De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenW. Bronzwaer, Lessen in lyriek; nieuwe Nederlandse poëtica. Nijmegen, Sun, 1993. 239 blz. f 34.50. ISBN 90-6168-381-5De titel van dit mooi uitgevoerde boek is een illustratie van de grondstelling waarvan het uitgaat: de poëtische functie. Deze komt behalve in overschrijdingen van taalregels (deviatie) tot uiting in equivalentieverschijnselen: herhaling van vormkenmerken maakt dat er equivalentie tussen bepaalde elementen ontstaat die tot interpretatie uitnodigt. In de titel allitereren de twee zelfstandige naamwoorden en deze brengen zo een orde tot stand die bijvoorbeeld ‘lessen in poëzie’, of ‘lessen in de poëtische functie’, ontberen, terwijl semantisch gezien die aanduidingen adequater zijn: het boek gaat immers niet alleen over lyriek, maar over poëzie (ook epische gedichten krijgen een plaats) of beter nog over het poëtisch principe dat verantwoordelijk is voor bepaalde poëtische verschijnselen in teksten (zoals de titel lessen in lyriek). Wat is de motivatie voor de equivalentie in het onderhavige geval? De allitererende titel brengt orde aan en vertelt op die manier dat het boek gaat over (poëtische) orde; de titel is dus een icoon van de inhoud. Met deze motivatie is ook een ander thema van Bronzwaers boek aangeduid: het streven de poëtische verschijnselen, die te vangen zijn onder de noemers equivalentie en deviatie, als gevallen van iconiciteit op te vatten, of anders gezegd, als gevallen waarin de vorm wordt gesemantiseerd. Centraal staat het gedachtengoed van Roman Jakobson met de paradigmatische en syntagmatische relaties, de poëtische functie die ons dwingt woorden met elkaar in semantisch verband te brengen (zie vooral hoofdstuk 2) en Juri Lotman met zijn twee codes: de primaire code van de taal en de secundaire code van de poëtische taal (zie vooral hoofdstuk 1). In hoofdstuk 6 wordt de relatie tussen taalregels en poëtische operaties op die regels het meest systematisch behandeld (het had wat mij betreft ook kunnen worden geïntegreerd in de inleidende hoofdstukken). De overige, meest uitvoerige hoofdstukken behandelen ‘Vers, metrum, ritme’, ‘Herhalingsfiguren’ (klank en syntactische figuren), en ‘Het beeld’. Min of meer traditionele materie dus, maar met dit verschil dat ook hier Bronzwaer de verschijnselen vanuit het linguïstisch-structuralistisch-semiotische paradigma behandelt. Dit paradigma is in Nederland erg vruchtbaar gebleken, ook al zijn er theoretische en praktische bezwaren tegenin gebracht (het normatieve karakter van het kader, het overspannen systeem- en codebegrip, de inventarisatie van equivalentieverschijnselen die een onverwerkbare overvloed aan gegevens oplevert en die leidt tot overinterpretatie). Hier tegenover kan dan weer worden gesteld dat de equivalentie- en deviatiegedachte een goed heuristisch instrument kan zijn om relevante verschijnselen op te merken. Voorts is dit kader zeer bruikbaar om vanuit gedeelde normen over deze verschijnselen in analytische zin te spreken en daarbij een zekere consensus te bereiken met de medeliteratuurbeschouwer. Hulp bij de waarneming en bij het expliciteren van de observaties in een ‘rationeel discours’, zoals dat tegenwoordig heet. Deze inzichten waren nog niet in een ‘leerboek’ samengevat, zoals het buitenland de beschikking had over het voortreffelijke A linguistic guide to English poetry van G.N. Leech en | |||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||
het Arbeitsbuch Lyrikanalyse van H.W. Ludwig, beide door Bronzwaer vermeld, alsmede het niet door hem genoemde Textwissenschaft und Textanalyse van H.F. Plett, dat in de Nederlandse vakdiscussie een rol heeft gespeeld. Nederland had tot dusver niet zo'n boek. Bronzwaers poetica is dus zeer welkom. Voor wie zijn de lessen bedoeld? De didactische connotaties van de titel worden enigszins doorkruist door de moeilijkheidsgraad van de materie. Het boek is zeer degelijk en er is niet gepoogd door een simplificerende voorstelling van zaken een schijnhelderheid te scheppen. Nogal wat passages vergen een grotere voorkennis en analytisch vermogen dan de beginner, bijvoorbeeld een eerstejaarsstudent letteren, doorgaans tot zijn beschikking heeft. Lessen voor gevorderden dus, waarbij de tekst herhaaldelijk tot problematisering en discussie aanzet. Als zodanig is zo'n boek zeer geschikt om op college (voor derde- of vierdejaars) te gebruiken: het reikt zelf discussiestof aan. Lessen in lyriek lezend en herlezend heb ik in ieder geval vele pagina's van vraagtekens of marginale tegenwerpingen voorzien. Ook al is het kader waarbinnen Bronzwaer zijn stof presenteert niet nieuw, het boek is allerminst een schoolse of plichtmatige exercitie, maar stimuleert tot verder nadenken. Slechts enkele opmerkingen wil ik hier nog maken. In hoofdstuk een worden drie ‘wezenskenmerken’ van poëzie (niet van lyriek) onderscheiden: 1. poëzie staat in een pragmatische context; 2. poëzie is in taal uitgedrukte en in talige vorm beheerste emotie; 3. poëzie gebruikt de taal niet in haar referentiële maar in haar poëtische functie. Het redeneren in wezenskenmerken doet wat ouderwets aan en is ook niet zo erg verhelderend. Dat poëzie in een pragmatische context staat lijkt me een tautologische uitspraak: kent immers niet elke vorm van taalgebruik een pragmatisch aspect? Kan men wellicht in bepaalde (vroege) vormen van poëzie specifieke pragmatiek ontwaren - arbeidslied, loflied, klaagzang en dergelijke -, voor het merendeel van de modernere poëzie ontbreekt die. Bronzwaers opmerkingen over de pragmatisch instructies in gedichten die beginnen met een vraag (de instructie zou dan zijn dat de dichter aan de in de vraag gestelde opdracht moet