| |
| |
| |
Over waarden en normen in een woordenboek
W.I.M. van Calcar
In zijn betoog over discriminerend taalgebruik in Van Dale gebruikt Verkuyl het werk van een collega-taalkundige, mevrouw Balk-Smit Duyzentkunst, om aan te tonen, dat een discussie over dit taalgebruik snel de verkeerde kant opgestuurd kan worden. Hij noemt haar bijdrage een demonstratie van onlogische denken, goed genoeg voor een leerboek logica (Verkuyl 1993:306). Het mag dan opmerkelijk heten, dat zijn bewijsvoering voor deze krasse uitval naar een collega taalkundig niet houdbaar is. Een oorzaak hiervan is het ontbreken van een voldoend theoretisch kader. Van dit kader moeten de begrippen waarde en norm deel uitmaken.
| |
1 Wat een roomse tot een schijnheilige maakt
Van Dale 9 geeft handelaar als een betekenis van jood en voegt toe: (oneig.) woekeraar. Balk (1971) leest oneig. overeenkosmtig de aanwijzingen van het woordenboek als figuurlijk, als beeldspraak. In haar argumentatie dat zulke discriminerende aanduidingen niet in een woordenboek thuishoren, merkt zij vervolgens op, dat jood in de ‘figuurlijke’ betekenis van woekeraar alleen wordt toegepast op joden, terwijl beeldspraak in het algemeen altijd wordt toegepast op iets anders: vlinder in de betekenis van wispelturig wordt niet toegepast op vlinders maar op mensen, koude kak niet op koude kak maar op een gedragswijze, enz. Uit dit verschil trekt zij de conclusie dat de gewraakte aanduiding niet in een woordenboek thuis hoort.
Verkuyl antwoordt dat oneig niet gelezen mag worden als fig. juist vanwege het door haar geconstateerde verschil. Immers, past men vlinder toe op wispelturige mensen dan volgt daar niet uit, dat de vlinders tot de klasse van wispelturige mensen behoren, evenmin als koude kak tot de klasse van gedragswijzen, terwijl toepassing van jood in de betekenis van woekeraar joden wel in de klasse van woekeraars plaatst. Daaruit volgt, dat in het laatste geval geen sprake is van figuurlijk gebruik. De volgende classificatie geeft dit standpunt weer.
Verkuyls gevolgtrekking, dat dus het woord jood niet fig. gebruikt wordt, berust op de aanname, dat bij letterlijk gebruik het beeld (vlinders) en de verbeelde (wispelturigen) niets gemeen hebben: de klasse van vlinders en (wispelturige) mensen is leeg; pas bij figuurlijk gebruik is er een gemeenschappelijk kenmerk: vlinders en wispelturige mensen zijn onbestendig o.i.d. Welnu, de klasse van joden en van woekeraars is bij letterlijk gebruik niet leeg.
Dit verschil kan echter niet de grond zijn voor het onderscheid tussen figuurlijk (vlinder) en niet-figuurijk (jood). Dat blijkt, wanneer ik mijn beelden uit de
| |
| |
mensenwereld betrek en b.v. spreek van de paus van de Zeedijk doelend op degene die daar de macht heeft. Paus = machtig, verheven, onfeilbaar figuur. De klasse van pausen en van verheven, machtige figuren hebben leden met elkaar gemeen:
Intussen is er een bekend criterium dat beelden onderscheidt van andere stijlfiguren.
Bij beeldspraak worden een of meer kenmerken op een zaak toegepast met uitsluiting van andere (Reichling 1935; 1961; cf. Van Calcar 1990: 1.3). Gebruikt men het woord vlinder als beeld voor een wispelturig mens, dan zegt men: vlinders en wispelturige mensen hebben iets gemeen, namelijk ze gaan van de een naar de ander o.i.d. Tegelijkertijd is uitgesloten, dat bedoelde mensen vleugeltjes en voelsprieten zouden hebben. Mutatis mutandis geldt dat koude kak en een bepaald gedrag gemeen hebben dat ze niets voorstellen o.i.d., zonder dat dat gedrag een hoopje vormt o.i.d., Hetzelfde geldt niet voor het gebruik van joden om woekeraars aan te duiden: ze zouden enerzijds een eigenschap gemeen hebben, b.v. afzetten, benadelen, maar anderzijds zijn bepaalde eigenschappen als van het Israëlitisch geloof niet per se uitgesloten. Op zijn hoogst is zo'n onderscheiding irrelevant. Dat maakt jood niet tot een beeld. Daardoor kan het woord toegepast worden zowel op joden als niet-joden, precies als dat mutatis mutandis het geval is voor b.v. jezuïeten (geslepen), roomsen (schijnheilig), boeren (lomp) en kinderen (speels). Sommige roomsen zijn echt van die roomsen (schijnheiligen), zoals een aantal niet-gelovigen in mijn omgeving ook. Uit deze verklaring van het verschil volgt bovendien, dat de classificatie van joden door Verkuyl taalkundig niet houdbaar is. Wanneer men het woord jood gebruikt in de zin van woekeraar plaatst men joden namelijk niet in de klasse van woekeraars maar omgekeerd, de woekeraars in de bovenklasse van joden. Datzelde geldt m.m. voor jezuiet, boer, kind of rooms maar niet voor vlinder of paus.
