onder de werking van UG, ook al weten we nog weinig over de beperkingen die UG op dat gebied aan ons oplegt. Op twee punten ben ik het dan ook niet met Koefoed eens: 1) dat UG metatalig zou zijn, en bovendien statisch en passief, en 2) dat UG voor het ‘benoemen’ niets oplevert. | ||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||
Antwoord Met de karakterisering van het proces van creolisering ben ik het volledig eens en ook met het aandeel van de universele creatieve taalvermogens van de mens in dit type proces van taalgenese. Wat dan overblijft als verschil van mening tussen Wekker en mij is wellicht niets anders dan een verschil in afbakening van termen, in het bijzonder de uitdrukkingen metatalig, creativiteit en Universele Grammatica. Ik denk dat een bespreking van de laatste notie ook de overige termen zal verhelderen; mijn ideeën daarover zijn sinds het schrijven van mijn boek trouwens enigszins gewijzigd. Waar in de beginjaren van de generatieve grammatica dikwijls over het Language Acquisition Device gesproken werd, is sinds een tiental jaren deze uitdrukking in onbruik geraakt; daarvoor in de plaats wordt er nu van Universal Grammar gesproken. Dit is niet alleen een terminologische verandering, er is sprake van een veranderde visie op taal en taalverwerving. Deze ligt, voorzover ik er enig zicht op heb, in het verlengde van de verschuivingen die Kaldeway in zijn dissertatie van 1986 heeft opgemerkt: het eigen karakter van de generatieve grammatica heeft pas gaandeweg gestalte gekregen, de sturende invloed van de meta-theoretische ideeën (door Kaldeway samenvattend als mentalisme aangeduid) wordt steeds duidelijker. Spreken van een Language Acquisition Device impliceert dat het kind voor de taak staat de grammatica van een bestaande taal (die van de mensen in zijn omgeving) te construeren. Deze opvatting is traditioneel in dit opzicht dat het bestaan van talen en dus van taalspecifieke grammatica's erkend wordt. De taak van de taaltheorie, zoals die in publikaties als Syntactic Structures, Current Issues in Linguistic Theory en Aspects of a Theory of Syntax wordt omschreven, is voor een deel eveneens in overeenstemming met de Bloomfieldiaanse traditie: de theorie dient per taal een grammatica te selecteren (uit de klasse van mogelijke grammatica's), anders gezegd: aan te geven welke grammatica bij welke taal past. Nieuw was dat een theorie die deze taak volbrengt, geacht wordt een model van een aangeboren taalvermogen te zijn. De taaltheorie is strikt genomen meta-meta-talig, omdat zij bestaat uit beweringen over grammatica's, die op hun beurt bestaan uit beweringen over talen. Het gepostuleerde object in de werkelijkheid is uiteraard een talig vermogen, maar tegelijk meta-talig in deze zin dat het kennis van een taal voortbrengt. De door Kaldeway geconstateerde verschuiving binnen de generatieve taaltheorie komt tot uiting in het feit dat de aandacht steeds meer op het universele taalvermogen is gericht en steeds minder op de grammatica van een bestaande taal die het taallerend kind met dat vermogen moet zien te verwerven. Het aangeboren taalvermogen is universeel en individueel, de locus ervan is de ‘mind/brain’ van de individuele mens; men heeft geen begrip taalgemeenschap nodig om het te definiëren en te beschrijven. Dit laatste in tegenstelling tot de notie een taal, een essentieel sociale notie, die niet gedefinieerd kan worden zonder gebruikmaking van het begrip taalgemeenschap. De toenemende aandacht voor het aangeboren taalvermogen heeft er uiteindelijk toe geleid dat dit vermogen als enig reëel object van de theoretische taalkunde werd gezien. Juist vanwege het inherent-sociale karakter ervan is de notie een taal door Chomsky ‘afgeschaft’. Dat talen reëel bestaande objecten zijn wordt tot een van de wijdverbreide leken-misvattingen over taal gerekend (Chomsky's Knowledge of Language, p. 18 e.v.). In Benoemen (p. 88) stel ik dat de aangeboren UG een grammatica selecteert, | ||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||
maar zo kan de werkzaamheid van de Universele Grammatica, volgens Chomsky's huidige opvattingen, in feite niet meer omschreven worden. Als er geen talen bestaan, kan de taak van het taallerende kind niet meer gezien worden als de verwerving van kennis van een taal (in de vorm een geïnternaliseerde grammatica van die taal). Het kind hééft al kennis van taal, de Universele Grammatica, die nader wordt vormgegeven door taalaanbod. Taalverwerving is groei en elaboratie van aangeboren talige kennis, niet van kennis van een specifieke taal (want die bestaat niet). Ik ben het met Wekker eens dat de Universele Grammatica in deze zin niet ‘statisch’ genoemd kan worden. Creatief kan ik haar echter ook niet noemen, want zij brengt, voorzover ik kan zien, geen nieuwe taal voort. Het is trouwens voor mij de vraag wat het woord ‘creatief’ nog kan betekenen in een ‘biologische’ benadering van taal. De Universele Grammatica, in deze specifieke zin (die vooral in Chomsky's Knowledge of Language duidelijk wordt), is daarom slechts één van de vermogens uit het totaal aan aangeboren talenten van de mens dat een gemeenschap van mensen in staat stelt, zoals in het geval van creolentalen, uit een rudimentaire contacttaal een gemeenschappelijke taal te creëren. Afgezien van de vraag of een taal wel of geen af te bakenen begrip is (een vraag die ik niet beslissend vind voor de realiteit van het begrip), is het voor mij duidelijk dat taaltekens sociale eenheden zijn, die uit sociale processen voortkomen en dus niet door de Universele Grammatica alléén kunnen worden voortgebracht. Wekkers interpretatie van Universele Grammatica komt dicht bij wat ik, met een aan De Saussure ontleende term, faculté du langage noem, een samengesteld vermogen, waartoe ik ook het vermogen tot symbolische representatie, het ‘instellen’ van tekens voor begrippen, reken. In mijn boek (p. 76) stel ik dat de faculté du langage interageert met het vermogen tot communicatie, dat is ‘het vermogen en de wil tot herkennen en begrijpen van elkaars bedoelingen’. Omdat dit vermogen ook non-verbaal tot uitdrukking komt, heb ik het ‘buiten’ de faculté du langage gehouden. Maar het zal duidelijk zijn dat het ten grondslag ligt aan elke vorm van taalgenese; ik zou het daarom nu niet zo uitdrukkelijk buiten de faculté du langage houden. Ik denk dat wij het over de inhoudelijke aspecten van taalgenenese eens zijn en hoop dat wij elkaar ook terminologisch wel zullen vinden, bijvoorbeeld door te spreken van het taalvermogen van de mens, waaruit alle taal, zowel die van het individu als die van taalgemeenschappen, voortkomt. | ||||||||||||||
3.2 Wolfgang HerrlitzHoogleraar Duitse Taalkunde en Onderwijstaalkunde, Universiteit Utrecht
Vraag Benoemen kan adequaat in een Humboldtiaans perspectief geplaatst en begrepen worden: al op de eerste pagina van hoofdstuk 1 citeert Koefoed Wilhelm von Humboldts klassiek geworden onderscheiding tussen ergon en energeia, en op de op twee na laatste pagina (134) wijst hij op het sonnet als voorbeeld voor het talige cultuurproduct als bemiddelaar tussen het unieke van de individuele kunstenaar en het universele van het menselijke culturele vermogen. Juist deze bemiddelende functie tussen het individu en het universum maakte het sonnet als talige kunstvorm voor Humboldt zo aantrekkelijk dat hij vanaf 1 januari 1832 tot en met 28 maart 1835 (dus tot 11 dagen voor zijn dood op 8 april) elke dag een sonnet aan zijn | ||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||
secretaris Ferdinand Schulz dicteerde. Humboldt poogde op deze manier zijn reflectie over kunst, over taal, over cultuur, over het menselijke denken aan het nageslacht over te leveren - een poging die mislukte omdat de sonnetten van Humboldt nauwelijk gerecipieerd zijn. Het blijkt een historisch risico te zijn een zeer persoonlijke beschouwing als proefschrift te verdedigen en te beklemtonen hoe onlosmakelijk en onvertaalbaar talige vorm en reflectie in deze beschouwing aan elkaar gebonden zijn. Ter nadere gedachtebepaling volgt nu sonnet 393 (dus op 27 januari 1833 aan Schulz gedicteerd): Gern wohl der Nachwelt möcht' ich hinterlassen,
was sich im Innersten so tief mir reget,
doch zu der Nachwelt feste Form nur träget,
in die mir nicht gelinget, es zu fassen.