voldoen) is praktisch gesproken zinledig. Het zou meer in de lijn van de opzet van het boek hebben gelegen om te volstaan met te stipuleren dat er teksten behoren zijn waarin de Jakobsoniaanse poëtische functie is aan te treffen. Ook proza en zelfs niet-literaire teksten zouden daarbij zijn ingesloten. Poëtische verschijnselen treffen we immers ook aan buiten wat we traditioneel als poëzie beschouwen, zoals we omgekeerd narratologische verschijnselen ook in poëzie kunnen vinden: het (institutionele) onderscheid tussen verhaal- en poëzie-analyse is kunstmatig. Vervolgens is er op historische gronden een demarcatie te maken van poëzie, die op basis van (periodegebonden) literatuuropvattingen kan worden aangebracht. Het hoofdstuk over metriek is een zeer welkome verhandeling over een complexe materie. De onderwerpen die men er traditioneel mag verwachten worden aangesneden en behandeld vanuit het in de eerdere hoofdstukken geformuleerde perspectief. Naar mijn idee had Bronzwaer hier nog meer mogen breken met de traditionele behandelwijze en consequenter mogen redeneren vanuit de taal als primaire code waarop de poëtische code dan zijn ordening legt. In plaats van met de versvoet te beginnen, die tot de ‘secundaire orde’ behoort, had eerst aandacht kunnen uitgaan naar de accenttoekenning die door de ‘primaire’ regels van de taal worden geïnduceerd (woordaccent, zinsaccent). De poëtische code brengt hier dan zijn ordening aan: versregels van gelijke lengte, versregels met | |||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||
vergelijkbaar accentpatroon ook daar waar de taalregels ze niet plaatst (zo kan men ‘Het hemelse gerecht heeft zich ten lange leste’ in tweede instantie als een zesvoetige jambe lezen). Ten derde kunnen binnen dit secundaire patroon weer afwijkingen worden waargenomen: de antimetrie. Bronzwaers uiteenzetting verderop in het hoofdstuk, p. 63 vlgg. is in dit opzicht beter. Wat de antimetrie betreft, Bronzwaer duidt die ook aan met de muziekterm syncope (spreek uit: sinkóop), zoals ook Elema in zijn Poetica al deed. Nadeel: er ontstaat verwarring met de ook traditioneel in metrische context gebruikte term voor lettergreepuitstoting (syncope - spreek uit: sínkopè). Voorstel: spel het oude syncope als syncope en de antimetrieterm als synkoop. Overigens merkt Bronzwaer op dat de synkoop een versnellend effect heeft (p. 70, vgl. echter ook p. 139), terwijl er natuurlijk genoeg gevallen zijn waarin ze juist het tempo ophoudt (de typische synkoop op de eerste lettergreep bij gedichten in de traditie van Tachtig heeft doorgaans een sterk vertragend effect). Bij de behandeling van de herhalingsfiguren behandelt Bronzwaer klankherhalingen en syntactische figuren. Strikt genomen had hier ook het grafemisch niveau aan de orde kunnen worden gesteld. Zie bijvoorbeeld de interpunctie in Gezelles ‘Gierzwaluwen’ (p. 111); de toe- en afnemende herhaling van uitroeptekens en vraagtekens kan iconisch worden gelezen als het crescendo en decrescendo van het geluid van de zwaluwen (en daarmee van het gedicht). Maar hier naderen we de visuele en concrete poëzie, die Bronzwaer te zeer een eigen problematiek acht en buiten beschouwing wil laten. Van meer belang echter is dat de auteur niet de semantische herhalingspatronen aan de orde stelt, althans niet systematisch. Wel wordt gezegd, met Jakobson, dat bijvoorbeeld syntactische equivalentie aanzet tot het leggen van semantische verbanden. Maar er kunnen ook semantische herhalingspatronen worden onderscheiden die bijdragen tot de secundaire orde, in principe los van hun fonische of syntactische verschijningsvorm (in feite is er dan sprake van isotopieën). Veel gedichten kunnen gelezen worden als netwerken van equivalenties die door semantische noties en niet door niet-semantische kenmerken zijn gemotiveerd. Bloems ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood’ had als ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / en niet wetend eet ik van het brood’ evengoed een syntactische equivalentie gehad, maar zonder veel semantische aanknopingspunten. Omgekeerd is ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen. / Ik lig wakker, bepeins het hiernamaals’ voornamelijk op semantische gronden (en niet op syntactische) als figuur te lezen. Indien men semantische herhalingspatronen ook als vormkenmerk opvat, zijn verschijnselen als tautologie, antithese, chiasme, paradox, oxymoron (ook) als figuren te analyseren en niet (alleen) als tropen, zoals Bronzwaer doet. Overigens zullen de verschillende talige niveaus in de figuurvorming doorgaans hand in hand gaan. Een laatste punt tot slot. Bronzwaer hecht als gezegd veel waarde aan de semantisering van vormverschijnselen. Niet voor niets gaat hij uit van de ‘overtuiging dat poëzie díe wijze van taal gebruiken is waarbij de betekenis allereerst te zoeken is in de vorm’ (slotzin, p. 231). Buiten beschouwing latend dat deze uitspraak eerder voortkomt uit een literatuuropvatting dan uit een getoetste theorie, lijkt mij dat deze overtuiging vruchtbaar voor de analyse, mits omzichtig aangewend. Want waar ligt de grens van wat plausibel is? Alle deviaties en equivalenties interpretatief verantwoorden is onmogelijk. Sommige verschijnselen laten nu eenmaal gemakkelijker een redenering toe die een mogelijk effect kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||
