| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G.H.M. Claassens, De Middelnederlandse kruisvaartromans. Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1993. Thesaurus 4. XI + 479 blz. ISBN: 90-72872-07-X. Prijs: f 107,50.
Als we de Oudfranse dichter Jean Bodel mogen geloven, kon de verhalende literatuur van zijn dagen in drie genres opgedeeld worden: chansons de geste, Arturromans en antieke romans. Uit zijn bekende bewering, te boek gesteld in de proloog van zijn omstreeks 1200 geschreven Chanson des Saisnes, zou men kunnen afleiden dat de hier te bespreken dissertatie van de Nijmeegse neerlandicus G.H.M. Claassens gewijd is aan een verzameling teksten die volgens middeleeuwers zelf geen literair genre vormde. Dit boeiende probleem bespreekt Claassens in het vijfde en laatste hoofdstuk van zijn boek, nadat hij zich in de meer dan driehonderd bladzijden die eraan voorafgaan een bekwame gids getoond heeft, die zijn lezers met kennis van zaken over het moeilijk begaanbare terrein van de Oudfranse en Middelnederlandse kruisvaartepiek kan voeren.
In het eerste hoofdstuk (p. 1-24) komt de stand van het onderzoek ten aanzien van de Middelnederlandse teksten aan de orde. Claassens geeft een chronologisch overzicht van het verrichte werk, dat tamelijk gering blijkt te zijn. De daardoor geboden kans een even informatieve als uitputtende beschrijving te leveren heeft hij met beide handen gegrepen. Het overzicht wordt gevolgd door een uiteenzetting over hetgeen de lezer in de hoofdstukken 2-5 kan verwachten, met aandacht voor de doelstelling, de vooronderstellingen waarop het betoog gebouwd is (zoals de gedachte dat een dialectgeografische analyse van een handschrift niet meer dan een aanwijzing, en geen bewijs, oplevert voor de culturele herkomst van de codex en de tekst) en de methode.
Het tweede hoofdstuk (p. 25-104) is gewijd aan de Oudfranse kruisvaartromans, een omvangrijk corpus teksten waaraan eeuwen lang gesleuteld is. Volgens de romanistiek maakten de werken deel uit van twee kruisvaartcycli. De eerste cyclus kwam tot stand tussen 1100 en 1300, waarbij drie stadia te onderscheiden zijn. In de periode 1180-1190 ontstond de kern van de cyclus, bestaande uit drie eerder geschreven teksten: La Chanson d'Antioche, de oudste kruisvaarttekst, die een deel van de Eerste Kruistocht (1096-1099) tot onderwerp heeft, La Conquête de Jérusalem over de belegering en verovering van Jeruzalem in 1099, en Les Chétifs, waarin de avonturen van een aantal gevangengenomen kruisvaarders beschreven worden. Tijdens de tweede fase, tussen 1180 en 1220, werd aan deze kern een vijftal onderling nauw samenhangende teksten toegevoegd (eigenlijk: voorgevoegd), waarin de voorgeschiedenis van de Eerste Kruistocht beschreven wordt in de vorm van het leven van Elias de Zwaanridder, de jeugd van diens kleinzoon Godfried van Bouillon (de held van de Eerste Kruistocht) en een avontuur van de Saraceen Cornumarant, die naar het Westen reist om de kracht van de christenen in te schatten en door Godfried wordt misleid. Met verve verdedigt Claassens de hypothese dat dit vijftal teksten met de cyclus verbonden werd in opdracht van Hendrik I van Brabant, ter ondersteuning van zijn aanspraak op het hertogdom Neder-Lotharingen. Het derde stadium van de totstandkoming van de eerste
| |
| |
cyclus, in de tweede helft van de dertiende eeuw, werd gevormd door de toevoeging van een aantal vervolgen op de Conquête de Jérusalem, waarin de geschiedenis van het koninkrijk Jerusalem tot de herovering van de heilige stad in 1187 door Saladin, de grootste islamitische tegenstander van de kruisvaarders, beschreven wordt.
De tweede kruisvaartcyclus bestaat volgens de romanistiek uit vier teksten en ontstond in de veertiende eeuw. Het betreft Le Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon, een bewerking van de eerste cyclus, de Baudouin de Sebourc, waarin de avonturen van dit personage uit de eerste cyclus en zijn drie broers beschreven worden, Le Bâtard de Bouillon (genoemd naar de zoon die Baudouin de Bouillon, koning van Jeruzalem, bij een Saraceense minnares verwekte) en de - alleen in twee van elkaar afwijkende, vijftiende-eeuwse prozaversies overgeleverde - Saladin, die de geschiedenis van Saladin (1138-1193) bevat. Mede op grond van de schurkenrol die de Friezen in de Baudouin spelen vermoedt Claassens dat de opdrachtgever van deze tekst tot het Henegouws-Hollandse grafelijk hof behoorde. Zonder daarvoor argumenten te kunnen aanvoeren, zoekt hij de mecenas van de Bâtard in dezelfde hoek.
Dat er een tweede kruisvaartcyclus bestaan heeft, wordt door Claassens betwijfeld. Hij denkt dat we te maken hebben met een gedachtenspinsel van de romanisten en voert daarvoor goede argumenten aan, onder meer het gegeven dat er geen enkel handschrift met alle vier de teksten overgeleverd is. Zijn eigen voorstel houdt in dat Le Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon het vierde stadium van de eerste cyclus representeert, dat de verloren gegane Saladin geschreven werd om aan te sluiten op de eerste cyclus en dat de combinatie Baudouin-Bâtard een onhandige poging tot compilatie is. Hoe overtuigend dit is, waag ik niet te beoordelen: het woord is aan de romanisten. Wel kan ik opmerken dat dit hoofdstuk te lang is, zoals Claassens zelf al vermoedde (p. 28). Het betoog is nogal eens te gedetailleerd en onnodig gecompliceerd voor het schetsen van de achtergrond van de Middelnederlandse teksten. Gelukkig staat hier tegenover dat het hoofdstuk goed geschreven is en dus leesbaar blijft.
Het derde hoofdstuk (p. 105-297) is het pièce de résistance van het boek. Claassens bezorgt daarin een uitgave van de resten van de handschriftelijk overgeleverde Middelnederlandse kruisvaartromans, zowel in een diplomatische editie (op de linkerpagina's) als in een kritische (op de rechterbladzijden), beide voorzien van een uitvoerig apparaat (met onder meer paleografische aantekeningen, verantwoordingen van de conjecturen, grammaticaal commentaar, woordverklaringen en verantwoordingen van de emendaties). Aan de tekstuitgaven gaat telkens een inleiding vooraf, waarin de tekstdragers beschreven worden, inclusief een dialectologische analyse, en aandacht besteed wordt aan de ontstaans- en receptiegeschiedenis, de mogelijke bron van de tekst en - indien van toepassing - de vertaal- en bewerkingstechniek.
