De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||||
‘Die scutter heeft dat licht den buc ghegeven’
| |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
In de Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde (dl. 2) van L.D. Petit vindt men het gedicht zelfs niet afzonderlijk vermeld (evenmin trouwens als de andere teksten die Beets in zijn bijdrage wereldkundig maakte). Petit volstaat ermee onder nommer 1408 de titel van Beets' bijdrage te noemen. Ook via de BNTL is er geen studie te vinden. En Ria Jansen-Sieben vermeldt het niet in haar Repertorium, wat binnen haar optiek te verdedigen valt.Ga naar voetnoot4 Mogelijk is er in de bibliografisch nog zo weinig ontsloten periode 1910-1960 iets gepubliceerd, maar het is mij in elk geval niet bekend. Naar eventuele terloopse vermeldingen heb ik niet gezocht.
Hier volgt de tekst, vrijwel geheel naar Beets.Ga naar voetnoot5 1[regelnummer]
DJe scutter die die sonne droech
Ende zeer laech ter aerden sloech
Heeft dat licht den buc ghegeven
Die mittet climmen bet can leven
5[regelnummer]
Die sonne is inden buc ghegaen
Ende heeft dat climmen nu bestaen
Sy crympt den nacht sy lanct den dach
Wie weet wat dit beduden mach
Die heylighe kerck onse moeder ghemeen
10[regelnummer]
Roept mit hair kinderen groet ende cleen
O rysende oyst ende scijnsel der clairheyt
O sonne der ewigher gherechticheyt
Com ende verlicht dijn arme ghevanghen
Die sitten mit duusterheyt om behanghen
15[regelnummer]
Hier wt soe scijntet openbair
Datter een sonne scoen licht ende clair
Ghebeden wort tot ons te comen
Die den sondaren zeer mach vromen
| |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
Ende die duusternissen can verdriven
20[regelnummer]
Die inder sondaren herten bliven
Soe wie dit licht begheert tontfaen
Ende der sonden duusternis ontgaen
Die sel den buc eens deels gheliken
Om te climmen nae hemelrike
25[regelnummer]
Dair toe soe wort die bruut ghenoet
Vanden brudegom mit minnen groet
Als ons die cantica mit soeten gheluden
Wt salomons monde wel te beduden
Die buc is clymmende van naturen
30[regelnummer]
Als ons bewisen die scrifturen
Paulus leert ons bucken wesen
Als wy ad colosenses lesen
Soect die dinghen mit naerster vairde
Die boven sijn nyet opter aerden
35[regelnummer]
Dair Xs an sijns vaders syde
Ter rechter hant sit scoen ende blide
Dit is die sonne die wy soeken
Die ons verlicht in allen hoeken
Willen wy dit licht in ons ontfaen
40[regelnummer]
Soe moet wy als bucken opwaerts gaen
Ende versmaden der werelt dinghen
Die niet dan sericheyt in en brenghen
Boven een mensch beneden een beest
Is die scutter alsmen leest
45[regelnummer]
Die die sonne soe zeer doet dalen
Ende leert ons dat sy alle dwalen
Die menschen sijn ende beestelic leven
Ende worden vanden lichte verdreven
Mer die sonne die altoes scijnt
50[regelnummer]
Ende des lichts gheen ghebrec en vijnt
Die is in sulker schijn ghecomen
Als wy alle wel hebben vernomen
Eeen kindekijn arm ende naect gheboren
Van eenre maghet wtvercoren
55[regelnummer]
In armen luerkijns lach ghewonden
Inder crebbe bescreyende onse sonden
Mit desen ende veel van deser ghelike
Leert hy ons soeken dat hemelrike
Ende begheert dat wy die werelt versmaden
60[regelnummer]
Om te verwerven syne ghenaden
Dit groetkijn wter astronomie
Ghevoeghet mitter theologye
Is u ghedicht van groeter mynnen
Ghemynt als vader myt al mijn synnen
65[regelnummer]
Die warachtighe sonne moet ons verclaren
Ende tsamen in sijn rijck vergaren
Het Middelnederlands is door de bank genomen niet moeilijk. Een paar keer lezen voert vermoedelijk al tot een redelijke interpunctie en een vertaling is dan ook betrekkelijk makkelijk te vervaardigen. Problematisch zijn eigenlijk alleen regel 28 | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