verwoorden dan andere. Bepaalde enjambementen bijvoorbeeld (men vergelijke ook p. 138) zijn zinnig te interpreteren, ze brengen ambiguïteit voort, ze onderstrepen de aarzelende betekenis van een passage, geven een illustratie van de betekenis van een woord etc. Andere enjambementen zijn alleen maar op te vatten als enjambementen, als (rijmverdoezelende) afwisselingen van een patroon, en/of als fenomenen die zelf een louter formeel patroon in gang zetten, zonder zichtbare semantische consequenties. De iconische of semantiserende kracht van deze en dergelijke verschijnselen varieert in ieder geval heel sterk. Daarbij komt dat het in laatste instantie toch de lezer is die in zijn waarneming - of beter gezegd in de verwoording van zijn waarneming in het (mondelinge of schriftelijke) analyse- en interpretatieverslag - de iconische lezing creërt. Daarbij wordt hij, mogen we hopen, geleid door gezond verstand aan de ene en een door literatuuropvattingen bepaalde gedragscode aan de andere kant. Tegelijk is duidelijk dat een lezer, wil hij op bijval voor zijn observaties kunnen rekenen, niet alles naar zijn semantiserende hand kan zetten: er blijft dus toch ook de tekst als parameter voor het lees(verslag)gedrag. Lessen in lyriek is vanzelfsprekend geen boek waarin dieper op deze problematiek kan worden ingegaan. Wel denk ik dat Bronzwaer meer de interpretatieve lezersrol, ook bij de minst ingrijpende waarneming, had moeten beklemtonen dan hij nu doet. Op p. 28 maakt Bronzwaer een onderscheid tussen interpretatie en de ‘uitleg hoe een poëtische tekst betekenis tot stand brengt’ en hij zegt voorts dat ‘in dit boek geen interpretaties zullen worden gepresenteerd; het wil alleen uitleggen hoe poëzie betekenis voortbrengt, en wel op technische wijze’. Zonder Bronzwaers vaak zeer ingenieuze en bijna altijd plausibele lezingen te willen en kunnen weerspreken, meen ik toch dat elke observatie, hoe minimaal-technisch ook, berust op interpretatieve keuzes en betekenistoekenningen. A fortiori geldt een en ander voor de iconiserende analyses. Het is van belang, juist ook in didactische situaties, over de status van analyserende uitspraken over teksten geen misverstand te laten bestaan. Maar Lessen in lyriek bevat hoe dan ook veel materiaal om het analyseren te leren en tegelijkertijd na te denken over wat men bij poëzieanalyse doet.
G.J. Dorleijn | |||||||||||||||||||
Kate Burridge, Syntactic Change in Germanic; Aspects of Language Change in Germanic; with Particular Reference to Middle Dutch, Current Issues in Linguistic Theory, nr. 89, John Benjamins Publishing Company, Amsterdam/Philadelphia, 1993.De gecompliceerde titel van dit boek zou kunnen verhullen dat dit boek gewoon over het Middelnederlands gaat. Alhoewel, het woord ‘gewoon’ is niet helemaal terecht: er verschijnt niet elke dag een Engelstalige publikatie over het Middelnederlands, laat staan een die niet afkomstig is van een Nederlandse onderzoeker. Er is veel vraag bij buitenlandse onderzoekers naar toegankelijke literatuur over oudere stadia van het Nederlands. Hoewel een blad als De nieuwe taalgids dat wellicht met gemengde gevoelens aanziet, betekent toegankelijk hier zoveel als | |||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||
Engelstalig. Er is daarom in principe zeker een markt voor een boek als het onderhavige. Bovendien is het toegankelijk om nog een andere reden: het betoog is goed te volgen en geschreven in een plezierige stijl. Voor het internationale publiek is het handig dat in dit boek een aantal woordvolgordeverschijnselen centraal staan die de afgelopen 15 jaren een voorname rol hebben gespeeld in discussies over de syntactische ontwikkeling van het Middelnederlands. Het gaat in die discussie ruwweg om verschijnselen die te maken hebben met veranderingen in de ‘begingroep’ en in de ‘eindgroep’. Ten aanzien van de Middelnederlandse begingroep is bijvoorbeeld opgemerkt dat deze allerlei soorten satellietconstructies kan bevatten, zoals in (1):
Ook weten we wat betreft de begingroep dat het werkwoord in een hoofdzin, hoewel meestal op de tweede plaats, soms toch achteraan kan staan, zoals in (2):
Ten aanzien van de eindgroep heeft de discussie zich geconcentreerd op zinnen zoals in (3):
Kate Burridge (hieronder verder KB) bespreekt deze verschijnselen (de nummers achter bovenstaande voorbeelden verwijzen naar pagina's uit haar boek) en andere, die volgens haar, en daarin staat ze niet alleen, gerelateerd zijn aan (1)-(3). Zo worden onder andere behandeld: de ontwikkeling van een aantal onderschikkende voegwoorden, het verschijnen van het zogenaamde dummy-subject het en de ontwikkeling van negatieverschijnselen. De bespreking is verdeeld over zes hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat ‘background information’, het laatse ‘concluding remarks’. Aan het slot volgen bovendien twee appendixen. De eerste bevat ‘A Sketch Grammar of Middle Dutch’ van 20 bladzijden, die wel erg sketchy is. Maar voor niet-ingewijden is daarentegen de aan deze appendix gehechte korte bespreking van de belangrijkste grammatica's handig. De tweede appendix omvat een beschrijving van de gebruikte bronnen. De indeling in zijn geheel is helder. Alleen het tweede hoofdstuk neemt een wat onzekere plaats in. De titel ‘Results’ en de plek suggereren dat in dit hoofdstuk alle resultaten (wat die ook mogen zijn) op een rij worden gezet. In feite wordt hier echter een deel van de problemen rond de begingroep besproken, die in het derde hoofdstuk worden onderbroken voor een bespreking van de eindgroep om in het vierde hoofdstuk voortgezet en min of meer afgerond te worden. Omdat | |||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||