jood |
boer |
kind |
rooms |
verheven |
| |
| |
| |
| |
| |
woekeraar |
lomperd |
speels |
schijnheilig |
paus |
Zodra sprake is van een woekeraar, een lomperd, een speels mens of een schijnheilig iemand, is sprake van een jood, resp. een boer, een kind of een rooms iemand, maar niet omgekeerd: roomsen kunnen nog best iets anders zijn dan schijnheilig. Dat is juist het kenmerkende van dit soort taalgebruik. Ik kan iemand uitschelden voor rooms, omdat schijnheiligheid voor mij gelijk staat met rooms gedrag, daarvan het meest overheersende kenmerk is dat alle andere kenmerken wegdrukt. Schijnheiligen vormen daarmee oorspronkelijk een subklasse van roomsen, en vallen er vervolgens in het taalgebruik mee samen. Dat is in onderscheid met vlinders en pausen: als beeld wordt de subklasse gebruikt. Later
| |
| |
in zijn artikel (blz. 307) blijkt impliciet dat Verkuyl de hier verdedigde opvatting deelt, namelijk wanneer hij woekeraar een stereotypering noemt van jood en de term definieert als een subklasse van betekenissen (zie later in dit artikel). Daarmee plaatst hij joden niet langer in de klasse van woekeraars, zoals hij doet op blz. 306.
Het verschil kan ik nog als volgt preciseren. Zoals ik in Van Calcar (1987: 7.1) uiteenzet, doen zich in het gebruik van een naam tenminste de volgende twee mogelijkheden voor: ter aanduiding van een zaak gebruikt men of (a) de bovennaam of (b) de ondernaam, met verschillend effect. (Om te voorkomen dat één groep steeds het slechte voorbeeld moet geven, wissel ik van voorbeeld).
a. |
schijnheiligen |
|
| |
|
roomsen |
Figuur (a) staat voor de situatie dat men de ondernaam i.p.v. de bovennaam gebruikt. In dat geval zijn alleen roomsen schijnheiligen en zijn er geen andere groepen schijnheiligen dan roomsen. Welnu, dat wil men er niet mee zeggen, als men iemand rooms noemt, al kan dat zeker het effect zijn. Dit effect doet zich wel altijd voor, wanneer sprake is van een beeld: wie vlinder genoemd wordt, wordt gerekend tot de onbestendige wezens; daar staat de vlinder op dat moment alleen voor. Hetzelfde geldt voor paus.
b. |
roomsen |
|
| |
|
schijnheiligen |
Figuur (b) staat voor de situatie dat iemand de bovennaam i.p.v. de ondernaam gebruikt. In dat geval worden de andere subgroepen van rooms ontkend of verdrongen en zijn er op dat moment blijkbaar geen andere groepen roomsen dan schijnheiligen. Zo wordt rooms gebruikt in het voorbeeld onder behandeling. Hetzelfde geldt m.m. voor jood, boer en kind.
Een tweede logische fout van Balk zou zijn, dat zij aanneemt dat een biljartbal of ezel wordt beledigd als ze als beeld worden toegepast op kaalhoofdigen, resp. domme lieden i.p.v. de kalen of de dommen zelf. Dat zou toch moeten zijn, wanneer jood figuurlijk gebruikt zou zijn voor woekeraar; want in dit geval worden de joden beledigd, dus is er een verschil in het gebruik van ezel en jood (Verkuyl 1993: 306). De fout die Verkuyl andermaal maakt, is dat hij het onderscheid dat Balk hem aangeeft, niet op zijn waarde schat. Zoals we al zagen, maakt het bij de naamgeving uit, of beeld en verbeelde tot dezelfde categorie behoren. Biljartballen en ezels vallen niet te beledigen, alleen mensen. Toen ik vlak na de oorlog als stadsmens bij boeren was ondergebracht en mijn broer voor boer uitschold, waren er twee beledigd: mijn pleegouders en mijn broer. Evenzeer was ik als katholieke jongen diep beledigd, toen de leerlingen van de christelijke school over hun hoofd als de paus spraken: er was maar één paus en die hadden wij! En nog steeds voel ik me als leraar beledigd aangesproken, wanneer een ‘schoolmeester’ voor school- | |
| |
meester wordt uitgescholden. Op die gronden kan men dus geen verschil maken tussen wat wel en geen beeldend taalgebruik is.
In zijn betoog over onlogisch denken maakt Verkuyl nog twee andere opmerkingen die taalkundig twijfelachtig zijn.
Hij meent dat een jood niet tegen een jood kan zeggen: wat een jodenstreek haal je me daar uit. Ik zelf zeg tegen een lid van mijn (katholieke) familie: dat is weer zo'n roomse streek van je; of: haal die roomse streek maar bij een ander uit, niet uit zelfhaat o.i.d. (cf. Verkuyl 1993: 312 noot 17) maar gewoon omdat ik bepaalde trekken in mijn voorouderlijke geloofspraktijk niet zie zitten.