en 64, omdat daar de constructie grammaticaal vastloopt. Beets tekent bij dit laatste vers niets aan. Bij regel 28 schrijft hij: ‘wel te hs. Lees wil of wilt?’.Ga naar voetnoot6 Verder is er de evidente verschrijving ‘Eeen’ in regel 53, waarvan Beets dan ook in een noot op p. 182 aangeeft: ‘Eeen, hs.’. Overigens is er in dit geval natuurlijk geen sprake van een vertaalprobleem. En regel 35 zal ook weinig moeilijkheden opleveren: Xs staat uiteraard voor ‘Christus’.Ga naar voetnoot7 Het zal duidelijk zijn dat het probleem van de tekst niet zit in het Middelnederlands, maar in de cultuurhistorische achtergrond. Want ook als die vertaling met wat meer of wat minder moeite tot stand is gekomen, valt er nog wel het een en ander te verklaren. Als altijd hangt het om te beginnen van de toevallige lezer af, of er althans iets wordt herkend dan wel of het aanvankelijk volstrekt duister blijft wat er in deze tekst aan de hand is en er dus onmiddellijk op pad moet worden gegaan: dingen uitzoeken ten einde tot enige klaarheid te komen. Zo stel ik mij voor dat anno 1994 een gemiddelde lezer van deze tekst - en dat zal bijna altijd een aankomend medio-neerlandicus, een afgestudeerd (medio-) neerlandicus, of misschien een willekeurige mediëvist zijn - bij de ‘scutter’ uit regel 1 en de ‘buc’ uit regel 3 wel een ‘aha’ zal doen horen. Gezien namelijk enerzijds de tamelijk ruim verspreide hedendaagse belangstelling voor horoscopie en anderzijds de tegenwoordige interesse van mediëvisten voor de artesliteratuur, zijn de enige twee ‘cultuurhistorische’ aantekeningen die Beets bij de tekst geeft waarschijnlijk niet eens nodig om de zoëven bedoelde lezer op weg te helpen: Beets noteert op p. 180 in noot 3 en 4 bij respectievelijk ‘scutter’ en ‘buc’: ‘Het teeken van den Dierenriem; Sagittarius.’ en ‘De Steenbok (in den Dierenriem); Capricornus.’ Maar met deze constatering zijn we er natuurlijk nog niet, ook niet als we weten dat in de gordel van de dierenriem de Boogschutter op 21 december plaats maakt voor de Steenbok. Over beide zodiaktekens geeft het gedicht nog wel wat nadere informatie, met name in de regels 1 tot en met 7. Hier volgen deze verzen nog een keer, nu in een kritische editie:Ga naar voetnoot8 1[regelnummer]
Die Scutter, die die sonne droech
Ga naar margenoot+Ende zeer laech ter aerden sloech,
Heeft dat licht den Buc ghegeven,
Ga naar margenoot+Die mittet climmen bet can leven.
5[regelnummer]
Die sonne is inden Buc ghegaen
Ga naar margenoot+Ende heeft dat climmen nu bestaen.
Ga naar margenoot+Sy crympt den nacht, sy lanct den dach.
Over de Boogschutter wordt gezegd dat deze de zon droeg (regel 1) en die zeer laag bij de aarde bracht (regel 2),Ga naar voetnoot9 en het licht aan de Steenbok heeft gegeven (regel 3). | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
Daaruit kan geconcludeerd worden dat de auteur het voorstelt alsof hij het gedicht ‘dateert’: het is vandaag 21 december. Regel 5 en 6 bevestigen dat: de zon is het teken van de Steenbok binnengegaan en is nu begonnen te klimmen.Ga naar voetnoot10 Regel 7 kan beschouwd worden als een verduidelijking: de zon maakt - vanaf vandaag - de nacht korter en de dag langer.Ga naar voetnoot11 Anders gezegd: de zon is op haar keerpunt, de dagen gaan lengen. Met dat klimmen van de zon kan de Steenbok beter leven (regel 4) dan zijn voorganger, de Boogschutter. De Steenbok is ‘van naturen’ een klimmer, zo zegt regel 29, en ook in de regels 23-24 en 40 wordt naar het ‘climmen’, het ‘opwaerts gaen’ van de bok verwezen. Wat de Boogschutter betreft krijgen we eveneens nog enige nadere informatie: in de regels 43-44 wordt meegedeeld dat deze, ‘alsmen leest’, van boven een mens en van onder een beest is. ‘Alsmen leest’: je kunt het uit de literatuur opdiepen. Het is dus de moeite waard voor gegevens over de Boogschutter - maar uiteraard ook over zijn compaan - je tot lezen te zetten. Nu gaat het er in dit geval niet om dat we een groot aantal teksten op het terrein van de artes binnenstebuiten keren. Ik kies zegge en schrijve twee werken, waarvan het tweede dan nog alleen zijdelings in verband staat met de artesliteratuur. In De natuurkunde van het geheelalGa naar voetnoot12 lezen we over het ‘neghenden teken’ dit: Dat neghende teken heet sagittarijs:
In dietsche een scutter dat is.