de negatieverschijnselen eigenlijk zowel gerelateerd zijn aan de problemen van die van de begingroep als de eindgroep, is het hoofdstuk over negatie terecht als vijfde (dus net voor de conclusies) geordend. Het is niet de ambitie van KB geweest om een Engelse samenvatting te presenteren van een discussie die Nederlandse onderzoekers in de laatste 15 jaar (voornamelijk in het Nederlands) over het Middelnederlands hebben gevoerd. Met eigen onderzoek wil zij aan deze discussie zowel in descriptie als in verklaring een bijdrage leveren. Dat onderzoek is ‘purposefully eclectic and draws upon and integrates the approaches of many different traditions and areas in Linguistics’ (p. VII). Die tradities en gebieden omvatten naar KB's zeggen: ‘typology, descriptive grammar, discourse-pragmatics, diachronic syntax, grammaticalization, sociolinguistics and generative grammar’ (ibidem). Wie dit leest, houdt zijn hart vast, en, zo zal blijken, niet geheel ten onrechte. Wat betreft de descriptie, KB heeft de ontwikkeling in een tweetal dialecten in kaart gebracht: het Brabants en het Hollands. Voor elke van deze dialecten heeft zij in de periode van 1300 tot 1650 met tussenpozen van ruwweg 50 jaar steeds zo'n 800 zinnen (waarin begrepen hoofdzinnen en de verschillende soorten bijzinnen) onderzocht. De zinnen zijn afkomstig uit onvertaald Fachprosa, zouden gericht zijn tot het algemene publiek en zouden de spreektaal zo goed mogelijk benaderen. Poëzie en literair proza acht KB minder geschikt. Het is hier niet de plaats om opnieuw een dergelijke beperking van het feitenmateriaal ter discussie te stellen. Wat echter wel opvalt is dat het onderzoek geen feitelijke inzichten oplevert die cruciaal verschillen van onderzoek dat niet beperkingen heeft gehanteerd als die van KB. Ten aanzien van haar onderzoek naar negatieverschijnselen erkent zij dit ook zelf (p. 188), maar het geldt m.i. over de hele linie. De eerste reactie op Middelnederlandse feiten die afwijken van het moderne Nederlands is vaak een van ongeloof: dat zal we alleen in poëzie voorkomen. Zo zijn feiten als in (3) tot voor enkele jaren door taalkundigen nagenoeg genegeerd. En er bestaan historisch-taalkundigen die feiten als in (2) nog steeds als poëtisch en daarom niet serieus te nemen af doen. KB's werk rekent met deze opvattingen af en ondersteunt, onbedoeld wellicht, de opvatting dat het nogal meevalt met die zogenaamde onbruikbaarheid van poëtisch en literair werk. Inderdaad, het is net Middelnederlands. Dat neemt niet weg dat verschillende frequentie-details zichtbaar worden en daarmee ook (frequentie-) verschillen tussen het Hollands en het Brabants. Verschillende keren noemt KB verschillen ‘significant’, maar het wordt niet duidelijk of het gebruik van deze term ook wijst op enige gehanteerde statistische techniek. Volgens KB passen de veranderingen die zij bespreekt in een en hetzelfde stramien. Zo constateert zij o.a. dat de verschijnselen in (1)-(3) aanzienlijk in frequentie afnemen en dit wijst volgens haar op ‘one overall change which has occurred; namely, the gradual grammaticalization of word order.’ (p. 221). Anders gezegd, ‘It is possible to view the period of Middle Dutch as representing a stage of pragmatic word order in the language, whereby the different word order patterns were determined by discourse strategies, and less so by syntactic principles’ (p. 132). Hier is veel op te zeggen. Het feit dat er in het Middelnederlands, heel algemeen gezegd, sprake is van een vrijere woordvolgorde plaatst taalkundigen voor een interessant probleem. Let wel, die vrijheid betekent niet dat er geen restricties zijn: niet alles lijkt overal te | |||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||
kunnen. De restricties zijn met andere woorden anders dan in het moderne Nederlands. De vraag is nu hoe je die andere restricties beoordeelt. Betekent het feit dat de restricties anders zijn, dat er in het Middelnederlands minder syntaxis en meer pragmatiek aan het werk is? Dat hangt uiteraard af van de precieze aard van de restricties en de precieze aard van wat nu eigenlijk syntaxis en pragmatiek is. Sommige taalkundigen menen dat er ook in het moderne Nederlands geen syntaxis bestaat, andere beschrijven met veel nauwkeurigheid in de syntaxis wat anderen met discourse-regels trachten te verantwoorden. Het grensgebied is zeer interessant, maar wie hier wat over wil zeggen, zeker als de claims zo verstrekkend zijn als in het onderhavige geval, moet wel precies zijn. Welnu, deze theoretische precisie ontbreekt bij KB ten ene male. KB sluit zich nagenoeg impliciet aan bij tamelijk vage ideeën over het verschil tussen syntaxis en pragmatiek. Wie precies wordt, zal, vrees ik, de verschijnselen rond (1)-(3) niet zo makkelijk onder een en dezelfde pragmatische noemer kunnen brengen. De overeenkomst gaat niet verder dan dat er steeds naast de variant in (1)-(3) in het Middelnederlands ook een variant is die overeenkomt met de volgorde die in het moderne Nederlands nog steeds bestaat. Zo scheert KB (1) en (2) over dezelfde kam van grammaticalisatie door de opkomst van ‘verb second’ - het werkwoord moet op de tweede plaats staan in een Nederlandse hoofdzin. Vandaar de (ook in het Middelnederlands al aanwezige) volgorde in (4):
Er zijn echter syntactische proeven (bijvoorbeeld de plaats van objectclitics in het Middelnederlands) die er op wijzen dat het werkwoord in (1) en (4) op precies dezelfde syntactische plaats staat, terwijl het in (2) inderdaad op een andere plek staat. Conclusie: het verwijnen van (1) moet iets anders zijn dan het verdwijnen van (2). Om een vergelijkbare reden kan het verdwijnen van de dubbele negatie in het Middelnederlands niet verklaard worden door te claimen dat een van de negatieve elementen de conditie van ‘verb second’ in de weg zat. Syntactische proeven kunnen namelijk tamelijk helder maken dat het gecursiveerde deel in een Middelnederlandse zin als (5) in z'n geheel de tweede plaats inneemt. Ander gezegd, het negatieve element en is syntactisch niet onafhankelijk.