Op blz. 312 is zijn oplossing om in een geval als jodenstreek door de lexicograaf te laten opnemen: (streek) ‘toegedicht aan, toegeschreven aan’ (een jood). Maar het is de gebruiker die iets toedicht, niet de taal. Deze gebruiker zegt niet: je hebt me een streek geleverd die toegedicht wordt aan een jood, maar wel: een streek die kenmerkend is voor een jood. Metacommunicatief kan de lexicograaf als iemand die terzijde staat, kritisch opmerken: ‘die geacht wordt kenmerkend te zijn’. Maar in dat geval is het eind zoek. Immers, wanneer ik iemand een lekenopmerking toedicht, dan kan diezelfde lexicograaf moeilijk alweer kritisch naderbij komen en opmerken: een opmerking die geacht wordt kenmerkend te zijn voor een leek. Of neem pokkenbaan: een baan die geacht wordt zo erg te zijn als de pokken. Het punt is, dat al dit gebruik stoelt op een presuppositie: iemand vooronderstelt dat de voorwaarde vervuld is om het woord te kunnen gebruiken (cf. Van Calcar 1987:101). Scheld ik iemand uit voor rooms, waardeer ik hem als een ijzervreter of noem ik hem als volwassene een kind, dan vooronderstel ik steeds, dat roomsen schijnheilig, ijzervreters ruw of flink zijn en kinderen onvolwassen. Zij zijn iets wat geacht wordt kenmerkend te zijn voor die bepaalde klasse. Eveneens, wanneer ik iemand van een denkfout beschuldig, dan kan een ander opmerken: wat jij veronderstelt een fout van het denkvermogen te zijn. Zo werkt taalgebruik. Later in zijn artikel doet hij een taalkundig meer verantwoord voorstel tot behandeling van woorden als jodenstreek. Ik kom daarop terug.
Tot slot van zijn aanval plaatst Verkuyl tegenover het pleidooi van Balk om de aanduiding woekeraar uit Van Dale weg te laten, het voorstel om van stereotypering te spreken: (stereotyperend) woekeraar, afzetter, bedrieger, ook in verband met andere gevallen van discriminerend woordgebruik. Stereotypering definieert hij als ‘het isoleren van één eigenschap uit een verzameling van eigenschappen en deze eigenschap laten optreden als representant voor die verzameling.’ Voorbeelden: de zuinige Nederlander, de domme Belg, de lompe boer, de woekerende jood (blz. 307).
Maar gezien zijn voorbeelden is hier niet sprake van een representant van een geheel van eigenschappen, maar van een eigenschap typisch voor een groep: een groep mensen wordt onder een bepaald licht gezien (cf. Van Calcar 1990:82).
Van stereotypie in zijn definitie is pas sprake wanneer men kan zeggen: dat is een Nederlander, een Belg, een boer, een jood en daarmee een zuinig, dom enz. mens mee bedoelen. Stereotypie definieer ik daarom in Van Calcar (1990: 29) als: de betekenisonderscheidingen van een woord b.v. Nederlander, vormen voor de gebruikers van dat woord een onverbrekelijk geheel, een stereotype, verbonden aan hun beeld van een Nederlander, aan hun prototype. Dat wil zeggen: wanneer een woord wordt gebruikt, heeft het steeds die vaste selectie van betekenissen (en niet per se één), i.p.v. een of meer wisselende.
| |
| |
De verschillende gebreken in de bewijsvoering die ik aanwees, zie ik als gevolg van het feit dat het Verkuyl aan een theoretisch kader ontbreekt ter verklaring van het verschijnsel onder behandeling. Zoals ik in Van Calcar (1990) uiteenzet, kan het gebruik van discriminerende woorden verklaard worden in termen van de inhoud, de waarde en de norm die aan een woord verbonden zijn. Het verschil daartussen ligt als volgt.
| |
2 Een woordenboek is gans het volk
De betekenisgeving van de werkelijkheid komt tot uitdrukking in de (naam)woorden waarmee we delen van de werkelijkheid onderscheiden zoals mooi, vrouw en lopen. Deze betekenisgeving is resultaat van het handelen van mensen, zodanig dat aan een naamwoord drie kanten te onderscheiden zijn: (1) inhoud, (2) waarde en (3) norm.
Ad 1. De inhoud wordt gevormd door de gegeven onderscheiding, bestaande uit een of meer kenmerken die gekozen zijn in onderscheid met andere. De kenmerken geven te zamen de beschrijving van iets wat door die beschrijving in de werkelijkheid voorkomt; vrouw beschrijft een helft van de mensheid; mooi beschrijft een kwaliteit en lopen een handeling. We spreken hier van de beschrijvende betekenis van een woord.
Ad 2. De waarde wordt bepaald door de gevolgde handelwijze tegenover de gegeven onderscheiding. Deze waarde komt men op het spoor door de vraag: wat vind je daarvan (van de handeling lopen die beschreven is als m.b.v: de benen voortgaan)? Antwoorden kunnen zijn: belangrijk, nuttig, goed (positief), onbelangrijk, onnuttig, slecht (negatief), weet ik niet of zegt me niets (neutraal). We spreken hier van de waarderende betekenis van een woord. Zo kan de onderscheiding lopen in ‘Ga je mee lopen’ negatieve waarde krijgen in onderscheid met rijden in ‘Ga je mee rijden (met de auto)?’