An sich läßt es sich Worten nicht anpassen,
in Dichtung würde klar es dargeleget,
doch wo ist Dichtung, die sich frei beweget
in so unzählig wundervollen Massen?
Es müßten jene Bildermyriaden,
die sich mir nahen auf der Dichtung Pfaden,
um einen Stoff, Krystallen gleich, anschiessen,
und diesen müsste, wie in Erz, ich giessen,
damit aus ihm in frei geschiednen Klängen
die Myriaden wieder lebend sprängen.
Dit sonnet formuleert een van de basale concepten van Humboldt: ideeën, voorstellingen, waarnemingen, herinneringen - de ‘Bildermyriaden im Innersten’ - blijven zo lang chaotisch, ongestructureerd, ongrijpbaar, onbegrijpelijk, als ze niet ‘um einen Stoff, Krystallen gleich, anschiessen’; als ze dus niet in vormen gearticuleerd worden die in hun fysieke structuur - ‘Krystallen gleich’ - ook structuur geven aan hun conceptuele equivalenten. De principiële betekenis van taalsystemen ligt in hun ‘energeia’ om de fysieke structuur van de klanken (de ‘articulatie’) via een tekenrelatie op te leggen aan de mentale chaos van ervaringen, beelden, herinneringen, en zo gestructureerd denken überhaupt mogelijk te maken: de articulatie is constituerend voor het denken in ordenende kategorieën en gedefinieerde begrippen. In deze zin bindt Humboldt denken aan taalgebruik. Ondanks de Humboldtiaanse inkleuring van Koefoeds beschouwingen deelt hij deze voor Wilhelm von Humboldt zo cruciale gedachte niet. Hij stelt namelijk - steunend op het voorbeeld van ‘de pen die over het papier krast’: een concept zonder Nederlandse naam - dat er wel concepten bestaan die niet vanuit talige tekens gestructureerd zijn, en dat er dus een zekere onafhakelijkheid bestaat tussen denken en taal. Ik ben nieuwsgierig naar de argumenten voor deze toch radicaal te noemen breuk met de taaltheorie van Humboldt waaraan Koefoed zich in andere opzichten zo sterk verbindt.
Antwoord Ik heb (voor mijzelf) dwingende redenen te stellen en vol te houden dat er ‘een zekere onafhankelijkheid bestaat tussen denken en taal’ - ik neem deze formulering van Herrlitz over, omdat zij mijn opvatting in dezen exact weergeeft. Immers, | ||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||
een zekere onafhankelijkheid impliceert een zekere afhankelijkheid tussen taal en denken - en welke van de twee sterker is wordt in het midden gelaten. In hoeverre mijn taalopvatting een radicale breuk vormt met de taaltheorie van Humboldt laat ik aan kenners van zijn werk ter beoordeling over, maar het zou kunnen zijn dat een deel van het verschil voortkomt uit het feit dat ik een nauwer begrip taal hanteer dan Humboldt. In het geciteerde sonnet van Humboldt komt in de eerste plaats de communicatieve functie van taal naar voren: ‘der Nachwelt... hinterlassen was sich im Innersten so tief mir reget’. Taal stelt ons in staat onze ‘binnenwereld’ aan anderen kenbaar te maken. Het kenbaar maken van gedachten vooronderstelt de expressieve functie: het uitdrukken van gedachten door in een aanschouwelijke substantie (die niet die van het geluid hóeft te zijn) een geleding aan te brengen. Dit op zijn beurt vooronderstelt het vermogen de amorfe massa van indrukken en confuse ideeën, de ‘Bildermyriaden’, te structureren. Het uitdrukken van gedachten en deze communiceren is taal. Wat betreft de vorming van concepten zie ik drie vragen: Is de vorming van concepten op zichzelf taal, dat wil zeggen: een talige activiteit? Is voor de vorming van concepten bestaande taal noodzakelijk? En wordt de vorming van concepten dwingend gestuurd door bestaande taal? De eerste vraag is wellicht louter terminologisch. Volgens mijn afbakening van het begrip taal is het vormen van concepten, bijvoorbeeld de ontdekking van een nieuwe vlindersoort, op zich geen talige activiteit; volgens Humboldts taalopvatting mogelijk wel, ik kan dat niet beoordelen. Ik denk niet dat dit een belangrijk verschil is. Aan de ene kant is het evident dat zo'n nieuw concept zonder naam (als signifiabele) kan bestaan: de naamgeving is een aparte fase, na de postulering van het concept. Aan de andere lijkt het duidelijk dat de denk-activiteit die tot het postuleren van de nieuwe soort leidt, gebruik maakt van de taal die de ontdekker al tot zijn beschikking heeft. Er zijn andere concepten, waarvan de totstandkoming veel minder met denken en dus met het gebruik van taal als instrument van het denken te maken heeft; zoals - om een ander voorbeeld dan in mijn boek te gebruiken - het ‘smaakbeeld’ dat ik in mijn hoofd heb als ik een gerecht probeer te maken zoals mijn moeder dat deed. Ik denk dat in het algemeen geldt: hoe zintuiglijker het concept, hoe minder taal bij de totstandkoming ervan een rol heeft gespeeld. Uit studies van taalverwerving is voorts bekend dat kinderen de zich in hun denken ontwikkelende notie van tijd vaak eerst op een creatieve manier, dat wil zeggen anders dan in de aangeboden taal, uitdrukken en pas in tweede instantie de uitdrukkingswijzen van hun omgeving overnemen. Ook hierbij is dus niet de taal een voorwaarde voor de totstandkoming van het begrip, maar omgekeerd: de totstandkoming van het begrip voorwaarde voor het leren van de aangeboden taal. Toch denk ik, en het zou kunnen zijn dat Humboldt's beschouwingen vooral hierop betrekking hebben, dat taal onmisbaar is voor de ontwikkeling van het denken en dat denken in veel opzichten gebruik maakt van taal. De derde vraag vind ik de belangrijkste, omdat deze direct te maken heeft met de vrijheid van de mens. Als we het vermogen tot articuleren van de amorfe massa van indrukken en interne gewaarwordingen tot concepten en deze uitdrukken in taal de energeia noemen, kan de vraag zó geformuleerd worden: wat is de invloed van het ergon (de bestaande taal van een gemeenschap) op de energeia van de individuele leden van de gemeenschap? Ik denk dat het ergon een belangrijke vormende invloed heeft op de energeia; dat de bestaande taal, in zijn aanschouwe- | ||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||
lijk uitgedrukte articuleringen, een wijze van benoemen van de werkelijkheid (een innere Form) manifesteert, die zich meedeelt aan de energeia van de leden van de gemeenschap. Dit kan ook eenvoudiger gezegd worden: ons denken wordt gevormd door de taal die we leren. Dit is ‘een zekere afhankelijkheid tussen taal en denken’, maar het complement daarvan is: ‘een zekere onafhankelijkheid’. Want hoe specifiek de vorm (in bovenbedoelde zin) van een taal ook is, zij komt altijd voort uit de universele vormgevende principes van de energeia. Hierdoor is de taal die iemand als kind geleerd heeft, geen verhindering om andere wijzen van betekenisgeving te leren kennen en te begrijpen; en is taal, nu in de betekenis van: alles wat er in taal uitgedrukt is en de wijze waarop dat in de talloze talen is gebeurd, het bezit van de mensheid als geheel. | ||||||||||||||