Ik krijg de indruk dat KB dit eigenlijk ook wel erkent (p. 220). Maar zij brengt hier tegenin dat het negatieve element dan toch in ieder geval in het Oudnederlands syntactisch onafhankelijk zou zijn geweest. Dat lijkt mij geen geoorloofde redenering: als het uit het Middelnederlands (en later) verdwijnt dan gelden de regels van het Middelnederlands (en later). De feiten tonen aan dat voor de Middelnederlandse taalgebruiker en afhankelijk was. Toch verdween het. Conclusie: en kan niet verdwenen zijn vanwege vermeend onafhankelijk gedrag. Afgezien daarvan is mij ook niet duidelijk dat en in het Oudnederlands inderdaad onafhankelijk zou zijn. Volgens KB is er ‘plenty of evidence’ (p. 219) maar ze wijst alleen op het bestaan van woorden als nemmer, nergens, niemant, niets, waar, uiteraard ne al evenmin syntactisch onafhankelijk is. Dit alles neemt overigens niet weg dat ‘verb | |||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||
second’ indirect kan hebben bijgedragen aan het verlies van ne/en. Het is zeker denkbaar dat de positie waarin dit element terecht kwam als het vooraan in de zin stond door regels van morfo-fonologische aard onder druk kwam te staan. Zojuist constateerde ik dat het verdwijnen van (1) en (2) niet een zelfde oorzaak kan hebben. Dat sluit onmiddellijk aan bij een volgend punt. De constructie in (1) is namelijk niet echt verdwenen uit het moderne Nederlands, in tegenstelling tot (2), zoals de zinnen in (6) illustreren.
Behalve dat dit een extra reden is om de twee veranderingen niet over een kam te scheren, laat het ook iets anders zien. Veel van KB's zogenaamde pragmatische constructies bestaan nog steeds in de spreektaal. De zogenaamde verandering van pragmatisch naar syntactisch georiënteerde taal zou dus schijn kunnen zijn omdat KB onvergelijkbare zaken vergelijkt. Gaandeweg de geschiedenis van het Nederlands ontstaat een schrijftaal die verder af komt te staan van mondeling taalgebruik. Wie wel eens geprobeerd heeft letterlijk te notuleren wat er in een gewone conversatie passeert, weet wat dit betekent. Anders gezegd, het mondelinge taalgebruik (dat nu juist volgens KB door haar Middelnederlandse teksten zo goed zou worden benaderd), zou dus wel eens eeuwen lang constant kunnen zijn geweest waar het constructies als in (1) betreft, terwijl de verandering 'm zit in de wijze waarop gaandeweg bepaalde constructies al dan niet (frequent) op schrift worden gesteld. Op sommige plaatsen toont KB dat zij zich bewust is van dit probleem (p. 145, p. 237), maar zij doet er weinig mee, misschien omdat zij zich het te laat heeft gerealiseerd. Dat is jammer omdat er op deze manier een interessante tweedeling kan worden aangebracht in de veranderingen die KB bespreekt. Zo zijn bijvoorbeeld veel van de constructies van het type gerelateerd aan (3) nu ook in de spreektaal hoogst uitzonderlijk. Sommige constituenten kunnen echter nog steeds rechts van het werkwoord verschijnen. Men vergelijke de zinnen in (7):
Het verdwijnen van (3), en dus de onmogelijkheid van (7b) in het moderne Nederlands, brengt KB in indirect verband met invloed uit het Latijn. In de schrijftaal zou de neiging zijn ontstaan om Latijnse volgorde te imiteren met het werkwoord op het einde, zodat (7a) de voorkeur kreeg boven (7b). Opvallend is echter, zoals hierboven geconstateerd, dat juist (7b) ook in de spreektaal op z'n zachtst gezegd gemarkeerd is. Heeft de spreektaal zich hier gericht op de schrijftaal? Indien dat zo is, rijst uiteraard de vraag waarom dat niet bij constructies zoals in (1) het geval is geweest. Bovendien, waarom is de volgorde in (7b) ook in Nederlandse dialecten niet meer aanwezig (althans bij mijn weten), die in tegenstelling tot de standaardtaal veel minder gevoelig zijn voor dergelijke schrijftaalinvloed? Tenslotte laat de verklaring van KB ons in de steek bij zinnen als (7d). | |||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||
Waarom hebben onze voorouders hier niet het Latijn gevolgd? Het lijkt me dat juist het contrast tussen prepositionele en nominale constituenten suggereert dat de verklaring in de syntaxis gevonden moet worden, zonder dat ik overigens zou willen ontkennen dat pragmatische en sociale factoren interfereren. Lezers die de discussies over het Middelnederlands van de laatste 15 jaar gevolgd hebben, zullen tot nu toe in deze recensie niet veel nieuws hebben gelezen. Dat is dan toch vooral de schuld van KB want het lijkt er op dat zij de literatuur maar matig kent. Zo lijkt haar positie ten aanzien van de satellietconstructies, inclusief ideeën over pragmatische ordening, veel op wat Bossuyt al in 1987 verdedigde (en ik bij die gelegenheid ook heb trachten te relativeren). Zo is haar observatie van accusatief-subjecten uitvoerig aan de orde geweest in een artikel van Van den Berg in 1985 in dit tijdschrift en daar voorzien van een niet-pragmatische verklaring. Noch Bossuyt, noch Van den Berg komen voor in de referenties (en andere krasse voorbeelden kunnen hieraan worden toegevoegd). Men kan zich afvragen hoe dit nu kan gebeuren. Voor een deel zit de oorzaak, denk ik, in de hierboven al genoemde eclectische aanpak. Voor een ander deel ook is wellicht de in het voorwoord genoemde omstandigheid de oorzaak dat het boek gebaseerd is op een PhD-dissertatie uit 1983 (misschien daarom ook dat artikelen uit 1981 ‘recent’ heten en dat ik een paar maal recentere verwijzingen niet in de bibliografie terug kon vinden?). Natuurlijk ligt hier de verantwoordelijkheid bij de auteur, maar mijns inziens toch ook bij de redactie van een serieus te nemen serie als Current Issues in Linguistic Theory. Deze sympathieke serie is ‘established in order to provide a forum for the presentation and discussion of linguistic opinions of scholars who do not necessarily accept the prevailing mode of thought in linguistic science’ (achterflap). Dat mag natuurlijk niet resulteren in een vrijbrief om relevante literatuur te negeren. Er is echter geen reden om deze beoordeling in mineur te eindigen. Zelf vind ik het altijd heel nuttig om werk te lezen waarin mijns inziens ondeugdelijke verklaringen voorkomen. Daarnaast bevestigt het boek van KB empirisch wat bekend was, maar dat is alweer zeker niet zonder nut. Bovendien worden wel degelijk nieuwe empirische details duidelijker. Tot slot: dit boek zal ongetwijfeld bijdragen aan het internationale onderzoek van het Middelnederlands (deze zin kan de uitgever dan toch nog vertalen en citeren).