De waarde die het woord heeft, hangt samen met de beschrijving die het geeft; ze staat er niet los van. Wel kan de beschrijvende betekenis verdwijnen of op de achtergrond geraken. Zo is in het gebruik van het woord democratie de beschrijvende betekenis veelal onbepaald. Er is sprake van een verruiming die maakt dat het woord zijn geschiktheid tot beschrijving van een deel van de werkelijkheid in onderscheid met andere delen van de werkelijkheid die erop lijken, of verwant zijn, verliest: het is niet langer beschrijvend en onderscheidend, dus evenmin verduidelijkend (cf. Bergsdorf, 1983: 237; 242). Wat overgebleven is, is haar waarde: democratie is een groot goed (of kwaad!).
Ad 3. De norm of het voorschrift vormt de handelwijze die gevolgd wordt. Zij bepaalt hoe men geacht wordt op te treden wanneer de onderscheiding zich voordoet. Dat gebeurt op basis van de waarde die door een woord wordt uitgedrukt. Zo leidt de waarde van democratie als een groot goed tot een positieve opstelling, maar als een kwaad tot een afwijzing.
Inhoud, waarde en norm zijn dialectisch met elkaar verbonden. De inhoud bepaalt de waarde, maar omgekeerd zal een taalgebruiker afhankelijk van zijn waardering een gegeven onderscheiding anders beschrijven. Dus, wie weinig vertrouwen in (medezeggenschap van) het volk heeft, zal de democratie niet zo waarderen, en vervolgens geneigd zijn, een beschrijving te geven die gunstige kenmerken wegdrukt. Eveneens, hoe men handelt, is enerzijds bepalend voor de waarde, maar de waarde, eenmaal vastgelegd, bepaalt ook het handelen. Een
| |
| |
bepaald optreden tegenover een democratie zal de waardering voor deze staatsvorm bestendigen, doen afnemen of doen toenemen. Is eenmaal een negatieve waarde gevestigd, dan zal daardoor bepaald handelen eerder bevorderd worden dan geremd.
De waarde die een onderscheiding aankleeft, is wezenlijk een kenmerk van de alige werkelijkheid. De dingen op zich hebben geen waarde, dus brengen evenmin een norm met zich mee: de dingen zijn wat ze zijn.
De waarde die met de inhoud van een woord is verbonden, bepaalt de verbale of nonverbale reactie die volgt op het gebruik van dat woord. Deze waarde rechtvaardigt namelijk hoe mensen tegenover de inhoud staan en ten opzichte daarvan handelen. Wanneer een auteur van een hoogleraar zegt, dat ze denkfouten maakt, dan beschrijft hij volgens Van Dale de volgende zaak: ze maakt een fout in het lenken, een fout die ontstaat door een verkeerd gebruik van het denkvermogen. Dat verkeerd gebruik zal hij vervolgens aantonen, naar de lezer mag aannemen, naar intussen is deze al bij voorbaat overtuigd van des schrijvers gelijk: een hoogleraar die denkfouten maakt, die heeft over het onderwerp niets te melden en kan hij overslaan.
In het onderscheid tussen de beschrijvende en waarderende betekenis ligt de oplossing van het probleem dat gebruik van woorden als jood de lexicograaf stelt.
De beschrijvende betekenis van het woord jood wordt gevormd door de verzameling van al die (betekenis)onderscheidingen die een taalkundige in de samenleving bij het gebruik van het woord aantreft, b.v.:
1. mens behorende tot het volk der Israëlieten 2.iemand uit Israël 3.een mannelijk exemplaar 4.belijder van de Israëlitische godsdienst 5. handelaar.
Te zamen beschrijven zij wat een samenleving in haar totaliteit aan iemand of iets opgemerkt heeft. Wanneer dat woord wordt gebruikt, dan kan de hele verzameling gerealiseerd worden of een subgroep (Reichling 1935;1961). De waarde die aan het woord verbonden wordt, is onafhankelijk van de keuze die gemaakt wordt. De waarde is verbonden aan het woord als geheel ongeacht de invulling die keer op keer gegeven wordt: de waarde is een constante voor een en lezelfde taalgebruiker, onafhankelijk van de taalgebruikssituatie, en is er een uit drie mogelijkheden: positief, negatief, neutraal. Deze waarde is DUS geen betekenisonderscheiding van dat woord, maar een tweede betekenis die de waardering uitdrukt voor datgene wat het woord beschrijft. Waardering en beschrijving te amen roepen een bepaald beeld of plaatje (een prototype) op: een plaatje van ‘een jood’, welk plaatje van taalgebruiker tot taalgebruiker kan verschillen. Communiatie is ongestoord zolang de beide taalgebruikers menen dat ze hetzelfde plaatje oor zich hebben of zolang niets gezegd wordt dat in strijd is met dat plaatje.