3.3 Henk SchultinkEmeritus Hoogleraar Algemene Taalwetenschap Universiteit Utrecht
Vraag Koefoeds enigszins essayeske presentatie leidt er toe dat zijn werk in onderbouwing, d.w.z. in argumentatie, documentatie en kritische confrontatie met bestaande opvattingen, hier en daar te kort schiet. Deze bedenking exemplificeer ik in de vorm van een tweetal kritische opmerkingen, die in elkaars verlengde liggen. Nu ben ik me er natuurlijk van bewust dat Benoemen niet primair van taalwetenschapshistorische aard is. Maar of de auteur dat leuk vindt of niet, hij wordt in zijn opzet wel voortdurend met die historie geconfronteerd. Mijn eerste punt betreft een krasse bewering tussen haakjes op p. 69: ‘Als we ook niet-conventionele uitdrukkingen met betekenis tekens zouden noemen, dan zouden alle nieuw-gemaakte zinnen en zelfs hele teksten ook tekens zijn, waarmee teken een leeg begrip zou zijn geworden’. Feit is echter dat het begrip ‘teken’ door tal van taalkundigen wel degelijk mede op ‘alle nieuw-gemaakte zinnen en zelfs hele teksten’ wordt betrokken, zonder dat ik daaronder ooit gebukt ben gegaan. Als typische representant van die opvatting noem ik Hjelmslev, die bijv. met betrekking tot de voor hem zo cruciale hiërarchie van commutatie-proeven schrijft (1963:66): ‘If the exchange of one sentence-expression for another can entail a corresponding exchange between two different sentence-contents, there are two different sentences in the expression; if not, there are two sentence variants in the expression, two different specimens of one and the same sentence-expression. The same is true for word-expressions and for any other sign-expressions.’ Een dergelijk, vrij wijdverbreid tekenbegrip zonder enige nadere adstructie als ‘leeg’ te kwalificeren is wellicht geoorloofd in een essay, in een wetenschappelijke verhandeling acht ik dat minder gelukkig. Mijn tweede punt heeft betrekking op een passage op p. 14: ‘De meest bekende omschrijving van een teken, gebaseerd op de Cours de linguistique générale van De Saussure, is: een conventionele eenheid van een (aanschouwelijke) vorm en een (onaanschouwelijke) betekenis.’ | ||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||
Deze omschrijving zal men in de Cours echter vergeefs zoeken, omdat De Saussure na 1894, anders dan Whitney, bewust stelselmatig vermeden heeft de kwalificatie ‘conventioneel’ in relatie tot taaltekens te gebruiken. Hij gaf de voorkeur aan termen als ‘arbitraire’ en ‘immotivé’, omdat hij associaties met begrippen als ‘overeenkomst, contract’ wilde vermijden en de notie ‘conventionnel’ ook strijdig achtte met de ‘mutabilité’ van het teken. Dit alles wordt uitvoerig besproken door auteurs als Godel (1957:194-5, 257), Engler (1968:18), en De Mauro (1972: 364-5,442-3). Onmiskenbaar is op iedere bladzij van Benoemen een linguïst aan het woord die zich al enige decennia lang uiterst actief en veelzijdig met taal bezig houdt en daar heel intens en zinnig over heeft nagedacht. En hàd hij hier (en elders) de desbetreffende secundaire literatuur (die hij kent!), er even op nageslagen, dan had hij een vergissing als op p. 14 gemakkelijk kunnen vermijden.
Antwoord Zowel in de ondertitel (Een beschouwing..., Engels: An essay...) als in mijn voorwoord heb ik aangegeven dat ik Benoemen zelf als een essay beschouw. Met Schultinks kwalificatie ‘enigszins essayeske presentatie’ ben ik het dan ook meer dan eens, het is in mijn ogen zelfs een understatement. Aangezien hij zelf aangeeft dat mijn opmerking over de leegheid van het begrip teken, als daaronder verstaan wordt: elke uitdrukking met betekenis, in ‘een essay wellicht geoorloofd’ is, zou ik wat betreft het eerste punt van de vraag hiermee kunnen volstaan. Ik wil echter van de gelegenheid gebruik maken om deze opmerking, die zelfs voor een essay wel erg kort is uitgevallen, toe te lichten. De bedoelde opmerking dient uiteraard begrepen te worden in de context van mijn essay. Wie de door taalelementen uitgedrukte betekenissen tot de taal rekent, heeft drie termen nodig om uitdrukking-betekenisrelaties te beschrijven: een term voor de uitdrukking waarmee een betekenis verbonden is, een term voor de betekenis die door een uitdrukking wordt uitgedrukt, en een term voor de tweeëenheid van uitdrukking en betekenis. De Saussure koos respectievelijk voor signifiant, singnifié en signe. Hjelmslev gebruikt in zijn Prolegomena to a Theory of Language achtereenvolgens sign-expression, sign-content en sign. In deze benadering(en) zal signe/sign/teken nooit een leeg begrip of een overbodige term worden, want er is geen andere term om de vereniging van uitdrukking en betekenis aan te duiden. Zoals ik in hoofdstuk 2 van mijn boek heb aangegeven, kies ik - net als Bloomfield - voor een benadering waarin de betekenissen níet tot de taal zelf gerekend worden. De reden dat ik hiervoor kies is het (voor mij evidente) feit dat er concepten bestaan zonder naam; de activiteit van naam geven houdt nu juist in dat een nog niet benoemd concept met een uitdrukking verbonden wordt. Bloomfield heeft aan twee termen: form en meaning, genoeg. Deze termen definiëren elkaar omdat alleen eenheden waarmee een betekenis (meaning) verbonden is, form genoemd mogen worden: morfemen, woorden, woordgroepen, zinnen, enz. Het woord sign zou, in de context van zijn beschouwingen, geheel synoniem zijn met form en is dus terminologisch overbodig. Als ik de term teken zou gebruiken voor elke eenheid (van welke omvang en samengesteldheid ook) waarmee een betekenis is verbonden, zou, in het kader van mijn benadering, de term geen enkele betekenis uitdrukken die niet reeds door andere termen (uitdrukking, signifiant) is uitgedrukt. Dat heb ik, wellicht wat al te kort, willen uitdrukken met mijn opmerking dat teken dan ‘een leeg begrip’ zou zijn. | ||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||