Fred Weerman Universiteit Utrecht, Vakgroep Nederlands | |||||||||||||||||||
Verwijzingen
| |||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||
Maarten van Buuren, Verschuivingen, verdichtingen. Querido, 148 pp.De laatste decennia is van verschillende kanten de vraag gesteld of het opstellen van interpretaties wel tot het terrein van de literatuurwetenschap gerekend mag worden. Hier te lande hebben Verdaasdonk en Van Rees een ontkennend antwoord geformuleerd, en recentelijk hebben ze bijval gekregen van Fokkema en Ibsch. Daarentegen is het goede recht van de wetenschappelijk te onderbouwen interpretatie verdedigd door Van Luxemburg en Van Buuren, die zich in dat verband baseerden op nieuwe richtingen in de hermeneutiek; Van Luxemburg op Culler en de deconstructivisten, Van Buuren op Rorty en Ricoeur. Vooral Van Buurens bijdrage aan het debat trok de aandacht, omdat hij een dikwijls geconstrueerde parallellie omkeerde: de literatuurwetenschap moest zich niet spiegelen aan het (natuur)wetenschappelijk standaardmodel, maar kracht putten uit de door Rorty verdedigde stelling dat ‘de hermeneutiek het model vormt waaraan de natuurwetenschap wordt gemeten’.Ga naar voetnoot1 In zijn oriëntatie op Ricoeur benadrukt Van Buuren de tweeledigheid van het interpretatieve proces. In de eerste fase legt de interpreet de basis voor de uiteindelijke betekenisgeving door de tekst te onderwerpen aan een taalkundige analyse. In tweede instantie fundeert hij op zijn aanvankelijke bevindingen een inhoudelijke analyse. Hoe dit theoretische uitgangspunt zich verhoudt tot de interpretatieve praxis, wordt duidelijk in Van Buurens opstellenbundel Verdichtingen, verschuivingen. In overeenstemming met zijn onderzoek naar de Rougon Macquart-cyclus van Emile Zola (De la métaphore au mythe, Nijmegen 1985) toont Van Buuren zich vooral geïnteresseerd in de metafoor. Met name de stukken over de poëzie van Gerrit Achterberg laten zien dat het mogelijk is ver in het oeuvre van een dichter door te dringen wanneer men start bij de analyse van de beeldspraak. Van Buuren gaat zelfs zo ver te beweren dat dichters geen andere mogelijkheid hebben dan het volgen van een omweg om hun thema zichtbaar te maken, en dat die omweg niet zelden bestaat uit een reeks van metaforen. Hoewel Verdichtingen, verschuivingen vanwege de uiteenlopende onderwerpen en het niveauverschil in beoogd publiek en uitwerking (sommige stukken zijn niet meer dan ruim opgezette boekbesprekingen voor De groene Amsterdammer) een wat heterogene indruk maakt, is de preoccupatie met beeldspraak de draad die het geheel verenigt. Juist in die gevallen waar je dat het minste zou verwachten biedt Van Buuren zijn lezers de verrassendste vergezichten. Zo stelt hij naar aanleiding van Ilse Bulhofs studie over Darwin vast dat The Origin of Species van een even effectieve als manipulatieve retoriek gebruik maakt door bij de conceptualisering van de evolutietheorie metafoor en metonymie met elkaar te verenigen. ‘De boom waarmee planten- en dierenwereld wordt vergeleken maakt deel uit van het plantenrijk; het gevecht dat mannetjesdieren voeren om de gunst van het wijfje (-) maakt deel uit van die alomvattende strijd (-), de fokkers ten slotte maken met hun doelbewuste selectie eveneens deel uit van de grote natuurlijke selectie.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||
In een opstel over de werking van het geheugen en het tijdsverloop bij Proust maakt Van Buuren eveneens gebruik van de complementariteit van metafoor en metonymie, door te laten zien dat de werking van het geheugen in A la recherche du temps perdu niet uitsluitend is gebaseerd op gelijkenis en analogie (metaforische principes) maar ook op contact en contiguïteit (metonymische principes). Dat Proust zelf vasthield aan de exclusiviteit van de eerste optie, schrijft Van Buuren toe aan de eigenzinnige opvatting over de metafoor die de Franse romancier er op nahield. Alle vormen van associatie, of ze nu met gelijkenis dan wel contact samenhingen, rekende hij ertoe. Na deze nuttige correctie loopt het betoog uit op de stelling dat het er in de Recherche niet zozeer gaat om datgene waar de associaties naar terugvoeren (de verloren tijd), maar om de herinneringsbeelden zelf. In die zin is Prousts werk natuurlijk in hoge mate estheticistisch en autoreflexief. Die eigenschappen verbinden het met de oeuvres van Achterberg en Faverey, althans in Van Buurens perceptie, die - dat moge duidelijk zijn - uiteraard stoelt op een autonomistische opvatting van literatuur. Toch is Van Buuren zeker geen ergocentrisch interpreet die de literairhistorische en sociaalculturele context schuwt. Maar begin- en eindpunt van zijn literatuurbeschouwing worden principieel gevormd door de tekst. Wat frappeert is het aperçu-achtige van Van Buurens redeneringen. Dat heeft te maken met de essayistische aanpak die hij kiest, een aanpak die op zijn beurt weer van alles te maken heeft met de organen waarin de hier verzamelde stukken zijn gepubliceerd: Raster, De revisor, De gids en De groene Amsterdammer. Niet direct vakbladen, maar eerder periodieken die een overloopmogelijkheid bieden aan de letterkundige die ook buiten de geëigende fora in discussie wil gaan. De zuinige opstelling van geleerden als