Hieruit volgt, dat er geen reden is om de waarde van een woord in een voordenboek op te nemen: waarden zijn uitsluitend, betekenisonderscheidingen niet. De laatste vormen de totale som van de kennis van een samenleving; deze brengen de leden te zamen. De eerste verdeelt diezelfde samenleving: ze is gebonden aan individuen en groepen en kan slechts ingewisseld worden, niet te zamen gebracht: iemand kan van positief naar negatief gaan of omgekeerd, maar niet beide waarden aannemen! Daarentegen let niets mij, om bepaalde (beschrijvende) betekenisonderscheidingen die ik niet kende, te voegen bij die ik zelf al gebruikte, aangezien die niet met elkaar in conflict zullen komen. Tenzij ik singuliere, aan mij gebonden betekenissen gebruik (en die komen niet in aanmer- | |
| |
king voor het woordenboek der Nederlandse Taal). Met deze oplossing kom ik tot hetzelfde besluit als Balk (1989) die het onderscheid tussen enerzijds individuele of groeps-bepaalde en anderzijds algemene betekenissen als criterium gebruikt om de woekeraar uit het woordenboek te weren.
De waarde die aan een woord verbonden is, is voor ieders eigen rekening. Ze is bovendien af te leiden van de beschrijvende betekenis van het betreffende woord: een handelaar die me benadeelt, waardeer ik negatief, zodat ik hem toeschrijf waarop men bij handelaren bedacht moet zijn: ze zetten je af of verkopen je slecht spul, enz.; hetzelfde gaat op voor geldschieters: natuurlijk woekeren ze, als ze me niet bevallen; en opnieuw voor roomsen: één betekenisonderscheiding heeft betrekking op het geloof, dat ik negatief kan waarderen als ik let op het gedrag van wie zich rooms noemen.
| |
3 Waarde-woord en waarde-onderscheiding
In de discussie over discriminatie moet men dus tenminste twee groepen van woorden onderscheiden.
a. Een woord vormt een beeld: iemand is een vlinder, een paus, een paard, een ezel, een spartaan, een tiran, een farizeeër, een meisje (gezegd tegen een jongen). In dat geval wil de spreker dat de luisteraar uit het geheel van betekenisonderscheidingen er een of enkele haalt met voorbijgaan van de overige. Zo dat niet gebeurt, dan mist de luisteraar wat de spreker wil zeggen. Taalkundig wordt een subklasse vereenzelvigd met de hoofdklasse. Een modern voorbeeld biedt het woord Turk. Een betekenisonderscheiding hiervan is die van ‘buitenlander, vreemde’. Op basis van deze onderscheiding kunnen mensen aangeduid worden als Turk, ook wanneer ze niet uit Turkije maar b.v. uit Marokko komen: alleen het kenmerk vreemd is dan relevant, met uitsluiting van andere. Ofwel: Turk staat symbool voor vreemde Hetzelfde zou het geval zijn voor het speciale gebruik van jood door tegenstanders van de Amsterdamse voetbalclub Ajax: het woord staat voor vijand, tegenstander, met uitsluiting van andere betekenissen (Van Calcar 1990:60)
buitenlander |
vijand |
fladderaar |
|
|
|
Turk |
jood |
vlinder |
Er zijn geen andere buitenlanders dan Turken; geen andere vlinders dan fladderaars. Alles wat buitenlands is, wordt tot Turk verklaard; alles wat fladderaar is tot vlinder. Maar, wanneer iemand uitroept: Alle Turken weg, dan sluit hij niet uit dat Turken die als autochtoon worden gezien, kunnen blijven, evenzeer als wie de vlinders zijn huis uit wil, de echte vlinders best kan koesteren.
Het bijzondere van deze en soortgelijke beelden is, dat zij enkel en alleen de waarde uitdrukken die de oorspronkelijke zaak vertegenwoordigt en deze waarde op iets anders toepassen (Van Calcar 1990:59). Ik wil hier spreken van waardewoorden. Voor deze woorden doet Verkuyl m.i. een juist voorstel: het volstaat te vermelden wat de waarde is die bepaalde zaken door de eeuwen heen gekregen hebben, zodat de waarde gegeneraliseerd kan worden voor allerlei samenstellingen met het woord dat die waarde representeert, zonder dat al die afzonderlijke samenstellingen worden opgenomen: ‘In verreweg de meeste gevallen heeft een
| |
| |
samengesteld woord met joden- een negatieve, d.w.z. discriminerende of beledigende inhoud, zoals in jodenjongen, jodenstreek, jodenkaas, etc. Dit geldt niet alleen voor joden-, maar ook voor turken-, christen-, belgen-, etc.’ (Verkuyl, o.c.: 317). D.w.z., in het woordenboek wordt een lijstje opgenomen van alle groepen van mensen die in de loop van onze geschiedenis als groep door sprekers van het Nederlands negatief of positief zijn gewaardeerd, terwijl dit bovendien is vastgelegd in de taal: papen, roomsen, jezuïeten, joden, Turken, Kaffers, Zigeuners.
b. Een woord wordt toegepast zodanig dat een of meer onderscheidingen relevant zijn, zonder dat de andere per se uitgesloten worden. Het woord wordt in een beperkte betekenis gebruikt; de andere betekenissen doen er niet toe. Zo kan iemand over een stel grijsaards zeggen: die jongens doen het nog goed, zonder dat per se het kenmerk jong buiten gesloten wordt; dat kenmerk is gewoon irrelevant. Bijzonder voor dit geval is, dat de waarde van de zaak in kwestie tot uitdrukking wordt gebracht: jongens (flink), rooms (schijnheilig), boer (lomp), jezuïet (geslepen). De onderscheiding die tussen haakjes staat, is het waarde-aspect van een beschrijvende betekenis. Als zodanig hoort ze niet in een (algemeen) woordenboek als Van Dale thuis.