De passage rond p. 68 heeft betrekking op een kwestie die centraal is voor mijn visie op produktiviteit en creativiteit in taal, de verhouding tussen het conventionele en het regelmatig-generatieve karakter van een taal, tussen de ‘sociale langue’ en de ‘systematische langue’. Voor deze kwestie ben ik uiteraard niet bij Hjelmslev te rade gegaan, omdat hij taal losmaakt van de taalgemeenschap. Om de verhouding tussen de ‘sociale’ en de ‘systematische’ taal te verhelderen, heb ik het van belang gevonden de uitdrukkingen van een taal op twee criteria te onderscheiden: arbitrair versus ‘gemotiveerd’ (op regelmatige of in elk geval herkenbare wijze geleed) en gebruikelijk (conventioneel) versus geïmproviseerd. Dit levert een aantal typen uitdrukkingen op: arbitrair + gebruikelijk, (gedeeltelijk) gemotiveerd + gebruikelijk, gemotiveerd (regelmatig) + geïmproviseerd en onregelmatig + geïmproviseerd (p. 75). Al deze typen uitdrukkingen zijn binnen het begrippenkader van Hjelmslev tekens, hetgeen laat zien waarom Hjelmslevs tekenopvatting mij in dezen weinig te bieden te heeft. Saussures beschouwingen over het teken (precieser gezegd: die welke in de Cours verwoord zijn) des te meer. In de Cours wordt immers, met name in de ‘Introduction,’ het onderscheid tussen langue en parole in termen van sociaal vs. individueel besproken. De langue, in de betekenis van een voorraad tekens, is sociaal. Vandaar dat ik de term teken gebruik, niet voor ieder type uitdrukking, maar alleen voor die welke tot de sociale taal behoren, die dus onderdeel zijn van het ‘gevestigde’ (om niet te zeggen ‘conventionele’) linguïstisch repertoire van een gemeenschap. Hiermee kom ik bij het tweede punt van de vraag. Ik heb me bij het schrijven van mijn essay niet gerealiseerd dat De Saussure de term ‘conventioneel’ niet voor het teken heeft gebruikt. Strikt genomen stel ik in de door Schultink aangehaalde passage ook niet dat Saussure dat doet, ik heb het over een wijdverspreide opvatting van het teken die gebaseerd is op de Cours de linguistique générale. Dit lijkt me niet onjuist. Ik kan in dit verband wijzen op een uitspraak als: ‘En effet tout moyen d'expression reçu dans une société repose en principe sur une habitude collective ou, ce qui revient au même, sur la convention’ (Cours, p. 100), aangehaald door Koerner (1973:54), die erop laat volgen: ‘In other words, language is learned and conventional’. Maar eerlijk gezegd vind ik termen minder belangrijk dan de betekenissen die ermee worden bedoeld. Waar het om gaat is het sociale, ‘ingestelde’ karakter van het taalteken, het feit dat de relatie tussen signifiant en signifié niet alleen een psychisch gegeven maar primair een sociaal gegeven is, dat - om een uitdrukking van Whitney te gebruiken - op een consensus tussen de leden van een taalgemeenschap berust; een consensus die niet van nature gegeven is maar in het taalverkeer tot stand komt. De zetel van de taal als verzameling tekens is niet de geest van de individuele spreker(s), maar ‘la conscience collective’. Enzovoort, zou ik bijna zeggen; het sociale en sociaalgenormeerde karakter van taal wordt in de ‘Introduction’ van de Cours op talloze wijzen verwoord. Overigens wordt in Schultinks vraag geciteerd uit een passage van mijn boek waarin niet het sociale karakter van taal en taaltekens ter discussie staat, maar de vraag of de beide helften van het teken (signifiant en signifié) tot de taal gerekend moeten worden (en dus wel zo'n onverbrekelijke eenheid vormen). Voor de bespreking van deze kwestie had ik het woord conventioneel in ‘een conventionele eenheid van een (aanschouwelijke) vorm en een (onaanschouwelijke) betekenis’ zonder schade kunnen weglaten; de vraag raakt hier dus niet aan wat ik ter plekke wil betogen. | ||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||
Wat ik mij dankzij Schultinks vraag wel realiseer, is dat ik in mijn boek wellicht duidelijker had kunnen aangeven welke rol de Cours erin speelt. Mijn boek wekt nu te veel de indruk (óók) een interpretatie van de Cours te willen geven. Die pretentie heb ik niet gehad. Ik schrijf over betekenisdynamiek en talige creativiteit; de Cours speelt er alleen hierom een belangrijke rol in omdat ik er veel inzichten in heb gelezen (de ambiguïteit van deze uitdrukking is opzettelijk), die het probleem dat ik stelde voor mij verhelderden. | ||||||||||||||
3.4 Fred WeermanHoofddocent Historische Taalkunde, Universiteit Utrecht
Vraag Aanknopingspunt voor mijn vraag is hoofdstuk 6 van Benoemen, ‘De historiciteit van taal’. In dat hoofdstuk wordt eerst uiteen gezet wat de, zo zou men kunnen zeggen, standaardvisie op taalverandering is. Koefoed stelt vervolgens vast dat in deze visie taal wordt gezien ‘...als de uitkomst van een spel van krachten, zoals een schip in de storm, waar de bemanning geen controle meer over heeft...’ (p. 82). Hiertegenover, of eigenlijk hiernaast, stelt hij de mens die het talige heft in eigen hand neemt. In dit verband spreekt hij van taal als cultuur, als gemeenschappelijk kunstwerk en de taalcreatie als metatalige activiteit. Dit wordt vervolgens uitgewerkt voor woordvorming, waar inderdaad bewuste, metatalige activiteit van taalgebruikers aantoonbaar is. Over syntaxis en fonologie is in deze uitwerking de belangrijkste opmerking dat die buiten beschouwing zal worden gelaten. Weliswaar wijst de auteur even op stilistische syntactische regels, maar dat overtuigt mij niet echt. In de eerste plaats is het zeer de vraag of taalgebruikers werkelijk bewust kiezen voor bijv. wel of niet gebruiken van PP-over-V. Maar belangrijker voor de taalveranderingsdiscussie is in dit verband dat hun al dan niet bewuste keuze wezenlijk verschilt met het bewust creëren van een nieuw woord. Immers, in de stilistische syntactische regel wordt een op zichzelf al bestaande optie gekozen. Dat is wezenlijk verschillend met het creëren van een nieuwe optie. Op z'n best kan je zeggen dat die optie misschien kwantitatief wordt overdreven, hetgeen volgens de in Benoemen beschreven standaardvisie vervolgens tot taalverandering kan leiden. Ik stel dit aan de orde omdat Koefoeds werkwijze hier exemplarisch is. Immers, daar waar het aankomt op empirische uitwerking richt hij zich, terecht lijkt me, op aspecten van de totstandkoming van woorden. Dat impliceert wel dat de lezer toch extra op zijn hoede moet zijn wanneer generieke uitspraken worden gedaan over ‘de taal’, ‘de taal als cultuur’, ‘de taal als gemeenschappelijk kunstwerk’; niet in het minst omdat deze noties soms ook mythologiserend kunnen werken en in het verleden inzicht in taalverandering juist in de weg hebben gestaan (en ik doel hier zeker niet op eerder werk van Koefoed op het terrein van taalverandering). De vraag dringt zich kortom op tot waar ‘de taal als gemeenschappelijk kunstwerk’ eigenlijk reikt. Stel dat een lezer uit het boek concludeert dat er voor bepaalde aspecten van de totstandkoming van woorden gesproken kan worden van een gemeenschappelijk kunstwerk. Verder concludeert die lezer dat voor het overige, bijvoorbeeld syntactische regels, het nog steeds zinniger is om taal primair (dus niet: uitsluitend) als een natuurprodukt te beschouwen, dat wil zeggen als een resultaat primair van niet-manipuleerbare individueel-universele vermogens. Ik | ||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||
vraag me af of Koefoed deze conclusie deelt en zo niet, welke aanvullende empirische argumenten hij heeft.