In overeenstemming met het verhaalverloop in het Oudfrans zijn Godevaerts Kintshede en de Roman van Antiochië, vertalingen van de Enfances Godefroi (een van de vijf chansons die tijdens de tweede fase van de eerste cyclus voorgevoegd werden) en La Chanson d'Antioche, de eerste teksten die uitgegeven worden. Claassens neemt hen samen, omdat de fragmenten, met in totaal 235 verzen, uit één codex afkomstig zijn. In de inleiding zoekt hij de opdrachtgever aan het Brabantse hof, maar bij gebrek aan gegevens is de basis van zijn betoog uiterst wankel: zonder
| |
| |
nadere aanwijzingen neemt hij aan dat die ene codex naast de vermelde teksten ook het verhaal over de Zwaanridder bevatte. En omdat de Brabantse hertogen pretendeerden van de Zwaanridder af te stammen, zullen zij voor de kruisvaartcyclus belangstelling gehad hebben: zo konden zij langs literaire weg hun aanspraken op Neder-Lotharingen legitimeren. Men mag hopen dat onderzoekers die zich willen baseren op Claassens' hypothese, niet voorbijgaan aan zijn slagen om de arm.
Op Godevaerts Kintshede en de Roman van Antiochië volgt in Claassens' uitgave de Middelnederlandse vertaling van de Baudouin de Sebourc. De 430 overgeleverde verzen van de Boudewijn van Seborch smaken naar meer: het verhaal over de slechterik Gaufort die de vrouw van zijn leenheer begeert, is prachtig. In wiens opdracht de vertaler in de tweede helft van de veertiende eeuw werkzaam was, verraden de verzen niet. Claassens vermoedt een Hollandse achtergrond en denkt in het bijzonder aan het hof van Jan van Blois. Een mogelijke tegenwerping biedt naar mijn mening vs. 238, waarin de koning van Nijmegen een beroep doet op een Vlaamse heilige, ‘St. Amant’, die bij mijn weten in de Oudfranse bron niet genoemd wordt. Hoewel Claassens vermeldt dat deze heilige in verschillende streken vereerd werd, is hij zozeer met Vlaanderen verbonden dat ik het zeer wel denkbaar acht dat de dichter schreef voor een Vlaams publiek.
De drie Middelnederlandse teksten die volgen op de Boudewijn-uitgave voegen ieder op eigen wijze iets toe aan het bestaande internationale beeld van de kruisvaartepiek. De 160 overgeleverde verzen van de Roman van Saladin vormen het restant van de vertaling van een niet-overgeleverd chanson, de Saladin. Slechts 65 verzen (waarvan 23 volledig leesbaar) zijn bewaard gebleven van een tekst die Claassens de Roman van Cassant noemt en die hij identificeert als een vertaling van een Oudfranse Saladin-continuatie, die ook al niet overgeleverd is. Het laatste werk dat Claassens uitgeeft, heeft hij de naam Bastaard-Godevaert gegeven: 80 verzen van wat wellicht een oorspronkelijke kruisvaartroman geweest is, waarin de Enfances Godefroi op zelfstandige wijze verwerkt werd.
Dat Claassens' uitgave van de Middelnederlandse kruisvaartromans betrouwbaar is, heb ik kunnen vaststellen aan de hand van foto's van de fragmenten van Godevaerts Kintshede en de Roman van Antiochië die in Wenen, Gent en Brussel bewaard worden: meer dan een t teveel hoefde ik niet te noteren (‘preutste’ in vs. 35; het hs. heeft ‘preuste’). Verder kan ik de editeur soms niet goed volgen (waarom wordt ‘gaufoort’ in de kritische editie van Boudewijn van Seborch in vs. 5 en 17 weergeven als Gaufort en in vs. 271 als Gaufoort?) en verschil ik zo nu en dan met hem van mening. Wat dit laatste betreft, gaat het vooral om de emendaties: naar mijn smaak had Claassens wat terughoudender mogen zijn. Zo wijzigt hij in de kritische editie van Boudewijn van Seborch tot driemaal toe ‘en’ in ‘ende’ omdat de nasaalstreep zou ontbreken (vs. 406, 414 en 418), maar de frequentie van ‘en’ maakt achterdochtig: mij lijkt het denkbaar dat de kopiist, werkzaam in de tweede helft van de veertiende eeuw, het nevenschikkend voegwoord ‘en’ kende. Dit soort ingrepen doet echter geen afbreuk aan de uitgave, want Claassens zorgt er altijd voor dat hij controleerbaar is.
In het vierde hoofdstuk (p. 299-335) worden de gedrukte kruisvaartromans, Dystorie van Saladine en de Ridder metter Swane, besproken. Omdat de band met de kruistochten in het laatstgenoemde werk minimaal is, doet Claassens deze tekst in enkele bladzijden af. Des te meer aandacht heeft hij voor Dystorie, die hij
| |
| |
beschouwt als een betere representant van de verloren gegane Saladin dan de twee Oudfranse prozaversies en als zodanig een belangrijke plaats toekent in de internationale Saladin-traditie. De enige druk die we ervan kennen, kwam tussen 1479 en 1483 bij Arend de Keysere te Oudenaarde van de pers. De tekst, die bestaat uit 211 achtregelige strofen (rijmschema ababbcbc) en één strofe van vier regels, is een sterk verkortende bewerking, zo blijkt uit vergelijking met de Roman van Saladin. De bewerker heeft zich geconcentreerd op het handelingsverloop.
Claassens meent dat de bewerker een Middelnederlands origineel voor zich had en geen Oudfranse bron. Die overtuiging berust op de naam Cornubarant in de druk. Terwijl de Saraceen nergens in de Oudfranse overlevering zo heet (hij draagt er de naam Cornumarant), wordt hij in Godevaerts Kintshede Cornubrant genoemd, hetgeen wat de b betreft lijkt op de naam in Dystorie. Daaruit leidt Claassens af dat de bewerker over een Middelnederlandse tekst beschikte, maar men kan zich toch goed voorstellen dat de m/b-wissel aan Oudfranse zijde plaatsvond. Ik vraag me af of de naam Hughe van Damast in de druk geen sterker argument is. Dat Hughe van Tabarien zo genoemd wordt, kan pleiten voor de detailkennis van de bewerker, die wist dat Hughe voor zijn bekering gouverneur van Damascus was, maar waarschijnlijker lijkt mij Claassens' suggestie (p. 329, noot 107) dat de variant wijst op een Middelnederlands origineel waaruit Damast overgenomen werd.
Het vijfde hoofdstuk (p. 337-394) is gewijd aan de kruisvaartromans als literair genre, waarbij Claassens zich afvraagt of de kruisvaartepiek volgens middeleeuwers een eigen genre vormde, uit wat voor soort teksten dat genre bestond en welke functie die teksten hadden. Blijkens citaten waarin naar kruisvaartteksten verwezen wordt, beschouwden tijdgenoten de verhalen als een samenhangend geheel, maar als Claassens in aansluiting hierop probeert de ‘matière de la croisade’ te omschrijven, komt hij er niet goed uit. Een werk zou een kruisvaarttekst genoemd kunnen worden als hij aan twee voorwaarden voldoet: een kruistocht en een historisch personage centraal stellen. Maar dan kunnen de Zwaanridderteksten nauwelijks aan boord gehouden worden en valt een werk als de Baudouin de Sebourc buiten de boot. Claassens overweegt zelfs deze tekst niet langer als een kruisvaartroman te beschouwen (p. 355), hoewel hij de Middelnederlandse vertaling ervan eerder heeft uitgegeven. Zijn onderzoek naar de formele kenmerken van de teksten neemt de problemen niet weg. Al duiden de auteurs hun werken veelal op dezelfde wijze aan, als ‘chanson’, de inhoudelijke samenhang wordt niet geschraagd door formele aspecten. Als Claassens vervolgens doel en functie van de teksten bekijkt, neemt de verwarring nog toe: hij stelt voor kruisvaartepiek (historiografisch van aard) en kruisvaartromans (fictioneel van aard) te onderscheiden. Dat is een onderscheid met rare gevolgen: Godevaerts Kintshede en de Roman van Antiochië worden bijvoorbeeld tot de kruisvaartepiek gerekend, al draagt het hoofdstuk waarin zij uitgegeven zijn de titel ‘De Middelnederlandse kruisvaartromans’.