Die sciet ons vore des winters coude,
Met haghel, met snee, also houde.
¶ Na alre heylighen misse half maent
Gater die sonne in, als men waent.
De Boogschutter, waar de zon twee weken na Allerheiligen (1 november) in gaat, brengt dus wat de weersomstandigheden betreft niet het meest aangename. Dat is een duidelijke zaak. Ook Dirc van Delf spreekt over de Boogschutter in het Winterstuc van de Tafel van den kersten ghelove. Hij besteedt een afzonderlijk hoofdstuk, het zevende, aan ‘den .XII. teikenen des hemels firmaments’.Ga naar voetnoot13 Binnen zijn optiek doet hij dat uiteraard anders dan De natuurkunde van het geheelal. Over de Sagittarius schrijft hij: | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
men maect dit teiken vander scutte sijn afterdeel gelijc enen beest tot eenre bewisinge, dat die sonne in desen teiken die een coninc is inden hemel, dan onderdrucket is ende verworpen als Nabugodonosor, die, machtige coninc in Babylonien, ses maenten verworpen was van sinen volc ende liep op handen ende op voeten ende at hoy als een beest. De Boogschutter wordt dus voorgesteld als half-mens half-beest, zodat duidelijk blijkt dat de zon, die toch een koning is, dan - namelijk zolang zij in het teken van de Boogschutter staat - onderdrukt wordt en een verworpene is, juist als koning Nebukadnezar die zes maanden lang op handen en voeten liep en hooi at als een beest.Ga naar voetnoot14 De Boogschutter is, om het met de tekst uit het Berlijnse handschrift te zeggen, ‘Boven een mensch, beneden een beest’ (regel 43) en verlaagt de zon, letterlijk en figuurlijk: zie de regels 1-2 en 45 van het gedicht. Over de Steenbok, het ‘tiende teken’, deelt De natuurkunde van het geheelal mee (p. 351): Dat tiende teken hiet capricornus:
Dats een dier, ende heet aldus.
Achter serpent, ende voer een gheet
Esset, datment wale weet.
Als hi die gheet heten sal,
Heft hi sijn hoeft op al.
¶ Also doet die sonne dan,
Want si gaet vast climmen voert an.
Maer achterwaerts haer felle staert
Van couden elken mensche daert.
De ‘natuurkundige’ eigenschappen doen er in het verband dat ons hier bezighoudt minder toe dan de vaststelling dat de zon gaat klimmen. Dirc van Delf zegt over de Capricornus - ‘dat hiet een ghehoornt bock’ - onder andere dit: Want ghelijc dat een bock in sijnre weyden altijt begeert te clymmen ende sijn hoornen opwaert heeft, also clymt die son in desen teiken voortmeer opwaert an den hemel. En iets verder: ghelijc dat die bock heymelike pade doer stienroedse can vinden ende doer clymmen, also sijn ander [‘voor de’] sonnen een heymelic doorganc anden cirkel zodyacum ende dair om hieten si der sonnen poorten. De tekst sluit mooi aan op het gedicht uit het Berlijnse handschrift: de bok is een klimmer, evenzo de zon zodra zij in het teken van de Steenbok staat. Dit is voor de lezer voldoende informatie om de kosmologische of natuurkundige allusies uit het gedicht te verstaan.