Antwoord Met de lezer die Weerman in zijn vraag ïntroduceert, zou ik zeker niet ontevreden zijn. De factor taalcreatie die ik in hoofdstuk 6 centraal stel, komt, zoals ik zelf nadrukkelijk aangeef, slechts in een kleine minderheid van taalveranderingen tot uiting. Dat ik toch veel aandacht besteed aan deze factor, is enerzijds ingegeven door het feit dat aan dit facet van taal (‘taal als bewuste creatie’) in de laatste decennia nu juist heel weinig aandacht wordt besteed; anderzijds door mijn overtuiging dat ook zeldzame verschijnselen licht kunnen werpen op essentiële eigenschappen van taal. Mijn boek gaat over benoemen, een type taalhandeling dat niet vaak voorkomt, maar essentieel is om de veranderingen in een taal als repertoire van uitdrukkingen van bewustzijnsinhouden te begrijpen; en voor een juist begrip van benoemen is het nodig in te zien dat tekens geen ‘natuurlijke’ gegevens zijn, maar ‘cultuurprodukten’. De syntaxis van een taal is voor haar sprekers goeddeels onberedeneerbaar en zelfs nauwelijks bereflecteerbaar. Dat maakt de syntaxis in het algemeen onvatbaar voor taalmanipulatie. De syntaxis van een taal komt dus in het algemeen langs ‘natuurlijke’ weg tot stand, al moet men de invloed van cultivering en overname uit andere talen ook weer niet onderschatten. De introductie, op aanbeveling van toenmalige taalgeleerden, van zich in de zich vormende standaardtaal Nederlands in de 17e eeuw, toont fraai de interactie tussen ‘cultuur’ en ‘natuur’. De geleerden die de Nederlandse taal wilden verbeteren door het in Duitse dialecten bestaande onderscheid tussen persoonlijk en wederkerend voornaamwoord 3e persoon aan het Hollands toe te voegen, waren bezig met het Nederlands als cultuurprodukt. Eenmaal geïntroduceerd en dankzij de medewerking van grote schrijvers als Hooft geadopteerd door het beschaafd sprekende deel van de (zich vormende) Nederlandse taalgemeenschap, gedroeg zich zich echter vanzelf volgens bepaalde grammaticale principes - die hoefden de taalcultiveerders er niet bij uit te leggen (gesteld dat ze deze principes kenden); en dit proces zou ook niet gestuurd kúnnen worden. Is zich een voorbeeld van taalcreatie? Behoort het tot de woordenschat van het Nederlands? Of is het een grammaticaal element? Dit brengt me bij de eigenlijke vraag van Weerman: tot waar reikt ‘de taal als gemeenschappelijk kunstwerk’; is taal, afgezien van bepaalde aspecten van de tot stand koming van woorden, niet primair een natuurprodukt (bijvoorbeeld wat betreft de syntactische regels)? Mijn antwoord op deze vraag brengt me voor een deel buiten het onderwerp van mijn boek. Als men het zo voorstelt dat een bepaald taalverschijnsel óf aan bewuste taalcreatie óf aan onbewust werkzame individueeluniversele vermogens moet worden toegeschreven, laat men het belangrijkste proces waar taal uit voorkomt, buiten beschouwing, namelijk: interactie. In de interactie streven mensen naar consensus, zowel wat betreft de betekenissen van uitdrukkingen als wat betreft de vorm van uitdrukkingen. Zij stemmen letterlijk op elkaar af. Zonder dergelijke wederzijdse accomodatie (in de sociolinguïstiek wordt van ‘focusing’ gesproken) komt er geen taal als gemeenschappelijk repertoire van uitdrukkingen tot stand. Het verschil tussen ongestuurde tweede-taalverwerving en creolisering laat dit zien. Het is bekend dat er - naast overeenkomsten - aanzienlijke verschillen zijn in de tussenstadia van individuele leerders op weg naar | ||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||
de beheersing van een tweede taal (ook als ze dezelfde achtergrond delen). Tweedetaalverwerving is dan ook een individueel psychisch proces. Wanneer een groep tweede-talleerders een gemeenschap gaan vormen en de nieuw geleerde taal voor hun onderlinge communicatie gaan gebruiken, gaan zij hun individuele varianten van die taal op elkaar afstemmen. En dan pas is er sprake van taal. Hoezeer ook gestuurd door individueel-universele principes en leerstrategieën, de uiteindelijke vorm van de taal, in al zijn onderdelen (woordenschat, syntaxis en fonologie), komt tot stand in een sociaal proces. Trouwens, de opname van bewuste taalcreaties in een taal berust op precies hetzelfde proces van streven naar concensus. Dat maakt talen tot cultuurprodukten, in de zin van produkten van menselijk handelen. In elke schepping van de mens, en dus ook in elke taal, komen zijn universele vermogens tot uiting, en zo zal het aangeboren syntactische rekenmechanisme zich manifesteren in de zinsbouw, zullen de mogelijkheden en beperkingen van het articulatie- en het gehoororgaan de variatiemogelijkheden in klankstructuur bepalen en zullen aangeboren cognitieve principes zich weerspiegelen in de betekenissen van grammaticale categorieën (zoals de ‘tijden’ van het werkwoord). Maar taal is niet het produkt van deze vermogens, taal komt er niet ‘vanzelf’ uit voort; taal wordt gemaakt door mensen in gemeenschap. | ||||||||||||||
3.5 Peter CoopmansHoofddocent Taalverwerving, Universiteit Utrecht
Vraag Tijdens het lezen van Benoemen is me de vraag bijgebleven welke plaats zogenaamde ‘frasale idiomen’ innemen in Koefoeds visie op de faculté du langage. Het is me vooralsnog onduidelijk of hij op die vraag een eenduidig antwoord kan of wil geven. Ik wil dit probleem aan de orde stellen omdat het m.i. scherper licht zou kunnen werpen op de rol die het lexicon speelt in zijn visie op modellen van taalkennis en taalgebruik. Laat ik dit concretiseren aan de hand van enkele voorbeelden. In de visie van Benoemen bestaat de faculté du langage niet alleen uit een grammaticale theorie maar ook uit een teken-constituerend vermogen; dat laatste is het vermogen om relaties te leggen of vast te stellen tussen tekens. Nu is het bij frasale idiomen soms het geval dat zij als taalkundige uitdrukking niet goed beschreven kunnen worden door het grammaticale systeem. Een welbekend voorbeeld is het Engelse by and large, dat als coördinatiestructuur een schending zou moeten zijn van de restrictie dat alleen gelijke constituenten kunnen worden gecoördineerd. Een ander voorbeeld is de uitdrukking het voor elkaar hebben; deze schendt de eis dat elkaar als anafoor een meervoudig antecedent moet hebben. Een manier om dit soort onregelmatige idiomatische frases in de theorie van taalkennis te verantwoorden is ze op te nemen als ‘listemen’ in het lexicon, zoals wordt gedaan door DiSciullo & Williams (1987), waarbij het lexicon dan wordt gezien als een vergaarbak van onregelmatigheid (‘lawlessness’). Het is evident dat het hier gaat om uitdrukkingen die, zoals het wordt omschreven op p. 61, zijn blijven ‘hangen’, maar het gaat hier wel om syntactische objecten (woordgroepen e.d.). Vindt Koefoed nu dat dit soort voorbeelden zo onsystematisch zijn en als bouwsels tegen de gebruikelijke conventies ingaan, dat ze niet voort kunnen komen uit de systematische langue, maar eerder toebehoren aan dat deel van de faculté dat niet | ||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||