Fokkema en Ibsch ten spijt ben ik de laatste die daar moeite mee heeft, zeker nu de vraag naar de maatschappelijke functie en het nut van de literatuurwetenschap steeds luider klinkt, ook in het door Fokkema en Ibsch geschreven Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht. Van Buuren heeft trouwens alles mee voor iemand die zich met kennisoverdracht tussen de universiteit en de literair geïnteresseerde achterban wil bezighouden. Hij schrijft helder, bevattelijk en enthousiasmerend en hij weet zijn probleemstelling aangenaam breed te houden. De schaduwkant is - hoe zou het ook anders kunnen? - een zekere oppervlakkigheid. Die blijkt vooral uit de essays die in oorspronkelijke vorm werden gepubliceerd in het weekblad De groene Amsterdammer. Het gaat hier om introducties op een figuur of een oeuvre ten behoeve van een algemeen publiek. Wat opvalt in deze stukken is dat ze ophouden waar de eerste terreinverkenning is gemaakt, dus nog voordat de auteur een poging heeft gedaan verder de diepte in te gaan. Van Buuren werkt zijn vondsten nauwelijks uit, wat inherent is aan de essayvorm die hij hier heeft gekozen, maar tegelijkertijd de vraag opwerpt of het niet beter was geweest deze stukken te herschrijven en aan te vullen alvorens ze werden herdrukt. Aan de hand van het openingsessay valt die kritiek het beste te demonstreren. Van Buuren bespreekt daar Freuds Traumdeutung, en gaat in op het belang van dat werk voor de interpretatie van literatuur. Hij is het niet eens met Freuds lage dunk van het schrijverschap, en stelt met nadruk de vraag of romans en gedichten niet nuttig zijn bij het mobiliseren van dromen en fantasieën. Ik citeer een belangrijke passage uit dit deel van het betoog: ‘Dagdroom en fantasie vormen het (grotendeels onbewuste) verlengstuk van de droom in het dagleven. Niet alleen die dagdromen ontsnappen aan onze aandacht, ook handelingen die schijnbaar | |||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||
uitsluitend door de werkelijkheid worden geleid en een puur objectief karakter lijken te hebben (zoals lezen) blijken bij nader inzien doordrenkt van onbewuste fantasieën. De droom is dan ook geen randverschijnsel dat als ochtendmist optrekt zodra we aan onze dagtaak beginnen. Het is een drijfveer die ons denken en handelen zo diepgaand beïnvloedt dat het bestaan kan worden opgevat als een stelsel fantasieën, en dat is een duizelingwekkend perspectief.’ Zonder dat hij het zelf lijkt te beseffen (hij is er in ieder geval nergens expliciet over), suggereert Van Buuren hier dat de droomarbeid van de lezer tenslotte uitmondt in de interpretatie. Helaas laat hij de kans lopen om die observatie aan de basis van een geheel eigen leeswijze te leggen, en daarmee zet hij de toon voor een bundel die veel interessante loopjes laat horen, maar nergens tot één symfonie wordt.
Jaap Goedegebuure | |||||||||||||||||||
Francis Bulhof, Ma patrie est au ciel. Leven en werk van Willem Emmery de Perponcher Sedlnitzky (1741-1819). Uitg. Verloren, Hilversum, 1993. 256 blz., ISBN 90-6550-362-5, f 42,-.In een van zijn vroegste werken, de Zedekundige brieven over het geluk (1769-1772) schreef Willem Emmery de Perponcher Sedlnitzky dat ‘de werkzaamheid of bezigheid... het leven der ziel zowel als dat des lichaams, mitsgaders de bronwel van alle vermaak en vergenoegen zij.’ Afgaande op deze mededeling, moet Perponcher in zijn lange leven veel vermaak en vergenoegen gesmaakt hebben. Als politicus speelde hij een belangrijke rol temidden van de turbulente ontwikkelingen aan het einde van de achttiende eeuw, zowel in de plaatselijke en provinciale Utrechtse, als in de landelijke politiek. Verder publiceerde hij honderden gedichten, vertaalde uit het Duits, Frans, en Engels, schreef veel over moralistische en theologische onderwerpen, maar ook over staatskunde en pedagogiek, en hield zich bezig met de esthetica, onder andere in literaire discussies met Hieronymus van Alphen en Rhijnvis Feith. Of, zoals het gesteld werd in zijn overlijdensbericht op 25 juni 1819: ‘een man die door zijn zucht voor de wijsbegeerte, fraaie letteren en dichtkunst, door zijn ijver voor de godsdienst en het christendom, door zijn veelvuldige schriften en door zijn onberispelijke zeden niet minder dan door de waarneming der aanzienlijkste posten van regering en bestuur zich een algemene hoogachting verworven heeft.’ Ondanks deze ongelofelijke werkzaamheid is Perponcher grotendeels in vergetelheid geraakt. Welgeteld één monografie was tot nu toe voorhanden, de sterk verouderde dissertatie van J. Reijers uit 1942. Nu, precies vijftig jaar later, heeft Francis Bulhof, hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Universität Oldenburg, aan deze ‘eminente Nederlandse cultuurdrager’, zoals hij Perponcher in zijn inleiding noemt, opnieuw aandacht geschonken in een broodnodig en zeer nuttig ‘leven en werk’. In Ma patrie est au ciel (de titel verwijst naar het motto van zijn familie en de daaraan ontleende Latijnse spreuk waaronder de vrome Perponcher vaak publiceerde, ‘Tendimus ad coelestam patriam’) wordt het werk van Perponcher | |||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||