Het gaat echter niet om dierenriemtekens en zonnestand. Pas de vraag die in regel 8 | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
wordt gesteld snijdt de kwestie aan waar het om draait: wie weet wat dit - het in regel 1 tot en met 7 aangedragene - betekent? Het antwoord daarop moet de lezer leren wat de auteur in feite te berde wil brengen. Hier nu zullen veel lezers in 1994 eerder in de problemen komen dan bij de verwijzing naar de tekens van de dierenriem. Het antwoord in de regels 9-14 luidt, in kritische tekst, aldus: 9[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die Heylighe Kerck, onse moeder ghemeen,
10[regelnummer]
Roept mit hair kinderen groet ende cleen:
‘O rysende Oyst ende Scijnsel der clairheyt,
O Sonne der ewigher gherechticheyt,
Com ende verlicht dijn arme ghevanghen,
Die sitten mit duusterheyt behanghen’.
De lezer vraagt zich waarschijnlijk af: is dát wat de regels 1-7 ‘beduden’? Het lijkt nauwelijks een antwoord op de in regel 8 gestelde vraag. Duidelijk is wel dat het gaat om een ‘roep’ van de Kerk, een roep die staat verwoord in de regels 11-14. En na wat er in de voorafgaande regels over het klimmen van de zon gezegd is, zullen de woorden ‘rysende’ en ‘sonne’ waarschijnlijk de lezer doen beseffen dat er toch in ieder geval een verband is met de regels 1-7. Om evenwel goed te verstaan wat hier bedoeld wordt moet men het een en ander weten van de rooms-katholieke liturgie. Een van de zeven getijden die in de kerkelijke liturgie door de dag heen worden - werden - gebeden of gezongen is de vesper, het namiddag- of avondgebed, grotendeels bestaande uit vijf psalmen, waarbij steeds aan een psalm een antifoon (keervers) voorafgaat die na de psalm wordt herhaald. Aan het slot van de vesper volgt nog de lofzang van Maria, het Magnificat, eveneens voorafgegaan en gevolgd door een antifoon. In de week voor de vigilie van Kerstmis, dat is van 17 tot en met 23 december, is de antifoon bij het Magnificat iedere dag een van de zogenoemde O-antifonen. Zij beginnen alle zeven namelijk met de uitroep ‘O’, gevolgd door een naam die betrekking heeft op de Messias, die weldra zal komen. Op de betekenis van die verschillende namen wordt dan verder ingegaan en de antifoon eindigt met een bede die begint met het woord ‘Veni’, ‘Kom’. De structuur van deze antifonen is dus steeds dezelfde.Ga naar voetnoot15 Ik geef hier de eerste woorden naar de volgorde van de data:
| |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
De regels 11-14 van het gedicht nu zijn de vertaling van de O-antifoon die op 21 december aan de beurt is. De Latijnse tekst luidt als volgt.Ga naar voetnoot17 O Oriens, splendor lucis aeternae, et sol justitiae: veni, et illumina sedentes in tenebris et umbra mortis. In vertaling: O Dageraad, Luister van het eeuwige licht en Zon der gerechtigheid; kom, en verlicht hen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw van de dood.Ga naar voetnoot18 De Kerk heeft de antifoon ‘O Oriens’ natuurlijk niet voor niets op 21 december geplaatst. Zoals de zon van nu af gaat klimmen, zo is op komst de Dageraad die Christus is, het Eeuwige Licht, de Zon der Gerechtigheid. Kent men dit gegeven over de O-antifoon eenmaal, dan is het opeens tamelijk zonneklaar wat de auteur doet. Hij is bovendien zo vriendelijk het uit te leggen: 15[regelnummer]
Ga naar margenoot+Hier uut soe scijntet openbair
Datter een sonne scoen, licht ende clair
Ghebeden wort tot ons te comen,
Ga naar margenoot+Die den sondaren zeer mach vromen
Ende die duusternissen can verdriven
20[regelnummer]
Die inder sondaren herten bliven.
Deze exegese is eigenlijk een parafrasering van de vier verzen die eraan voorafgaan. Misschien wat redundant, maar niet onnut voor de lezer. Nu volgt de individuele toepassing: wie Christus' licht wil ontvangen en aan de duisternis wil ontkomen, moet lijken op de Steenbok om zo hemelwaarts te kunnen klimmen: 21[regelnummer]
Soe wie dit licht begheert tontfaen
Ende der sonden duusternis ontgaen,
Ga naar margenoot+Die sel den Buc eens deels gheliken
| |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
Om te climmen nae hemelrike.