systematische langue, maar eerder toebehoren aan dat deel van de faculté dat niet strict grammaticale theorie is? Laat ik daar dan een ander voorbeeld tegenover zetten: de volstrekt regelmatige syntactische frase zich laten kisten. Toch blijkt het dat deze uitdrukking niet produktief, compositioneel gevormd is, want sprekers van het Nederlands verschillen in hun interpretatie van het woord kisten, zoals geobserveerd door Coopmans & Everaert (1988). Voor de jongere generatie komt het woord kisten als onafhankelijk werkwoord helemaal niet voor. Coopmans & Everaert gebruiken dit als een extra argument om laten kisten als een complex werkwoord gevormd in het lexicon te behandelen. Zou zo'n uitdrukking voor Koefoed nu binnen de grammaticale theorie vallen of op relationeel structurele wijze tot stand komen, analoog aan zich laten verrassen, zich laten slaan, etc.? Meer in het algemeen gesteld: bieden dit soort problemen rond frasale idiomen enig inzicht in het lexicon als een soort interface tussen beide componenten van de faculté du langage, of helemaal niet? Zijn frasale idiomen in Koefoeds visie überhaupt iets speciaals, blijven ze hardnekkige problemen, of passen ze onmiddellijk in de gepresenteerde benadering?
Antwoord De Cours geeft een visie op de langue, waarin naast de puur arbitraire taaltekens concrete taalbouwsels meteen zekere gemotiveerdheid een centrale rol spelen. Het zijn herinnerde woorden, woordgroepen en zinnen, waaruit de taalleerder c.q. -gebruiker de syntagmatische patronen en paradigmatische relaties haalt, zodat hij in staat is nieuwe taalbouwsels te maken. Het kennen van het paar betalen - onbetaalbaar stelt de spreker in staat van bediscussiëren onbediscussieerbaar te maken. De regels zijn dus secundair, deze bestaan nooit in abstracto; de weliswaar gelede maar als geheel gekende taalbouwsels zijn primair. Inmiddels weten we dat met betrekking tot de syntaxis deze idee (in feite een beroep op analogie) volstrekt onvoldoende is om de totstandkoming van de kennis van de spreker te begrijpen. Vandaar dat er uitgegaan wordt van pre-existerende syntactische principes en structuren, die dus wel ‘in abstracto’ bestaan, onafhankelijk van herinnerde concrete specimina. In mijn boek betoog ik dat dit nu juist het principiële verschil is tussen syntaxis en woordstructuur. Niettemin zijn er syntactische structuren met een woordachtig karakter en omgekeerd woordstructuren met een in een bepaald opzicht syntactisch karakter. Ondanks het feit dat De Saussure geen greep heeft gekregen op syntactische produktiviteit, kunnen we aan de beschouwingen in de Cours veel inzichten ontlenen omtrent conventionaliteit, geleedheid en produktiviteit. Dubbele geleedheid, met een 1-op-1-relatie tussen de semantische geleding en de geleding in de uitdrukking, is het kenmerk van taalbouwsels (woorden, woordgroepen, zinnen) die volgens produktieve regels zijn gevormd. Dergelijke eenheden zijn, in Saussures terminologie, volledig gemotiveerd. Maar een aantal volledig gemotiveerde taalbouwsels zijn tegelijkertijd conventionele gegevenheden, als zodanig onderdeel uitmakend van het repertoire van tekens. Deze regelmatige en tegelijk conventionele eenheden kunnen op twee manieren functioneren: als gehelen en als produkten van regels, anders gezegd: ongeanalyseerd en geanalyseerd. Het feit dat ze ongeanalyseerd kunnen functioneren, maakt vervolgens een gradueel verlies van analyseerbaarheid mogelijk. Frasale idiomen als het voor elkaar hebben | ||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||
meer regelmatig overeen met de geleding in de betekenis (en dus is elkaar geen anafoor meer in deze uitdrukking). Voor zich laten kisten geldt iets soortgelijks: de uitdrukking is, zoals Coopmans zelf zegt, syntactisch volstrekt regelmatig. In termen van analyseerbaarheid: voor leerder/sprekers van het Nederlands is de uitdrukking op dezelfde manier te analyseren als zich laten verrassen. Maar terwijl bij deze laatste, niet-geïdiomatiseerde groep de betekenis zich op grond van de gebruikte woorden en de constructie is te berekenen, is dat bij de uitdrukking met kisten niet meer het geval. Ook hier is er verlies in semantische geleding. Mooi is het natuurlijk als verlies in semantische analyseerbaarheid samen gaat met verlies in de formele (syntactische of morfologische) analyseerbaarheid. Dat zien we in reusachtig, dat het klemtoonpatroon van een ongeleed woord heeft. Er is dus geen morfeemgrens (meer) in dit woord: de semantische ongeanalyseerdheid weerspiegelt zich in klankvorm. Maar veel gewoner is dat het verlies in geleedheid in de twee lagen niet hetzelfde tempo volgt. En dus wemelt het in talen van halfgemotiveerde tekens, porte-manteau-relaties (geleding in de betekenis, geen geleding in de klankvorm) en syntactisch/morfologisch wel maar semantisch niet analyseerbare eenheden (de frasale idiomen en de samenstellingen en afleidingen met betekenisspecialisatie). In mijn kijk op taal blijven frasale idiomen altijd wel iets bijzonders tegenover de grote meerderheid van volstrekt regelmatige synatactische bouwsels (anders zou het leren van een taal onmogelijk zijn); maar dat ze toch vrij veel voorkomen is, in mijn benadering, niet vreemd. Integendeel, dat feit vloeit in mijn benadering voort uit de voortdurende interactie tussen de taal als repertoire van conventionele uitdrukkingsmiddelen (waartussen relaties bestaan c.q. gelegd kunnen worden) en de taal als systeem van regels. | ||||||||||||||
3.6 Arnold EversWetenschappelijk Medewerker Algemene Taalwetenschap, Universiteit Utrecht
Vraag Ik leerde Koefoed kennen als een student die geestdriftig was voor vele onderwerpen waaronder de regel-gerichte taalkunde. Na zijn werkzaamheden als leraar in Suriname, richtte zijn belangstelling zich echter definitief op taal als cultuurverschijnsel, en zijn proefschrift laat dit ook duidelijk zien. Het is een solovlucht boven het gebied waar de culturele normering van de lexicale betekeniseenheden moet plaatsvinden. Ik noem het een solo-vlucht omdat ik niet de indruk heb gekregen dat de verwijzingen naar grote namen er zo erg veel toe doen. Het is zo te zien niet de bedoeling geweest om bijvoorbeeld de Saussures oppositieleer als een soort van conceptualisme te stellen tegenover het pragmatisme en doorgedreven holisme van Quine. Ik kan het misschien ook een solovlucht boven het gebied noemen, omdat er wetenschappelijk gezien ook een tamelijk grote afstandelijkheid aanwezig is. Ik zie nog niet waar de tekst aansluiting zoekt bij bestaand empirisch of filosofisch onderzoek op het terrein zelf. Laat ik overgaan tot een speciaal geval. Op p. 107 kritiseert Koefoed een kleuterleidster die de kinderen laat joelen bij de vraag ‘wat doe je als je blij bent?’. Het verschil tussen ‘blij’ en ‘vrolijk’ wordt veronachtzaamd, merkt hij op, en zal zo niet geleerd worden. Moeiteloos volg ik die conclusie. Ook kan ik meegaan met | ||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||
de opmerkingen ter plekke dat het frappant is hoeveel overeenstemming er tussen volwassenen bestaat over betekenisverschillen als ‘blij/vrolijk’. De voor de hand liggende vraag is nu wannneer en hoe dat verschil dan wel geleerd wordt. Het hoofdstuk waarin we ons nu bevinden ‘Betekenis geven: de interactie tussen individu en de taal van de gemeenschap’ noemt een aantal elementen die een rol zullen spelen.