Claassens' worsteling met de kruisvaartepiek wekt bij mij de suggestie dat Jean Bodels indeling van de Oudfranse literatuur in drie genres zo gek nog niet is. Te vermoeden valt dat Bodel geen ‘matière de la croisade’ onderscheidde, maar kruisvaartteksten beschouwde als deel van de ‘matière de France’, van de chansons de geste. De vorm van de Karel- en kruisvaartteksten kan hiervoor een belangrijk argument geweest zijn: de verhalen zijn geschreven in laisses, strofen
| |
| |
van ongelijke lengte met assonerend rijm of volrijm. Arturromans in dichtvorm daarentegen bestaan uit paarsgewijs rijmende verzen. Dit vormverschil vindt men terug in de wijze waarop dichters hun roman aanduiden: zoals Beate Schmolke-Hasselmann heeft laten zien, hebben zij het in de meeste gevallen over een ‘conte’, vrijwel nooit over een ‘chanson’ (Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart (Tübingen: Niemeyer, 1980), p. 22).
Jean Bodel beweert verder dat chansons de geste waar zijn, dit in tegenstelling tot de leugenachtige Arturverhalen. Daarbij kan hij zeker ook gedacht hebben aan de kruisvaartteksten. Claassens laat immers zien dat deze verhalen juist op grond van hun waarheidsgehalte tegen Arturromans werden afgezet, dat zij in meerderheid eigentijdse geschiedenis beschrijven en dat zij een historiografische functie hebben. Als kruisvaartteksten op grond hiervan en op grond van de vorm tot de chansons de geste gerekend werden en moeten worden, lijkt het mij raadzaam voor de categorisering bij François Suard aan te sluiten. Op basis van hun band met de geschiedenis onderscheidt hij in zijn onlangs verschenen boekje La chanson de geste (Paris: PUF, 1993) drie groepen chansons: a-historische chansons de geste (Huon de Bordeaux en de Zwaanridderteksten bijvoorbeeld), chansons met een historische kern (zoals het Chanson de Roland) en chansons met meer eigentijdse historische stof, zoals de eerste kruisvaartteksten (waaronder het Chanson d'Antioche), die kunnen doorgaan voor het epische equivalent van de kroniek (p. 55).
Het vijfde hoofdstuk wordt gevolgd door een samenvatting van de studie in het Frans (p. 395-400), een beschrijving van de kruistochten (p. 401-417), een overzicht van de handschriftelijke overlevering van de Oudfranse kruisvaartteksten (p. 419-430), het register van eigennamen en geografische namen in de uitgegeven Middelnederlandse werken (p. 431-439), de bibliografie (p. 441-460) en de index (p. 461-479). Dit alles vormt de afsluiting van een omvangrijk en degelijk boek, dat iedere neerlandicus die op zoek is naar gegevens over de Middelnederlandse kruisvaartromans, met plezier en vertrouwen kan raadplegen.
Bart Besamusca
| |
Arianne Baggerman, Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries. Atlantis 7, Amsterdam - Atlanta GA, Rodopi, 1993. ISBN 90-5183-612-0, 335 pp. en negen afbeeldingen.
Een vervaardiger van pulpliteratuur wiens naam prijkt op het titelblad van tienduizenden boeken, verschenen vanaf circa 1645 tot 1705, kan moeilijk beschouwd worden als iemand die zijn sporen heeft trachten uit te wissen. Toch verdween hij een tijd in het duister van de geschiedenis. Mevrouw Baggerman vond hem terug. Zij beschreef de aard en het effect van zijn werkzaamheid. Terecht karakteriseerde zij De Vries als een onverlicht man. Ongewild zou deze echter een wegbereider zijn geweest van de Verlichting, een paradoxale stelling die weersproken dient te worden. Maar eerst dient gezegd dat Baggerman een boek heeft geschreven dat niemand die in de bedoelde periode geïnteresseerd is, zich mag laten ontgaan. Wie er 's avonds aan begint, komt laat in bed. Een relaas dat ‘u niet zal uit de hand vallen’ om met Sara Burgerhart te spreken.
Een boeiend boek dus dat ook goed geschreven is. Niet altijd in verzorgd
| |
| |
Nederlands overigens. Het toeziend oog van een neerlandicus - het mag in dit tijdschrift worden gezegd - had ontsporingen voorkomen als ‘dit soort (...) vertelsels (...) vormen’ (p. 163) en ‘het gerechtshof (...) Hun argwaan (...)’ (p. 222). Of spellingen als ‘notendop’ (p. 152). Erger wreekt zich de ontstentenis van een dergelijk oog in de mishandelingen die het zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlands hier moet ondergaan. Er wordt verkeerd geciteerd, averechts verbeterd en soms lijkt een citaat echt niet begrepen te zijn. Een bloemlezing: ‘een jonck, een lagh’ (p. 74) moet ‘een lonck, een lagh’ zijn, ‘moomd’ (p. 132) staat abusievelijk voor ‘koomd’, ‘sou ick wou’ is een misspelling voor ‘soo ick wou’, ‘Salighmaecketrs’ (p. 160) is eveneens contrabande, ‘na dat hij van het accoordt (...) gemaakt heeft (...)’ (p. 175, geciteerd uit Knuttel pamflet 13711) moet ‘na dat hij dan het accoordt (...) gemaakt heeft (...)’ zijn en voor ‘Haijr’ (p. 227) leze men ‘'t Haijr’. Irritant is een verbetering als ‘oo[g]st’ (p. 198): de bijvorm zonder g van dit woord is bekend genoeg (WNT 10, 2326). Een passage uit Weyermans Den Echo Des Weerelds, niet vlekkeloos aangehaald, wordt door Baggerman twijfelachtig geïnterpreteerd. Er is daar sprake van een heer die toont Antoni van Dales De Oraculis slecht verwerkt te hebben en van een jongmens dat de conversatie steeds op Simon de Vries' beruchte De satan in sijn weesen wil brengen. Baggerman suggereert dat het tweede personage aan hetzelfde leesgebrek laboreert als nummer één (p. 197), iets waartoe de tekst geen enkele aanleiding biedt (Echo I, pp. 393 sq.). Belangrijker voor de strekking van Baggermans boek als geheel is de uitleg die zij aan een
passage uit De Vries' Groot historisch magazyn geeft (p. 93). Daar wordt een tegenstelling geopperd tussen de bemiddelde Adel-aert die ‘enckelijck op d'inkoomsten sijner eygene goederen’ teert en de broodschrijver Philosephar, ‘desgelijcks op d'inkoomst sijner hoo[f]d-middelen levende’. Wat valt er uit deze woorden anders op te maken dan juist overeenkomst? Iets meer filologische acribie had dit aardige boek voor de gemelde en andere uitglijders kunnen behoeden, zoals ook een rem op wijdlopigheid dienstig had kunnen zijn. Nu ontsiert onder meer een lichtelijk absurde uitweiding over een mitella de beschrijving van De Vries' jeugdportret (pp. 43-45), terwijl er simpelweg sprake is van de toen zeer gangbare capevormige mantel die men om het lichaam drapeerde (met dank aan drs. Irene Groeneweg, docente kostuumgeschiedenis te Leiden).