Op dat ‘climmen’ gaat de auteur vervolgens verder. Allereerst door te verwijzen naar ‘die cantica’,Ga naar voetnoot19 het Hooglied van Salomon, waar de bruidegom de bruid ‘Dair toe’ (regel 25) - dat is dus ‘te climmen nae hemelrike’ (regel 24) - uitnodigt: 25[regelnummer]
Dair toe soe wort die bruut ghenoet
Ga naar margenoot+Vanden brudegom, mit minnen groet,
Ga naar margenoot+Als ons die Cantica mit soeten gheluden
Uut Salomons monde wil beduden.Ga naar voetnoot20
Men kan zich afvragen of de auteur hier verwijst naar het Hooglied in zijn geheel of naar bepaalde verzen. Het lijkt mij dat zowel het een als het ander mogelijk is. En wel om het volgende. In het middeleeuws BestiariumGa naar voetnoot21 wordt bij de bespreking van de caper - de (geite)bok - onder meer gezegd dat de naam te danken is aan het feit dat de caper tracht de steile rotsen te bereiken: ‘aspera captet’. Zo is het nu ook met Christus: ‘Thus Our Lord Jesus Christ is partial to high mountains, i.e. to Prophets and Apostles, for it is said in the Song of Songs: ‘Behold my cousin cometh like a hegoat leaping on the mountains, crossing the little hills, and like a goat he is pastured in the valleys’.’ Dat zijn (grotendeels) de verzen 8-9 van hoofdstuk 2 van het Hooglied.Ga naar voetnoot22 Het lijkt niet uitgesloten dat de auteur van het gedicht vanuit de bestiariumtraditieGa naar voetnoot23 bekend was met deze uitleg bij het dier caper, en die uitleg hier gebruikt, waarbij hij speciaal doelt op deze passage. Anderzijds kan ook als volgt geredeneerd worden. De bruidegom in het Hooglied bezingt onafgebroken de schoonheid van de bruid. Die lofzang kan men zien als een niet-aflatende uitnodiging aan haar de zijne te worden. Maar van ‘klimmen’, van een opgang, is geen sprake. Tegen de achtergrond van de interpretatie ‘Christus is de bruidegom, de mens de bruid’ is het natuurlijk wel Christus die de mens naar ‘boven’, naar de hemel roept. Voor deze interpretatie kan men enige steun vinden in het vervolg van de tekst, want ook in de woorden van Paulus (regel 33-36) wordt niet over ‘klimmen’ gesproken, wel over ‘boven’, dat is ‘in de hemel’, ‘nyet opter aerden’. 29[regelnummer]
Die buc is clymmende van naturen
30[regelnummer]
Als ons bewisen die scrifturen.
Paulus leert ons bucken wesen
| |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Als wy Ad Colosenses lesen:
Ga naar margenoot+‘Soect die dinghen, mit naerster vairde,
Die boven sijn, nyet opter aerden,
35[regelnummer]
Dair Christus an sijns Vaders syde
Ter rechter hant sit, scoen ende blide’.
De regels 29 en 30 zijn in zoverre problematisch, dat men zich kan afvragen of met ‘scrifturen’ gedoeld wordt op de Bijbel of op ‘geschriften’. Omdat aan deze regels de verwijzing naar het Hooglied voorafgaat en zij gevolgd worden door een citaat uit Paulus' brief aan de Kolossenzen, kan men geneigd zijn aan de Bijbel te denken. Maar het is niet, althans niet allereerst, de Bijbel die ons laat zien dat de bok van nature een klimmer is. Dat leren wij uit ‘geschriften’, werken bij voorbeeld als het Bestiarium. Paulus' geciteerde oproep komt uit hoofdstuk 3, vers 1-2, van de Kolossenzenbrief: ‘Als gij dan met Christus ten leven zijt gewekt, zoekt wat boven is, daar waar Christus zetelt aan de rechterhand Gods. Zint op het hemelse, niet op het aardse’.Ga naar voetnoot24 Afgezien van de toevoeging ‘scoen ende blide’ (regel 36) is de vertaling vrijwel woordelijk. Het ‘mit naerster vairde’ (regel 33) kan worden opgevat als de vertaling van ‘sapite’, ‘Zint op’ zegt de Willibrordvertaling. Op ‘Soect’ (regel 33) en ‘Christus’ (regel 35) gaat de dichter vervolgens verder door. 37[regelnummer]
Dit is die sonne die wy soeken,
Die ons verlicht in allen hoeken.