Zonder de aanwezigheid van deze factoren te betwijfelen, zie ik toch niet in hoe ze het probleem ‘sociale normering van betekenis-eenheden’ hanteerbaar maken. De pragmatische ‘straf’ in (i) helpt niets wanneer het sociaal acceptabele alternatief de zondaar niet duidelijk voor ogen staat. Maar dat was nu juist het probleem. Hoe is de sociale norm vindbaar? Dan maar wachten op de exemplarische gebruikssituatie in (ii) die door de gemeenschap aangeboden gaat worden. Hoe wordt de situatie en haar normerend karakter herkend? Ook dit punt blijft nog in de pragmatische nevelen verscholen. De prototypen zijn vaag, heet het op p. 106, en het gebruik van de betekeniseenheden is doorgaans slordig en overlappend. Een vaste wending zou nu geweest zijn te stellen dat het creatieve individu in (iii) een heel beperkte of sterk gestructureerde hypothese-ruimte heeft. Daardoor kan hij ondanks de ongestructureerde observatie-ruimte in (ii) toch de norm in (i) bereiken. Die (antipragmatische) wending kiest de auteur juist niet. Hij legt er eerder de nadruk op dat de sprekende voorbeelden en de oppositie met andere begrippen individueel zijn bepaald. Er is ruimte voor persoonlijke betekenissen (p. 107). Blijven we zo niet in een cirkel ronddraaien? Loopt zelfs de interne logica van het verhaal geen gevaar? Hoe kan het gebruik ‘slordig’ worden genoemd als de protypen ‘vaag’ zijn? En ook, als de sociale norm er bij wijze van frappant wonder toch is (maar wel op ongedefinieerde wijze weer plaats maakt voor de individuele betekenis van een te respecteren privé-taal), waarop berust dan het vermanende optreden tegenover de kleuterleidster nog geen alinea verder? Laat ik een meer constructieve wending proberen. Er wordt in Benoemen gesteld (p. 106) dat de ware distincties ondanks alles ‘slapend’ aanwezig zijn. Kunnen of moeten we dan denken aan een faculté du langage die beschikt over universele opposities voor woordvelden? Er wordt bijvoorbeeld gesuggereerd dat in het geval ‘blij/vrolijk’ de oppositie ‘innerlijke stemming’ versus ‘manifest gedrag’ een rol speelt. In hoeveel andere gevallen is die oppositie aanwezig? Is via een dergelijke bril de herkenbaarheid van de protoypische situatie wel reconstrueerbaar? Hoeveel opposities zijn er in het algemeen van node om de hiërarchie in leerbaarheid, parafraseerbaarheid en vertaalbaarheid van lexicale eenheden begrijpelijk te maken? Had het bezoek aan de kleuterklas niet meer met een onderzoekende houding plaats kunnen vinden? En had er geen voorafgaande bezoek afgelegd moeten worden bij de samenstellers van woordenboeken, zowel stilistische woordenboeken als tweetalige? | ||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||
Antwoord De laatste twee vragen hebben de presuppositie dat ik niet met een ‘onderzoekende’ houding schoolklassen heb bezocht en geen woordenboeken heb geraadpleegd. Die presuppositie is onjuist, al verschillen wij misschien van mening omtrent de betekenis van de uitdrukking ‘onderzoekende houding’. Voor mij is observeren en proberen te begrijpen wat je gehoord en gezien hebt, de onderzoekshouding bij uitstek. Met deze houding heb ik vele malen schoolklassen bezocht en in die schoolklassen geëxperimenteerd (meestal in de vorm van lessen creatief schrijven) met opposities. Onder andere op grond van dit onderzoek naar de beleving van opposities heb ik lange tijd de overtuiging gehad dat de oppositie tussen blij en vrolijk zoals die door vele Nederlands-sprekenden beleefd wordt en die ruwweg omschreven kan worden als ‘innerlijk en intens’ versus ‘uiterlijk en minder betekenisvol’ er slechts één is van een reeks (waartoe bijvoorbeeld ook spreken en praten behoren); en dat deze oppositie wel moest voortkomen uit wat Evers noemt: een sterke structurering van de hypothese-ruimte. Eenvoudiger gezegd: de oppositie zou ‘aangeboren’ zijn, het kind zou op zoek zijn naar zo'n betekenisonderscheid en dit dan projecteren op woordparen als blij en vrolijk en spreken en praten. Ik sluit deze mogelijkheid beslist niet uit, maar toch ben ik wat minder snel met dit type verklaring geworden. Ik ken nu een veel grotere rol aan het discours toe, waardoor er meer ruimte ontstaat voor zowel cultureel bepaalde als persoonlijke verschillen in betekenisgeving. Wat weer niet betekent dat betekenisgeving niet door universele cognitieve principes gestuurd wordt; in hoofdstuk 6, p. 95, stel ik dat die noodzakelijk zijn om te verklaren dat leden van een taalgemeenschap in overeenkomstige gebruikssituaties tot overeenkomstige begrippen komen. Bovendien ben ik ervan overtuigd dat bepaalde substantiële betekenissen aangeboren zijn: een van de aangeboren betekenissen (die direct te maken heeft met de oppositie tussen blij en vrolijk) is volgens mij de gedachte dat ieder mens een (onaanschouwelijk) innerlijk hééft. Betekenisgeving heeft dus, in mijn opvatting, vele universele aspecten, meer dan de vragensteller kennelijk in mijn boek gelezen heeft. Een vergelijkend onderzoek gebaseerd op de hypothese van aangeboren opposities voor woordvelden zou buitengewoon interessant zijn, maar voor de interesantste woordvelden (zoals het gebied: gevoelens en stemmingen) slechts uitvoerbaar door een team van eerstetaalsprekers van te onderzoeken talen uit niet verwante cultuurgebieden. Het zal bekend zijn dat op het gebied van kleurwaarneming universele, taalonafhankelijke categorieën zijn aangetoond (Berlin & Kay 1969). Dat in de vraag wordt getwijfeld aan de interne logica van mijn verhaal over betekenisgeving, wijt ik aan het feit dat de steller tegenstellingen ziet waar deze er niet zijn. Het ‘ingestelde’ karakter van het taalteken houdt in dat het gebruik ervan binnen de gemeenschap genormeerd is. Maar elke norm biedt speelruimte. Elke woordbetekenis laat ruimte voor verschillende betekenistoepassingen. Normen kunnen voorts per ongeluk of uit slordigheid overschreden worden; ze kunnen ook bewust ter discussie gesteld worden of - zonder een duidelijk beleefd conflict - verschuiven; tenslotte kunnen ze ook veranderen door contacten met andere gemeenschappen. Als twee sprekers het oneens zijn over de grens tussen groen en blauw (wat ik regelmatig meegemaakt heb), betekent dat natuurlijk allerminst dat een van beiden of beiden de betekenissen van deze woorden niet kennen. Betekenissen van woorden en grammaticale categorieën vertonen soms een | ||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||