Een drukkend gewicht, hoofdtitel van de onderhavige publicatie, vertaalt de Latijnse zinspreuk op Simon de Vries' druk kersmerk, waarvan onlangs een houten drukvormpje werd teruggevonden (p. 66). Het gaat in dit boek echter niet alleen over boekwetenschap. Ontstaan uit een Rotterdams onderzoek op het terrein der maatschappijgeschiedenis anticipeert het op veel en veelvormig research waarvan gehoopt - en eigenlijk ook verwacht wordt - dat het verricht gaat worden. Het boek staat bol van de suggesties over wat er allemaal met het oeuvre van De Vries gedaan zou kunnen worden (bijvoorbeeld p. 118 onder, p. 214 boven). Dat zijn cultuur- en mentaliteitshistorische onderzoekingen die merendeels de onderling samenhangende geschiedenis van leesgewoonten, boekenproductie en boekhandel betreffen. Misschien maakt juist het uitzicht op wat nog niet gedaan is dit boek zo interessant. Daarbij komt dat schrijfster die in haar gebied goed is ingevoerd, keer op keer weet te melden welke nieuwe onderzoekresultaten in de vorm van onder meer dissertaties binnenkort beschikbaar zullen komen. Zelf heeft zij zich nagenoeg beperkt tot de voorwoorden van De Vries' oeuvre. Begrijpelijk gezien de omvang daarvan. Maar het zou doodzonde zijn als het daarbij bleef, want niet
| |
| |
alleen de studie van leesgewoonten doch ook het zuiver literair-historische onderzoek van thema's en motieven heeft zijn rechten. Wie speurt naar de prehistorie van een verhaal als Poe's ‘Hop-Frog’ is aangewezen op tussenstations, bijvoorbeeld de Historische Kronyck van een compilator als Simon de Vries. Baggerman weet interessant te vertellen over een daar te vinden ‘geschiedenisse’, een bloedstollende nachtmerrie waarmee niemand minder dan Balthasar Bekker zich inliet (pp. 221-226).
Een drukkend gewicht bestaat uit een biografisch deel en een daarmee goed samenhangend deel over De Vries als compilator en vertaler. Volgen onder meer een conform de STCN-methode opgebouwde bibliografie van Simon de Vries, drukkersregisters van hem en zijn vader en een door zijn gedetailleerdheid ongewoon bruikbaar register. Het eerste deel, berustend op degelijk archivalisch speurwerk, beschrijft de geschiedenis van de familie De Vries als een toonbeeld van opwaartse sociale mobiliteit: Simons vader aanvankelijk dorpsschoolmeester, Simons enig kind Gerardus hoogleraar in de wijsbegeerte te Utrecht. Zoals dat momenteel betaamt schenkt schrijfster veel aandacht aan de maatschappelijke status en de mate van welstand van haar held, aspecten die in een nog niet zo lang voorbij verleden wegens hun vermeende burgerlijkheid slechts marginale belangstelling kregen. Best mogelijk overigens dat die weerzin terugkomt: cultuurgeschiedenis spiegelt altijd de interesses en desinteresses van de eigen tijd. Werkend in de huidige trend presteert Baggerman het in elk geval een aantal interessante vragen die de werkzaamheid van een polygraaf of broodschrijver als Simon de Vries oproept, voorheen buiten het perspectief vallend, helder te formuleren en analytisch te benaderen.
Simon de Vries werd met onder anderen een achttiende-eeuwse naamgenoot verward (pp. 24, 26 sq.). Zoals reeds gezegd vond Baggerman hem terug en achterhaalde ook zijn doopdatum (17 februari 1628) en de dag van zijn begrafenis (14 mei 1708), waarover onjuiste opgaven circuleerden. Zijn vader Lucas, eerst schoolmeester in het kleine rivierdorp Lexmond, daarna te Utrecht, vervolgens in het nabij deze stad gelegen Westbroek, was tevens kerkorganist en koster, tenslotte ook boekdrukker. Hij hanteerde de dichtveder, hetgeen zoon Simon hem op zeer jeugdige leeftijd nadeed - hij publiceerde bij zijn vader op zestienjarige leeftijd een bundel poëzie -, terwijl ook diens voetiaanse calvinisme en het drukkersambacht van vader op zoon overgingen. Simon was autodidact, ging althans niet naar de Latijnse school. Hij sloot een huwelijk boven zijn stand waardoor hij wel niet steenrijk werd, maar toch aan een maatschappelijke opgang begon die hem uiteindelijk tot in de welstandslaag der ‘brede gemeente’ zou voeren, terwijl zijn vader Lucas qua inkomen tot de ‘smalle gemeente’ en sociaal slechts tot de kleine burgerij had behoord (p. 99). Simon begon al op heel vroege leeftijd een eigen zaak als drukker en boekhandelaar - iets uitzonderlijks -, al dreef in de praktijk zijn moeder aanvankelijk die affaire (p. 46), - iets vrij normaals. Zomin als zijn vader zal hij een eigen drukkerij hebben gehad (p. 62). De boekhandel verschafte hem voldoende connecties met collega's om vanaf circa 1669 (p. 65) voornamelijk van het samenstellen van compilaties - dat had zijn vader ook reeds gedaan (p. 53) - en van vertalingen, meest uit het Duits, te gaan leven. Zo is Simon de Vries een van onze vroegste beroepsauteurs, op zich reeds een gegeven dat Baggermans studie en eventuele vervolgen daarop ten volle rechtvaardigt. Zijn oeuvre, de vroege poëzie en enkele romans meegerekend, omvat ten minste zevenenvijftig titels, terwijl nog
| |
| |
zeventien aangekondigde werken niet zijn aangetroffen: verloren gegaan, nooit geschreven of slechts gerealiseerd als concept van enkele bladzijden bij wijze van offerte aan deze of gene uitgever. Toen tijdschriften op de ontspanningsmarkt verschenen probeerde Simon de Vries, vijfenzeventig jaar oud, nog op deze nieuwe ontwikkeling in te spelen, maar zijn ontwerp, nog uitgevoerd als de traditionele samenspraak van allegorische figuren en gewijd aan oudbakken stof uit Duitsland, vermocht niet meer te boeien (p. 83). Aan het eind van zijn leven werd Simon de Vries betiteld als ‘seigneur’, teken van maatschappelijk welslagen. Zijn zoon Gerardus had, anders dan vader Simon, het Latijnse onderwijs van de Hieronymusschool gevolgd en was zelfs hoogleraar geworden. Baggerman bewees dat Gerardus de Vries, de aartsconservatieve ‘Malleus Cartesianorum’, de zoon was van de veelschrijver Simon de Vries (pp. 77, 86).