Willen wy dit licht in ons ontfaen,
40[regelnummer]
Soe moet wy als bucken opwaerts gaen
Ende versmaden der werelt dinghen,
Ga naar margenoot+Die niet dan sericheyt in en brenghen.
Christus is de zon die wij zoeken. Willen wij dat licht ontvangen, dan moeten wij als bokken omhoog gaan en de wereld, die niets dan ellende brengt, versmaden. Dat laatste brengt de schrijver weer bij de Boogschutter, die half-mens half-beest is, en die de zon doet dalen, dat wil zeggen, die ons van Christus wegdrijft. De mens moet niet ‘beestelic’ - dat is: werelds - leven. 43[regelnummer]
Boven een mensch, beneden een beest,
Is die Scutter, alsmen leest,
45[regelnummer]
Die die sonne soe zeer doet dalen
Ende leert ons, dat sy alle dwalen
Ga naar margenoot+Die menschen sijn ende beestelic leven
Ende worden vanden lichte verdreven.
Zo moet het dus niet. Wij mensen dienen ons te richten op de eeuwig schijnende zon die in de gedaante van een arm klein kindje met Kerstmis is gekomen, onze zonden beschreiend: | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
49[regelnummer]
Mer die sonne die altoes scijnt
50[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ende des lichts gheen ghebrec en vijnt,
Ga naar margenoot+Die is in sulker schijn ghecomen,
Als wy alle wel hebben vernomen:
Een kindekijn, arm ende naect, gheboren
Ga naar margenoot+Van eenre maghet uutvercoren,
55[regelnummer]
Ga naar margenoot+In armen luerkijns lach ghewonden
Inder crebbe, bescreyende onse sonden.
Daarmee zijn we op 21 december, vooruitkijkend naar het naderend Kerstfeest, van de Boogschutter via de Steenbok en de O-antifoon O Oriens terechtgekomen bij de mensgeworden God, die ons het hemelrijk leert zoeken en wil dat wij de wereld achter ons laten: 57[regelnummer]
Ga naar margenoot+Mit desen ende veel van deser ghelike
Leert hy ons soeken dat hemelrike
Ende begheert dat wy die werelt versmaden
60[regelnummer]
Om te verwerven syne ghenaden.
De schrijver sluit als volgt af: 61[regelnummer]
Dit groetkijn uter astronomie,
Ghevoeghet mitter theologye,
Ga naar margenoot+Is u ghedicht van groeter mynnen,
Ghemynt als vader myt al mijn synnen.
65[regelnummer]
Die warachtighe sonne moet ons verclaren
Ende tsamen in sijn rijck vergaren.
Aan het eind van het gedicht blijkt, zoals ik aan het begin van het artikel al heb opgemerkt, dat het gaat om een berijmde groet van iemand die zich als vader presenteert aan zijn kind of - want de grammaticale constructie is niet duidelijk - andersom. Ik beken eerlijk dat ik met regel 64 niet uit de voeten kan.Ga naar voetnoot25 Hoe dat zij, de schrijver laat weten dat hij in zijn tekst over twee vakken heeft gehandeld: de astronomie en de theologie en dat hij zijn vers met liefde voor de geadresseerde gemaakt heeft. Hij besluit, teruggrijpend op het beeld van Christus als de zon, met de vrome wens dat lezer en schrijver ooit samen mogen komen in het hemelrijk.
Ik heb in het bovenstaande niet willen laten zien dat het hier om een mooi gedicht gaat. Wel is hopelijk duidelijk geworden dat het een intrigerende tekst betreft, een tekst ook die voor veruit de meeste nu ‘opgroeiende’ neerlandici in letterlijke zin moeilijk toegankelijk is, vooral omdat zo'n crux als van de O-antifoon in een enigermate post-christelijk tijdperk nog veel minder herkenning oproept dan dat bijbelse ‘cantica’ in regel 27 of ‘ad colosenses’ in regel 32. Ik heb het nooit | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
geprobeerd, maar het lijkt mij een alleraardigst idee dit gedicht als demonstratie-materiaal te gebruiken bij een inleiding in de problematiek van de Middelnederlandse filologie. Een student(e) moet heel wat overhoop halen om er achter te komen wat hier staat. Zij of hij kan zich de Steenbok ten voorbeeld stellen: ‘Die buc is clymmende van naturen’. Zo zit dat. |
|