aanzienlijke overlapping, zeker in informeel taalgebruik. Veel voorkomende wendingen in spreek- en schrijftaal als: ‘beter gezegd...’, ‘nee, dat is niet het goede woord, ik bedoel eigenlijk...’ tonen aan dat taalgebruikers onderscheid maken tussen twee manieren van omgaan met woorden: een waarin globale, onpreciese aanduidingen volstaan en het totstandkomen van begrip, in de mate van (in-)exactheid die bij het gespreksdoel past, voor een groot deel wordt overgelaten aan de werking van pragmatische strategieën; en een waarin gestreefd wordt naar een preciese(re) verwoording. Wie een kotter een botter noemt maakt een fout tegen de Nederlandse taal. Wie, zoals de kleuterleider die ik noem (en aan wie in de vraag om mij onduidelijke redenen het kenmerk ‘van het vrouwelijk geslacht’ wordt toegeschreven), het woord blij verbindt met uiterlijke kenmerken van vrolijkheid, maakt ook een fout, maar een minder manifeste. Het verschil tussen botter - kotter en blij - vrolijk wat betreft semantisch domein (waarneembare zaken versus innerlijke gewaarwordingen) en register (min of meer technische taal versus omgangstaal) heeft daarmee te maken. Hoe komt de taalleerder dan wel achter het betekenisverschil tussen blij en vrolijk, komt zij of hij er ooit wel achter en zoja, op welke leeftijd? Mijn antwoorden op deze drie vragen luiden: dat het discours in veel gevallen voldoende significante gebruiksgevallen verschaft (in het geval van blij en vrolijk bijvoorbeeld contexten waarin blij en verdrietig samengaan) om de taalleerder met zijn aangeboren ‘readiness for meaning’ (de uitdrukking is van Bruner) in staat te stellen opposities te maken (ongeveer) in de geest van de taal van de gemeenschap; dat het overigens lang niet altijd zeker is dat een taalleerder hierin slaagt (juist vanwege de belangrijke rol die het discours hierbij speelt); en dat dus de leeftijd per individu en per woord of oppositiepaar enorm kan verschillen. Betekenisgeving is een doorgaande activiteit. Het verschil tussen didactiek en pedagogiek, bijvoorbeeld, is mij pas helder geworden nadat ik aan discussies over onderwijs ben gaan deelnemen. Uiteraard pretendeer ik niet hiermee het ‘projectie-probleem’ ten aanzien van de verwerving van betekenissen te hebben opgelost. Het ‘recht van spreken’ waarover ik schrijf, het voor jezelf invullen en afbakenen van een begrip en dit inbrengen in het discours, eventueel tegen gangbare opvattingen in, heeft weinig te maken met het begrip privé-taal. Dit recht ontneemt allerminst de basis aan oordelen over goed of fout gebruik van woorden als kotter en botter of blij en vrolijk. Elke talige communicatie vereist een redelijke consensus (dus genormeerdheid) met betrekking tot de betekenissen van de gebruikte woorden; sommige typen gesprekken (aan de operatietafel, bijvoorbeeld) vereisen een zeer hoge graad van consensus. Deze consensus wordt door gesprekspartners voorondersteld en tegelijkertijd voortdurend geijkt. Maar sprekers willen ook hun persoonlijke gedachtenwereld communiceren. Evers wekt de indruk alsof er over de betekenissen van woorden, de afbakening van begrippen, nooit gesproken wordt. De werkelijkheid is anders: met betrekking tot het domein dat ik omschrijf als ‘woorden waarmee theorie- en/of waarde-geladen begrippen verbonden zijn’ (p. 106) zijn uitwisselingen over betekenissen (sociale en persoonlijke) aan de orde van de dag. Het essentiële verschil tussen onze visies op taal is uiteindelijk dat Evers taal en taalgebruik in termen van individuele processen beziet en ik in termen van sociale processen. Voor het verklaren van taalleren is voor hem het deelnemen aan het taalverkeer maar in één opzicht relevant: het taalverkeer verschaft de gegevens op | ||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||
grond waarvan de deelnemer kennis kan construeren, o.a. van de gangbare betekenissen van woorden. Als het betwijfeld kan worden of het taalaanbod (gezien de flexibiliteit in het gebruik van woorden) wel voldoende duidelijke gegevens verschaft, is er voor Evers maar één oplossing (analoog aan die welke zo overtuigend voor het projectieprobleem in de syntaxis wordt gevolgd): de aanname van ‘aangeboren betekenissen’, een beperkte, gestructureerde betekenisruimte. Ik ben er, misschien nog wel meer dan Evers, van overtuigd dat aangeboren cognitieve principes en zelfs aangeboren substantiële betekenissen een grote rol spelen in de totstandkoming van begrippen. Ook ben ik van mening dat de vorming van begrippen uiteindelijk een ‘intra-persoonlijke’ activiteit is (zie p. 95 van mijn boek). Maar taal, talen, woorden als dragers van betekenissen komen niet door individuele processen tot stand, maar door interactie, door het streven naar wederzijds begrip van deelnemers aan het taalverkeer. Hun bruikbaarheid als medium voor de expressie en communicatie van gedachten is daarvan afhankelijk. Het begin van taal (het leren aanduiden van dingen door middel van hun namen) is slechts mogelijk op basis van al bereikt wederzijds begrip: de partners weten van elkaar dat zij hetzelfde ding in de werkelijkheid bedoelen en dat de geuite klankvorm de naam is van het ding (zie Bruner 1983). Taalverkeer (waartoe ook deze uitwisseling van gedachten behoort) is één doorgaande poging van de deelnemers het bereik van het wederzijds begrip tussen deelnemers te vergroten. Zodat er ook over gevoelens en nuanceverschillen tussen gevoelens, en over waarden, en over abstracte denkconstructies gesproken kan worden, met alle risico's op mis-gereconstrueerde woordbetekenissen en misverstanden vandien. | ||||||||||||||
Bibliografie
|
|