Het onderscheid kan ik verduidelijken aan de hand van de volgende ervaring. Ik leerde als kind het woord jezuïet van mijn ouders in een bepaalde betekenis. Ik had nooit een echte jezuïet ontmoet, kende hun bestaan niet, maar wist wel, dat er veel geslepen lieden in deze wereld rond liepen. Daarmee was voor mij het woord jezuïet het synoniem van geslepen mens, met een negatieve waarde. Totdat ik de leden van deze bekende orde leerde kennen. De oude betekenis werd tot waarde en de nieuwe betekenis werd beschrijvend. Ik weet nu, dat jezuïeten door sommige mensen negatief gewaardeerd worden, maar die waardering deel ik niet; die waarde heb ik van mijn ouders niet overgenomen. Wie de geschiedenis van de jezuïetenorde kent, weet of kan weten, dat die negatieve waardering samenhangt met bepaalde activiteiten; het is de wijze waarop die activiteiten verricht zijn die men op het oog heeft: die wijze was niet slim of verstandig (positief), maar geslepen (negatief). Een vergelijkbaar voorbeeld biedt de uitdrukking zo dronken als een Turk. Zolang de Turken voor een Nederlander ver weg waren, hoefde de uitdrukking geen enkele relatie te hebben met de inwoners van Turkije, kwam een eventuele Turkse minister die ons land bezocht uit een totaal andere wereld dan de mensen die zo dronken zijn. Alleen de historisch georiënteerde taalkundige of de taalkundig geïnteresseeerde leek wist, waar die Turk in de uitdrukking vandaan kwam: de wetenschap verbond het voor de taalgebruiker onverbondene. Die situatie heeft zich gewijzigd: met de komst van de moderne Turken troffen wij het spoor aan dat hun voorvaderen van het beleg van Wenen in onze taal hadden getrokken. Maar - en dat is de vraag - is de ene Turk (als woord) de andere Turk (als woord)? En voor wie dan? Voor de woordenboekmaker, dus de taalkundige? Voor de taalgebruiker? Het zijn overwegingen als deze die ten grondslag liggen
aan het voorstel van Balk (1971), om de individuele of groepsgebonden waarden, wel op te nemen in een wetenschappelijk woordenboek, ten dienste van historisch, letterkundig of taalkundig onderzoek, maar niet in een woordenboek als Van Dale.
Misschien wreekt zich in de discussie, dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen betekenis en kennis van de wereld waartoe ik de waarde zou willen rekenen. Mijn kennis van de wereld (van de jezuïeten, de boeren, de joden, de roomsen) stelt
| |
| |
me in staat, te begrijpen wat mensen zeggen, als ze mij een boer, rooms, jood of jezuïet noemen). Wat het woordenboek doet, is die kennis van de wereld afkorten tot een waardering en mee opnemen, samen met de betekenis.
Het niet onderscheiden van betekenis en waarde maakt discussies over antisemitisme verwarrend. Zo reageerde een journalist van het NRC/Handelsblad, J.L. Heldring, in zijn column negatief op een uitspraak van Balk in De Volkskrant. De laatste noemde het een overwinning van de taalwetenschap dat in de tweede druk van Van Dale Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands niet als betekenis onder het lemma jood is opgenomen: ‘(al te) handige zakenman, zie afzetter, woekeraar’. Heldring reageert: de lexicograaf registreert de woorden die in een taal voorkomen plus de betekenissen die de taal aan die woorden geeft. ‘Wanneer in de Nederlandse - meestal gesproken - taal aan jood nog de betekenis wordt gegeven van “(al te) handige zakenman”, dan mogen we dat wel betreuren als een uiting van blijkbaar altijd nog bestaand antisemitisme, maar dan mogen we de lexicograaf er geen verwijt van maken dat hij die betekenis registreert, naast de andere betekenissen die het woord heeft.’ (NRC 20.9.91) Dit antwoord steunt op de vooronderstelling, dat ‘de Nederlandse taal’ vooraf gegeven is en slechts opgespoord hoeft te worden, in plaats van dat ze een constructie is, het resultaat van wetenschappelijke arbeid, die bepaalt wat wel en wat niet als voldoende algemeen geldt, om het predikaat Nederlands te mogen voeren (Van Calcar 1990:28). Wat geregistreerd wordt, is dus nog niet meteen ‘Nederlands’ of behoort tot ‘de Nederlandse taal’ (cf. Verkuyl 1993). En sterker nog: wat in taal tot uitdrukking komt, (zoals de waarde van iets) maakt niet automatisch deel uit van wat de taalwetenschap zegt dat taal is. In het voorgaande heb ik aannemelijk gemaakt, dat de waarde inderdaad daarvan rs buitengesloten, zolang het niet gaat om waarde-woorden, woorden waarvan de betekenis enkel en alleen een waarde uitdrukt.