Enkele kanttekeningen bij dit biografische hoofdstuk, door Baggerman boeiend voorgedragen en overvloedig gedocumenteerd. Aan haar gegevens over boekaankoop bij intekening (p. 14) kan de binnenkort verschijnende dissertatie van mevrouw M.A. Ligtelijn worden toegevoegd. Het slordig of krap afgesneden zijn van bladzijden (p. 48) zegt niets over de kwaliteit van drukwerk: ongelijk behandelde exemplaren van eenzelfde editie komen frequent voor en iedere eigenaar kon en kan een fraai boek naar verkiezing (laten) mishandelen. Het door Simon de Vries gedrukte anticartesiaanse vertoog Theologorum quorundam judicium de libro Ludovici Wolzogen de Scripturae interprete dat op last van de Staten van Utrecht vernietigd werd (pp. 58-60; de kwestie wordt ook vermeld in Paquot, Mémoires... II, 522), bestaat wellicht in Nederlandse vertaling voort als een uit 1669 daterend Middelburgs pamflet (Knuttel 9798). De documentatie die Baggerman bij haar exposé over ‘klopjes’ plaatst (p. 71) moet nodig worden aangevuld met een inmiddels verschenen studie van Marit Monteiro (in: De dynamiek van religie en cultuur, Kampen 1993, pp. 138-161). Precisering behoeft de in dit boek in navolging van Hazard herhaaldelijk geuite mening dat de Verlichting zich speciaal tegen het autoriteitsgeloof zou hebben gericht (bijv. p. 86): zij kantte zich primair tegen vormen van gezag welke weigerden zich anders dan met het argument van hun ouderdom of de traditie te rechtvaardigen. Bij de onverklaarbaar hoge begrafeniskosten van Simon de Vries (pp. 99 sq.) zou aan een doodsmaal of aan enigerlei vorm van liefdadigheid gedacht kunnen worden.
Baggermans tweede hoofdstuk over De Vries' oeuvre, samengesteld op basis van de inleidingen bij zijn werken, belicht de spanning tussen zijn rechtzinnigcalvinistische geloofsovertuiging en zijn commerciële belangen als schrijver (p. 107). Zo konden werken ontstaan die enerzijds een soort soft porno zijn en anderzijds een zondagspreek (p. 189). Interessant is het om te vernemen hoe hij, werkend onder een voortdurende tijdsdruk, met aankondigingen en suggesties - dat waren kleine marktonderzoeken - trachtte te achterhalen met welke waar het publiek gediend wilde zijn. Als beroepsauteur, broodschrijver, liet hij, als hij in tijdnood kwam, meestal kwantiteit overwegen boven kwaliteit (p. 110). Vertalingen voorzag hij vaak van eigen toevoegingen: was hij zelf ook niet iets dergelijks van plan geweest of met iets dergelijks reeds bezig (pp. 114-116). Smakelijk vertelt Baggerman hoe De Vries zich als vertaler in een conflict begaf met de grote Duitse jurist en filosoof Samuel Pufendorf en zich tenslotte nog slechts wist te verdedigen door met modder te gooien (pp. 120-123). Net als haar held snijdt schrijfster zich overigens bij dit onderwerp lelijk in de vinger; want enerzijds citeert zij De Vries'
| |
| |
opvatting dat Pufendorf voor de Overheid ‘een gantschlijck aen haer niet behoorende (...) opperste maght in 't Kercklijck’ opeiste, anderzijds verkondigt zijzelf dat Pufendorf de grondslag legde voor de scheiding van kerk en staat. Als de tweede opvatting, weer geleend van Hazard, juist is, had Baggerman moeten uitleggen waarom De Vries en Pufendorf niet de beste maatjes zijn geweest. Dat laat zij echter na (pp. 120-123). Uiteraard gaat schrijfster uitvoerig in op het conflict tussen Balthasar Bekker en Simon de Vries, gerezen naar aanleiding van laatstgenoemdes De satan in sijn weesen (...) (pp. 154-170). Opvallend is dat zij bij dit onderwerp verwijst naar zo'n verouderd boek als dat van E.J. Diest Lorgion, doch zich tevens beroept op hedendaagse autoriteiten die Bekkers rol in de bestrijding der heksenprocessen ontkennen of minimaliseren. Wat deze opvatting betreft: wie achteraf constateert dat het afgelopen was met de heksenprocessen moet niet zeggen dat er geen groepen meer waren die zoiets wilden - De Vries probeerde daar geld uit te slaan - maar dient vast te stellen dat de tegenkrachten, met name geactiveerd door het boek van Bekker, sterker zijn gebleken. Een zeer waardeerbare beschouwing wijdt Baggerman vervolgens aan De Vries' satire Seven duyvelen, regeerende en vervoerende de hedensdaegsche dienst-maegden en de reacties die dit geschrift opriep (pp. 188-193). De affaire herinnert aan een kortstondige pamflettenstrijd van enige jaren later, begonnen met de publicatie van het misogyne gedicht Roem-Trompet der Vrouwen in 1690. Een verschil is dat het hier teksten betreft van geringe omvang (Knuttel 13561-13568). Tenslotte zoals aangekondigd een reactie op Baggermans voorzichtige veronderstelling dat Simon de Vries tegen wil en dank een ‘wegbereider’ van de Verlichting zou zijn geweest. Door reisverhalen te verspreiden en leeshonger te stillen zou De Vries een bijdrage hebben geleverd aan
het verdwijnen van het autoriteitsgeloof en daarmee de Verlichting hebben bevorderd (p. 234). Namens mannen als Bekker en Rabus dient gezegd: non tali auxilio! Hun Verlichting was niet alleen iets negatiefs, afbraak van een verkeerde gezagsopvatting, maar bovenal iets positiefs: de bevordering en indien nodig restauratie van christelijke humaniteit. Dat had de broodschrijver Simon de Vries niet op deze wijze in de aanbieding. Baggermans boek over hem verdient overigens alle waardering.
J.J.V.M. de Vet, Pierre Bayle-Instituut, Katholieke Universiteit Nijmegen
| |
Lisa Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. Bevattende velerlei wetenswaardigheden en ophelderingen, alsmede nieuwe gezichtspunten en overwegingen met betrekking tot de geschiedenis van het Nederlandse literaire boek in de tweede helft der negentiende eeuw. Waaraan toegevoegd een lijst van literaire series die in de jaren 1850-1900 zijn uitgegeven. With a summary in English. Met platen. Amsterdam: De Buitenkant 1993. ISBN 90.70386.60.7.286 pp. f 55,-.
Dankzij Lisa Kuitert zag ik het meteen. De sigarenhandelaar bood mij onlangs gratis deel 1 van de reeks Weerzien met Indië aan, maar - hij kon het natuurlijk niet helpen - een echte serie is dat niet. Het formaat is veel te groot en, hoewel er een overkoepelende titel en deeltitels per aflevering in het spel zijn, lijkt deze uitgave nog het meest op een regelmatig verschijnend fullcolour tijdschrift. De uitgever
| |
| |
etitelt, zo bleek later, deze eigenaardige kruising dan ook als ‘verzameltijdschrift’.
Over de echte - literaire - serie schreef Lisa Kuitert haar proefschrift: Het ene oek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. Het is om meer dan één reden een aangenaam boek om te lezen: vanwege het onderwerp, de anpak èn de vormgeving. Kuitert onderzoek de opkomst van de literaire serie in Nederland als onderdeel van het toenmalige literaire bedrijf. Het is niet haar bedoeling om andere onderzoekers te voorzien van de definitieve bibliografie van de literaire serie in de tweede helft van de negentiende eeuw. Maar de bijlagen I (een lijst van de klassiekenreeksen met opgave van de overkoepelende titels en de afzonderlijke deeltitels) en II (een groslijst van ruim 200 serietitels met contemporaine literatuur) geven daartoe een belangrijke aanzet. Waar het Kuitert wèl om te doen is, is het antwoord op de vraag waarom de literaire series in de tweede helft aan de negentiende eeuw zo belangrijk werden. Ze bekijkt die vraag vanuit het perspectief van de uitgever en van de lezers. Opzet is te laten zien hoe in een bepaalde periode de produktie, de distributie en de consumptie van de literaire serie van belang zijn geweest voor de literatuurgeschiedenis.
Om dit doel te bereiken gebruikt Kuitert een grote diversiteit aan bronnen: de eries zelf, voorwoorden en prospectussen, (uitgevers)archieven, inclusief briefwisselingen, catalogi en klantenboeken, het Nieuwsblad voor den boekhandel, etc. De inleiding laat in dit opzicht aan duidelijkheid niets te wensen over: Kuitert wil de uitgeversgeschiedenis breed benaderen. Vorm en inhoud dienen steeds in wederzijds verband onderzocht te worden. Dit is een mooi uitgangspunt, maar Kuiterts afkeer van bibliografieën, fondsreconstructies en ander monnikenwerk deel ik daarom nog niet. Zo komt een opmerking als ‘Dit oorzakelijk verband kan niet in de vorm van een statistiek van de boekproduktie worden afgehandeld’ (p. 25) over als een verwijt aan de makers van die statistieken. Terwijl niemand zal beweren dat cijfers zaligmakend zijn, zijn ze - met ander ‘tijdrovend vooronderzoek’ - onontbeerlijk voor een goede kennis van boek- en literatuurgeschiedenis. Om dichtbij huis te blijven: als bijlage II eenmaal een volmaakte bibliografie van de Nederlandse contemporaine literaire serie in de jaren 1850-1900 is geworden, vallen er op grond daarvan meer gefundeerde uitspraken te doen over de populariteit van bepaalde schrijvers, etc. dan Kuitert nu kan doen. Onderzoekers mogen laten weten naar welk type onderzoek hun voorkeur uitgaat, maar beweren dat het ene type onderzoek zinvoller is dan het andere (zoals Kuitert dat - ook elders - doet), draagt een groot risico in zich: veel is ten slotte afhankelijk van de soort onderzoeksvragen die men zich stelt. En dat er op dit moment al genoeg fondsreconstructies en bibliografieën zijn gemaakt, is natuurlijk niet waar.
Het onderzoek wordt systematisch gepresenteerd. Vertrekpunt zijn enkele hypotheses uit onderzoek naar, met name, Duitse series in de jaren 1960-1980. Kuiterts onderzoek valt uiteen in twee delen, verdeeld naar de twee soorten reeksen die er bestonden: klassieke, niet-contemporaine (vrij van auteursrecht) en contemporaine series. In het eerste hoofdstuk worden de voorlopers van de negentiende-eeuwse literaire serie behandeld. Daarbij wordt ook het feuilleton in de dagbladpers genoemd, als verschijningsvorm van literatuur-in-afleveringen. Kuitert verwijst hier naar Engeland, waar al in het begin van de achttiende eeuw romanfragmenten verschenen. Wat de Nederlandse situatie aangaat, had ze er goed aan gedaan De column als vrijplaats (1986) van Ad Gijselhart te noemen, een van de weinige publikaties die iets vertelt over de geschiedenis van het Nederlandse
| |
| |
feuilleton, die eerder beïnvloed is door de Franse dan door de Engelse situatie. Vast staat evenwel dat de Nederlandse vervolgroman in de krant geïntroduceerd werd, nadat de eerste Nederlandse literaire series verschenen.
De Nederlandse uitgevers werden bij hun eerste literaire series, volgens Kuitert, vooral door Duitse voorbeelden geïnspireerd. De vraag is toch in hoeverre ook Belgische series als het Muséum littéraire en het Trésoir historique et litéraire de Nederlandse uitgevers tot soortgelijke serie-uitgaven aangespoord hebben. Kuitert heeft in die aanloopperiode vóór 1850 een tiental series opgespoord, met als oudste vermoedelijk de reeks Nederlandsche klassieken (begonnen in 1819). Het zullen er in inderdaad wel niet veel meer dan tien geweest zijn. Een serie die ze niet noemt, is De leliënhof, uitgegeven door J.J. Arkesteyn en Zoon, waarvan het eerste deel in 1846 verscheen (in 12o, voor f 1,80 per zes delen). Probleem is echter in het algemeen, waar Kuitert ook op wijst, dat exemplaren van de delen uit deze vroege series meermalen niet zijn bewaard. Zo ken ik uit twee recensies en een advertentie in het Nieuwsblad voor den boekhandel de afzonderlijke titels van deel 1 en deel 4 van De leliënhof, met een enkel citaat uit de prospectus, maar heb ik de prospectus en de boekjes zelf nooit gevonden en heb ik geen idee wie de auteurs waren.
In hoofdstuk 2 gaat Kuitert in op de oorzaken van de grotere vraag naar het goedkope, goede boek na 1850. Uiteenlopende factoren als de introductie van de snelpers, de opkomst van de uitgeversband, de verbetering van het onderwijs en het ontstaan van de vrijetijdscultuur speelden daarbij een rol. Dat leverde uiteindelijk een boeiend samenspel op tussen de interesse van het lezerspubliek en de belangen van de uitgevers.
Het volgende hoofdstuk is gewijd aan de reeksen met niet-contemporaine literatuur, terwijl hoofdstuk 4 de series met contemporaine werken behandelt. De twee soorten reeksen verschillen vooral in samenstelling en redactie: de klassiekenreeksen zijn statischer van inhoud (ze bevatten vaak dezelfde teksten); bij de samenstelling van een contemporaine reeks was zelden een aparte redactie betrokken, bij een klassiekenreeks gebeurde dat doorgaans wèl. Belangrijk is de verschuiving in lezerspubliek die Kuitert ontdekte: waren series aanvankelijk gericht op kapitaalkrachtige liefhebbers, later werd dat een breder publiek dat veelal in het onderwijs met zo'n serie had kennisgemaakt. De paragrafen die in beide hoofdstukken gewijd zijn aan ‘De verkoop aan reële historische lezers’, laten zien dat de brede aanpak van Kuitert soms ook alleen zwak ondersteunde hypotheses oplevert. Van enkele bekende personen (vaak schrijvers) weten we welke series ze in hun boekenkast hadden staan, maar daarmee leren we het lezerspubliek van de series niet kennen. Alleen tijdrovend en gedetailleerd lezersonderzoek via catalogi, klantenboeken, etc. kan daarover meer onthullen.