Men kan tegenwerpen, dat het met dit voorstel onmogelijk wordt voor iemand die b.v. Nederlands als tweede taal leert, de uitspraak Wat is dat een boer, zeg adequaat te interpreteren. Immers, wanneer hij het woordenboek opslaat, zal hij eruit kunnen halen, dat iemand agrariër werd genoemd en denken: wat is dat nou voor ergs. Maar zo werkt taal niet. De aangehaalde NT2-er leidt af, op grond van de contekst of situatie waarin het woord is gebruikt, dat agrariërs iets ergs vertegenwoordigen en dat dit erge speciaal bepaald gedrag betreft. Zulk gedrag is kenmerkend voor een boer in de ogen van de spreker. De NT2-er leert iets over het waarden- en normensysteem van zijn omgeving.
| |
4 Het ideologische woordenboek
Mijn opvatting maakt het overbodig in het woordenboek aanduidingen op te nemen als racistisch en sexistisch. Ze stroken er ook niet mee, zoals ik nu wil laten zien.
Totalitaire regimes wensen macht over wat hun burgers doen. Taalpolitiek is van dat streven een gevolg. In de Deutsche Demokratische Republik (DDR) van weleer werden in het woordenboek de woorden vastgelegd met de betekenis waarin ze officieel gebruikt moesten worden (en natuurlijk ook begrepen, maar daar heeft de wetgever minder greep op) (Reich, 1968). Het bijzondere hiervan is niet, dat woorden een bepaalde betekenis kregen toegeschreven. Want dat is normaal in het taalgebruik: wie praat, deelt betekenissen en waarden uit en bepaalt
| |
| |
daardoor wie tot zijn publiek behoort eenvoudig door te zeggen wat hij zegt. Door zijn woordkeus weet de luisteraar immers, welke betekenis en welke waarde het besprokene volgens de spreker moet hebben, dus ook welk gedrag deze van zijn gehoor verwacht. Deelt dat gehoor diens waarden niet, dan kan het zich afwenden (of in discussie gaan). Het bijzondere van de genoemde taalpolitiek is evenwel, dat de selectie van het gehoor, dus van wie luisteren, niet aan het vrijemarktmechanisme wordt overgelaten, maar bij de wet geregeld: iedereen heeft dezelfde waarden te delen en hetzelfde gedrag te vertonen: de staat is de altijd aanwezige gesprekspartner die iedereen verplicht haar publiek te zijn. De nadruk in de betekenisbeschrijving ligt in dat geval op het waarde-aspect. Zo werd Pazifismus in de Bondsrepubliek gedefinieerd als Ablehnung des Krieges aus religiösen od. ethischen Gründen (Westduitse Duden), en in Oost-Duitsland als bürgerl. pol. Strömung, die sich under der Losung ‘Frieden um jeden Preis’ gegen jeden, auch den gerechten Verteidigungs- u. Befreiungskrieg wendet (Oostduitse Duden). Cf. Bergsdorf 1983: h. 23. (De Duden is de Duitse Van Dale).
De aanwezigheid van het waarde-aspect maakt duidelijk dat taal kennis geeft om tot handelen aan te zetten. Elke tekst is dan ook a priori argumentatief van aard door de bewoordingen waarin ze is vervat. Door zijn woorden te kiezen zegt een taalgebruiker waarom hij wel of niet een bepaalde mening is toegedaan. In tweede instantie kan hij zijn mening ook expliciet verantwoorden (Bachem, 1979: 92). Zo kan iemand opmerken dat Sadam Hussein een wereldoorlog riskeerde met zijn overrompeling van Koeweit. Hij zegt in dat geval, dat Sadam Hussein er verkeerd aan deed Koeweit tot zoveelste provincie van Irak te verklaren. De luisteraar hoort de rechtvaardiging van het standpunt zowel impliciet als expliciet: hij overrompelde en dat is nooit goed (impliciet argument dank zij de woordkeus en de daarbij behorende waarde); hij riskeerde een wereldoorlog (expliciet argument met bijbehorende waarde). De waarde die de dingen hebben, heeft een taalgebruiker geleerd met de kennis die hij zich van de dingen verwierf. Dat is de reden waarom een woordenboek in het algemeen bij de meeste woorden niet aangeeft, welke waarde zij vertegenwoordigen: deze worden bekend voorondersteld want gebonden aan de inhoud die wel vermeld is. Kent een taalgebruiker een bepaald woord niet, dan zal de omschrijving uit het woordenboek dat hij raadpleegt, op grond van de gegeven woorden bij hem een waarde doen ontstaan verbonden met de zaak die het woord beschrijft. Het woordenboek hoeft die er niet bij te geven. In de taal hebben de woorden immers betekenis afhankelijk van elkaar (De Saussure 1969). Weet een taalgebruiker niet wat een potverteerder is, dan helpt Kramers woordenboek hem als volgt: die alles opmaakt, niets spaart; opmaken: alles verbruiken; sparen; geld opzijleggen. De waarde die deze taalgebruiker al aan sparen hecht, zal mede bepalend zijn voor zijn waardering van een potverteerdeer waarmee hij nu in aanraking komt.