In de hoofdstukken 3 en 4 geeft Kuitert ook een indruk van de ontvangst van de series door de literaire kritiek. Ze verzamelde daarvoor 340 recensies van series, ongetwijfeld voldoende om de opvallendste karakteristieken van de receptie aan te kunnen geven. De critici oordelen volgens haar doorgaans positief over goedkope klassiekenreeksen: ze maken het vaderlandse literaire erfgoed bereikbaar voor grotere groepen lezers, ze hebben een beschavende werking, en ze vormen een tegenwicht tegen goedkope vertalingen van buitenlandse romans. Critici laten zich in besprekingen van contemporaine series positief uit over de lage prijs en het handige formaat. Op de inhoud per deel en de samenstelling van de serie op zich gaan ze zelden in; vaker staan ze stil bij doel en opzet van de serie als geheel. Men
| |
| |
zag in de geleidelijke en goedkope aanschaf van de serie voor de minder gefortuneerde lezers een kans een eigen bibliotheekje op te bouwen. Kuiterts observaties kan ik vergelijken met de recensies van literaire series van dagbladrecensenten uit de jaren voor 1850. Mij is daarbij opgevallen dat een belangrijk positief argument in recensies van series ook is dat een serie de lezer de kans biedt meer-van-hetzelfde te lezen. Het gaat niet alleen om de selectie die de serie de lezer op zich biedt, maar ook om de mogelijkheid die de serie schept voor de lezer om meer te leren over een bepaald onderwerp. Een serie met vertaalde literatuur, zoals het Album van romans en verhalen, zorgde ervoor dat lezers hun kennis van buitenlandse literatuur konden uitbreiden; een serie met werken uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis, zoals de Keur van Nederlandsche letteren, bracht de lezers op de hoogte van de vaderlandse letterkunde. De punten die Kuitert opvielen in de recensies na 1850 stemmen overeen met de teneur van de dagbladrecensies van literaire series vóór 1850. Waarbij ik evenwel ook de uitzondering tegenkwam die de regel bevestigt: de Bredasche courant recenseerde in de jaren dertig niet alleen het eerste deel van het Muséum littéraire en beperkte zich zeker niet slechts tot opzet en doel van de serie. Integendeel: de inhoud van vele tientallen delen kreeg uitgebreid aandacht in deze krant, waarbij ook romans die de recensent ten sterkste afkeurde, uitvoerig besproken werden.
In haar epiloog wijst Lisa Kuitert op het belang van de serie voor de literatuurgeschiedenis: de serie-uitgave maakte een ruimere verspreiding van literatuur mogelijk en voorzag de opgenomen werken van een zekere meerwaarde.
Naar boeken van boekwetenschappers wordt, vooral wat het uiterlijk aangaat, vaak met een extra kritische blik gekeken. Of dat redelijk is, is vers twee, maar de vormgeving van dit proefschrift (‘naar aanwijzingen van Jaap van Triest’) is ontegenzeggelijk fraai. Helaas vallen de druk/spelfouten daardoor des te meer op. Hoe dan ook, voor de lezer - en niet alleen voor de vakgenoot - van Het ene boek in vele delen levert Kuiterts aanpak een prettig leesbaar en afwisselend boek op: er komen allerlei facetten aan bod, er worden veel verbanden met de wereld buiten het boek gelegd en de goede verstaander ziet wat er qua onderzoek allemaal nog moet gebeuren. Uit dit alles komt helder naar voren dat de boekgeschiedenis door uiteenlopende maatschappelijke ontwikkelingen wordt bepaald en dat de boekwetenschap ook daarom een boeiend vak is.
Korrie Korevaart
| |
Ad Neeleman, Complex Predicates. OTS Dissertation Series, Utrecht, 1994, 363 blz.
In het proefschrift Complex Predicates staat de analyse van Nederlandse en Engelse werkwoord-predikaat constructies (V-Pred-constructies) centraal. Er worden drie typen V-Pred-constructies onderscheiden: (i) de resultatieve constructie (bv. ...dat hij de deur groen verfde), (ii) de werkwoord-partikel-constructie (bv. ...dat hij de bal weggooide), en tenslotte (iii) het ‘consider’/‘vinden’-type (bv. dat hij jou erg slim vindt). Neeleman verwerpt de populaire ‘S(mall) C(lause)’-analyse (zie bv. Hoekstra 1984), volgens welke bv. aan de bovengenoemde resultatieve constructie een structuur als in (1) wordt toegekend:
| |
| |
(1) | ...dat hij [v'[SC[de deur][groen]] verfde] |
Volgens deze analyse vormen de V'-interne D(eterminer)P(hrase) en het niet-verbale predikaat groen een constituent die als complement fungeert van het werkwoord. In navolging van Chomsky (1955) stelt Neeleman een alternatieve analyse voor waarin het niet-verbale predikaat en het werkwoord een constituent vormen, en wel een complex verbaal hoofd (Vo). Onder deze complex-predikaat-analyse krijgt de eerder genoemde resultatieve constructie een structuur als in (2) toegekend:
(2) | ...dat hij[v'[de deur][VO[APgroen][VO verfde]]] |
De DP de deur fungeert dan als direct object van het complexe predikaat en krijgt de thematische informatie toegekend die geassocieerd is met de thematische valentie (‘theta grid’) van het complexe predikaat. Deze thematische valentie bestaat uit de thematische valenties van het niet-verbale predikaat (groen) en het werkwoord (verfde) door middel van een proces van thetarol-percolatie.
Neeleman neemt de complex-predikaat-analyse ook aan voor het Engels. De D-structuurvolgorde (bv. John [painted green] the door) komt in deze V(erb)O(bject)-taal echter niet overeen met de S-structuurvolgorde (John painted the door green). In navolging van Chomsky (1955) stelt Neeleman voor dat de S-structuurvolgorde afgeleid wordt door rechtswaartse verplaatsing van het niet-verbale predikaat (zgn. ‘Predicate Movement’).
In het proefschrift wordt het hierboven kort weergegeven voorstel op gedetailleerde wijze en in een heldere betoogtrant uitgewerkt. Sterk punt daarbij is dat de auteur de verschillende facetten van de complex-predikaat-analyse van een uitvoerige empirische onderbouwing voorziet. Een prikkelende eigenschap van het boek is voorts dat een aantal vrij algemeen gangbare assumpties en analysevoorstellen binnen het generatieve onderzoek kritisch wordt besproken en verworpen. Dit geldt natuurlijk voor de SC-analyse, maar ook voor recente voorstellen aangaande de functionele structuur van de zin en de analyse van zogenaamde scramblingverschijnselen (d.w.z. de grote mate van woordvolgordevrijheid in het Middenveld). Ten aanzien van de functionele structuur, wordt aangenomen dat de C(omplementizer) P(hrase) de enige functionele projectie binnen de ‘extended verbal projection’ is (zie hoofdstuk 3). Dit levert de volgende structuur voor de zin op: [[CP Co[VP...[V'...[V'...V]]]]. Ten aanzien van scrambling, wordt in hoofdstuk 3 aangenomen dat woorvolgordevariatie in het Nederlandse middenveld niet beregeld dient te worden met behulp van verplaatsingoperaties maar het resultaat is van vrije basisgeneratie van objecten en adjuncten op D-structuur. Een direct object kan zuster zijn van Vo op D-structuur, maar ook van een hogere projectie V'. Hetzelfde geldt voor adjuncten. Dit houdt onder meer in dat thetarol-toekenning niet onderhevig is aan de zogenaamde zusterconditie (cf. Chomsky 1986) en dat casustoekenning in het Nederlands niet ingeperkt wordt door de zogenaamde adjacentie-eis. Ook voor het Engels wordt vrije basisgeneratie van objecten en adjuncten aangenomen. In tegenstelling tot het Nederlands, geldt in de ze taal echter wel de adjacentie-eis op casustoekenning (Vgl. *John kissed passionately the girl). De vraag rijst dan ook wat ten grondslag ligt aan deze asymmetrie tussen het
Nederlands en het Engels. Neeleman tracht dit contrast te verklaren in termen van
| |
| |
het niveau van representatie waarop casuschecking plaatsvindt. In het Nederlands wordt casus in de syntaxis (S-structuur) gecheckt en is het checking-domein de maximale projectie van de casustoekenner. In het Engels werkt casus-checking daarentegen op het niveau van de fonologische vorm (PF), waarbij de fonologische frase het grammatisch domein is waarbinnen casuschecking moet plaatsvinden. De ongrammaticaliteit van de reeds genoemde zin John kissed passionately the girl wordt dan als volgt verantwoord: de naamvaltoekenner (kissed) en de naamvalontvanger (the girl) maken deel uit van verschillende fonologische frasen (nl. kissed passionately en the girl, respectievelijk) en bevinden zich dus niet in hetzelfde fonologische domein. Als gevolg hiervan kan casuschecking niet plaatsvinden. Deze adjacentie-eis op casus-checking vormt ook de motivatie voor de eerder genoemde ‘Predicate movement’ operatie die het niet-verbale predikaat uit het complex predikaat extraheert en naar een positie rechts van de direct object DP verplaatst (adjunctie aan V'). Schematisch:
(3) | John[[VP[V'[VO[VO painted] ti] the door] [APgreen]i]] |
Als de AP green tussen het casus toekennende werkwoord en de casus ontvangende DP the door zou blijven staan, dan zou op PF het werkwoord en de DP niet deel uitmaken van dezelfde fonologische frase, met als gevolg dat het casuskenmerk niet gecheckt kan worden.
Zoals reeds gezegd, probeert Neeleman zijn theoretische stellingnames met uitgebreide empirische argumentatie te onderbouwen. Soms is de aangevoerde argumentatie minder overtuigend. Een voorbeeld hiervan is een in hoofdstuk 2 genoemd argument ter ondersteuning van de assumptie dat de combinatie Pred + Vo een complexe Vo vormt. Dit argument is gebaseerd op het verschijnsel P(repositie)-stranding en stelt dat, indien wordt aangenomen dat P-stranding incorporatie van de prepositie in het verbale hoofd inhoudt, men de correcte voorspelling doet dat de prepositie ook in het complexe predikaat kan incorporeren. De juistheid van deze voorspelling lijkt te worden aangetoond door de welgevormdheid van een zin als (4), waarin het gestrande voorzetsel tussen het niet-verbale predikaat en het werkwoordelijk hoofd in staat:
(4) | ...dat Jan er het hekje groen mee verfde |
De voorgestelde analyse roept echter de nodige vragen op. Allereerst is de gedachte dat P-stranding incorporatie van Po in Vo inhoudt twijfelachtig. Soms is immers P-stranding mogelijk als er een niet-predikaat tussen het werkwoord en de PP in staat, bv: het meisje waari ik [ti mee] over taalkunde heb gesproken (cf. Koster 1987). Ook ATB-extractie gevallen als Waari denk je dat ze zowel vlak ti voor als vlak ti achter staan? suggereren dat P-incorporatie niet in het geding is bij P-stranding. Voorts roept deze incorporatie-analyse de vraag op hoe het spoor wordt gelicenseerd in termen van ‘proper government’ (we hebben hier te maken met een lowering operatie) en waarom de geïncorporeerde prepositie niet mee verplaatst kan worden wanneer het werkwoord verb raising ondergaat (*de kwast waar Jan het hekje wil mee schilderen).
Een ander mijns inziens minder overtuigend argument betreft de vraag of de V'-interne DP geanalyseerd moet worden als een direct object (zoals onder de
| |
| |
complex-predikaat-analyse) of als een subject (zoals onder de ‘Small Clause’-analyse). Op basis van het controle-verschijnsel probeert Neeleman nu een argument op te bouwen ten gunste van de analyse waarin de DP de functie heeft van direct object. De relevante observatie is dat het V'-interne DP-element nooit PRO kan zijn: *Dat Jani PROi moe werkt (Vgl. Dat Jani zichi moe werkt). Het traditionele voorstel dat de ongrammaticaleit van deze zin verklaard wordt in termen van ‘government’ (d.w.z. PRO mag niet geregeerd worden) wordt verworpen. Neeleman stelt dat de ongrammaticaliteit direct volgt uit de complexe-predikaat-analyse; immers, object posities worden nooit bezet door PRO. Ingebedde subject posities mogen daarentegen wel bezet worden door PRO (Vgl. Jani probeerde PROi te komen). Het niet-bestaan van SC-controle-complementen lijkt dus een probleem te zijn voor de SC-analyse. De kracht van dit argument vervalt echter onmiddellijk wanneer we naar het voorkomen van PRO in bv. absolute constructies kijken, die volgens Neeleman (zie sectie 2.4) ‘echte’ SC-structuren zijn. Je zou verwachten dat PRO in deze constructies wel kan voorkomen; immers de DP fungeert daar als subject, en niet als object. Maar, zoals het onderstaande voorbeeld laat zien, PRO is uitgesloten. Kortom, de distributie van PRO pleit niet automatisch voor een interpretatie van de V'-interne DP in V-Pred-constructies als direct object.
(5) |
a. |
Gulliti zei dat [met hemi in het veld] Nederland geen enkele wedstrijd zou verliezen. |
|
b. |
*Gulliti zeit dat [met PROi in het veld] Nederland geen enkele wedstrijd zou verliezen |
Een laatste kanttekening. Neeleman neemt aan dat scrambling in het Nederlands (en het Engels) het resultaat is van vrije distributie van adverbia en argumenten binnen het VP-domein. In hoofdstuk 5 maakt Neeleman een nuancering ten aanzien van de positionering van adverbia in het Engels. Zinsadverbia zijn geadjungeerd aan VP, en bepalingen van hoedanigheid kunnen ofwel zuster zijn van Vo of van V'. Op basis van het ‘spiegelbeeld-principe’ dat gehanteerd wordt in hfst 5 zou men een soortgelijk hiërarchisch onderscheid verwachten in het Nederlands. Een adverbium als gisteren zou dan geadjungeerd zijn aan VP. Merk nu op dat als dit het geval is een scrambling-zin van het type ...dat Jan de appel gisteren opat de vraag doet rijzen of hier dan toch misschien sprake is van verplaatsing van het direct object (en het subject) naar een positie ter linkerzijde van het zinsadverbium.
Al met al kan gesteld worden dat Complex Predicates een waardevolle bijdrage is aan de discussie omtrent de grammatische eigenschappen van werkwoord-predikaat-constructies. Het boek leest prettig, is rijk aan empirisch materiaal, en draagt door de kritische houding ten aanzien van een aantal gangbare assumpties binnen de linguïstische theorievorming bij aan het theoretische debat.
| |
| |
| |
Bibliografie
Chomsky, N. 1955, The Logical Structure of Linguistic Theory, Ms., MIT. uitgegeven door Plenum Press, New York, 1975. |
Chomsky, N. 1986, Barriers, MIT Press, Cambridge. |
Hoekstra, T. 1984, Transitivity. Grammatical Relations in GB-Theory, Foris, Dordrecht |
Koster, J. 1987, Domains and Dynasties. The Radical Autonomy of Syntax, Foris, Dordrecht. |
Norbert Corver
|
|