Expliciete ideologische woordenboeken zoals de nazi-Duden van 1941 of de Leipziger (toenmalig Oostduitse) Duden van 1951 en 1957 namen de waarden op van alle woorden die duidelijk positief of negatief van aard waren, systematisch en expliciet (Bergsdorf 1986). Een woordenboek als Van Dale kan men impliciet ideologisch noemen: het weerspiegelt wat de heersende groepen over minderheidsgroepen denken of hebben gedacht (Balk 1971; Korevaart 1988; Verkuyl 1993). De voorstellen om aanduidingen als racisme enz. op te nemen, keren zich tegen deze implicietheid, maar leiden nu tot expliciet ideologische bepaaldheid. De woorden- | |
| |
boeken geven dan aan: dit zijn waarden die de gemeenschap officieel afwijst omdat er geen relevante of feitelijke grond voor is zo tegen de genoemde zaken of personen aan te kijken (Van Calcar 1990: 80). Dat betekent dat het woordenboek voorschrijvend is geworden: die waarden mag u, lezer, niet hebben. Het fundamentele verschil met de eerder genoemde expliciet ideologische woordenboeken is, dat niet gezegd wordt, met welke waarde men een woord moet gebruiken, maar juist dat men een woord zo niet mag gebruiken omdat de waarde waarmee het in de geschiedenis gebruikt is, intussen (officieel) onjuist is verklaard en dus op straffe van (publieke) veroordeling niet gebruikt mag worden.
Het woordenboek is voor totalitaire systemen een bewust gevoerd wapen in de strijd. Met geweld wordt een waardensysteem afgedwongen. Ook een woordenboek als Van Dale is een wapen in de strijd, namelijk de strijd die gaat om de vrijheid van het individu. Het weerspiegelt in het algemeen dat het aan het individu wordt overgelaten, voor welke waarden hij kiest, met uitzondering echter van de eerder vermelde subgroep van racismen en sexismen. Expliciet ideologische woordenboeken dwingen volgzaamheid af op straffe van geweld. Met onze woordenboeken wordt het overgelaten aan het spel van maatschappelijke krachten, welke waarden verbonden worden aan de gegeven inhouden. In de woorden van Bergsdorf (1983, blz. 197) ‘Während in der Bundesrepublik der Erfolg eines Begriff mit seiner Fähigkeit korrespondiert, die von ihm transportierten kognitiven und emotiven Inhalte mehrheitsfähig zu machen und sie gegen konkurrierende Begriffsbildungen zu verteidigen, kontrolliert in der DDR eine totalitäre Sprachlenkung den Gebrauch und die Bedeutungen der politischen Schlüsselbegriffe.’ Wanneer daarin het verschil ligt tussen de expliciet ideologisch bepaalde woordenboeken en de overige, dan is er geen reden, een uitzondering te maken voor de tweede groep van woorden die ik heb onderscheiden, woorden als rooms, enz. Ook de waarde-bepaling daarvan kan aan het individu worden overgelaten.
| |
Bibliografie
Bachem, R., Einführung in die Analyse politischer Texte. Oldenbourg: München, 1979. |
Balk-Smit Duyzentkunst, F., Bedrieglijke lexicografie of het artikel ‘jood’ bij Van Dale. De Gids, jrg. 134, nr. 2, 1971: 115-121. |
Balk-Smit Duyzentkunst, F, Het woord ‘fascist’ en de taalkunde. De Gids, jrg 146, nr. 1, 1983: 258-264. |
Balk-Smit Duyzentkunst, F., Het woord ‘jood’ en het anti-semitisme. De Gids, jrg 152, 1989: 192-195, |
Bergsdorf, W., Herrschaft und Sprache. Studie zur politischen Terminologie der Bundesrepublik Deutschland. Pfullingen: Neske, 1983. |
Calcar, W.I.M. van, Theorie en praktijk van taalbeschouwing. Semantiek, pragmatiek, argumentatie. Leuven/A'foort: Acco, 1987. |
Calcar, W.I.M., Totalitair Taalgebruik. Taalbeschouwing over fascisme, totalitarisme en discriminatie. Leuven/A'foort: Acco: 1990. |
Korevaart, K. (red), Vrouwen in taal en literatuur. Leuven/Amersfoort:Acco, 1988. |
Reich, H.H. Sprache und Politik. Untersuchungen zu Wortschatz und Wortwahl des offiziellen Sprachgebrauchs in der DDR. München: Hueber, 1968. |
Reichling, A., Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Zwolle: Tjeenk Willink, 1935. |
Reichling, A., Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Zwolle: Tjeenk Willink, 1961. |
| |
| |
Saussure, F. de, Cours de Linguistique Générale. Paris: 1969. |
Verkuyl, H.J., Hoe goed en hoe fout is Van Dale. In: De Nieuwe Taalgids 86-4 (1993): 303-327. |
|
|