geplaatst in het kader van de Europese Verlichting. Zelf geen oorspronkelijk denker, nam hij de nieuwe ideeën gemakkelijk in zich op, en stelde zich ten doel ze toegankelijk te maken voor velen. Het feit dat hij niet zelf ‘op de barricaden’ stond en steeds trachtte het nieuwe gedachtengoed in te passen in bestaande, traditionelere ideeën, zou, suggereert Bulhof, de oorzaak kunnen zijn van zijn geringe bekendheid: ‘Voor de na hem komende generaties, die leefden met de traditie van moderniteit, was die geesteshouding oninteressant’ (p. 9). Zo werd Perponcher als tegenspeler van Van Alphen in hun briefwisseling over het imitatie- versus het expressieprincipe steevast bestempeld als conservatief en ouderwets omdat hij vast bleef houden aan de theorieën van Batteux. Wat men niet erkende, zo luidt Bulhofs stelling, is dat juist door Perponcher's tegenwerpingen de aarzelende vernieuwer Van Alphen gedwongen werd tot een scherpere positiebepaling ‘die later als keerpunt in de Nederlandse esthetica is beschouwd’ (p. 139). In Bulhofs boek krijgt Perponcher alle aandacht die hij verdient. Het beschrijft zijn familiegeschiedenis (tot in 13e-eeuws detail), zijn adelijk milieu, zijn gezinsleven en politieke loopbaan, en vervolgens in chronologische volgorde de literaire produkten: zijn vroege werk, in het Frans; de hierboven genoemde Zedekundige Brieven als typisch voorbeeld van achttiende-eeuwse geluksliteratuur; en zijn esthetische ideeën zoals ze bijvoorbeeld naar voren komen in Grondbeginselen van de algemene wetenschap der schoonheid, samenstemming en bevalligheid van 1770. Verder zijn er hoofdstukken over de Robinsonnade en verhandeling over de ideale staat Rhapsodieën of het leven van Altamont (1775); over Perponcher's dichtwerk door de jaren heen (waarbij de poëtische dieptepunten niet weggemoffeld worden, zoals enkele landbouwgedichten en een categorie die Bulhof ‘meteorologisch’ noemt: alle over onweer); over zijn godsdienstige verhandelingen (Perponcher was een overtuigd piëtistisch Calvinist) en zijn pedagogische werken (zoals Instructions d'un père à son fils (1774), onder invloed van Rousseau geschreven, en het belangrijke Onderwijs voor kinderen uit 1782). Aparte hoofdstukken zijn gewijd aan Perponcher's debatten met Van Alphen en Feith, en het boek eindigt met een bibliografie van al zijn werk (precies honderd titels) en een nogal onthullend overzicht van zijn verkoopcijfers: sommige titels verkochten uitstekend, andere minder, maar keer op keer overschatte Perponcher het benodigde aantal te drukken exemplaren, zodat bij een afrekening met zijn uitgever in 1821 diens zolders zuchtten onder 22965 onverkochte boeken, door Bulhof berekend als ‘zeven kubieke meter kompakt oud papier, allemaal bedrukt met door Perponcher geschreven woorden’ (p. 234). Alle aspecten van het leven en het werk van Perponcher komen in dit boek dus wel aan bod. Het nadeel van een dergelijk streven naar volledigheid is natuurlijk dat de behandeling van de verschillende onderwerpen gemakkelijk wat oppervlakkig of te onnauwkeurig wordt. En dit is inderdaad waar Ma patrie est au ciel, tegenover een welhaast overdadige stroom van feiten en feitjes over Perponcher's voorvaders en familierelaties, af en toe te kort schiet als het gaat om de inhoudelijke bespreking van zijn werk. Bij wijze van voorbeeld noem ik hoofdstuk 11, dat gaat over Perponcher's opvattingen over het sentimentele, in die tijd een nieuw verschijnsel in de Nederlandse letterkunde. Perponcher schreef in 1786 een lang betoog, Gedagten over het sentimenteel van deezen tyd, om tegen deze mode te waarschuwen, waarop al even uitgebreid werd gereageerd door Rhijnvis Feith, die in de jaren daarvoor | |||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||
zijn sentimentele romans Julia en Ferdinand en Constantia had gepubliceerd en zich Perponcher's kritiek persoonlijk aantrok. In 1787 volgde een weerwoord van Perponcher en een jaar later sloot Feith de discussie af zonder dat beide heren een stap dichter tot elkaar waren gekomen. Dat hun discussie strikt genomen niet ‘epistolair’ was - een punt van ergernis voor Feith was juist dat hij in de Gedagten niet persoonlijk genoemd en aangesproken werd, maar Perponcher hield vol dat hij op sentimentele schrijvers in het algemeen doelde - is een spijker op laag water, maar het woord ‘sentimentaliteit’, door Bulhof consequent gebruikt, is met zijn negatieve, niet-literaire connotaties in deze context geheel onjuist. Het achttiende-eeuwse ‘sentimenteel’ werd gebruikt in een andere betekenis dan de onze, en de literaire, achttiende-eeuwse term ‘het sentimentele’ is niet hetzelfde als het algemene en licht afkeurende moderne ‘sentimentaliteit’. Juist omdat hun discussie ging over de kenmerken van het ‘ware sentimentele’ is het belangrijk om alle associaties met het moderne woord te vermijden. Om dezelfde reden is het misleidend om Feith in de Slotbeschouwing te beschrijven als ‘onwereldse, treurige sentimentalist’ (p. 233). Verder vind ik dat er wat al te gemakkelijke interpretaties aan de discussie verbonden worden. Op p. 162 bijvoorbeeld concludeert Bulhof: ‘Men ontkomt niet aan de indruk dat Perponcher een duidelijker beeld heeft van wat onder sentimentaliteit moet worden verstaan dan Feith. Terwijl Feith in zijn Julia niet schroomt de treurnis tot grote hoogte op te voeren, wil Perponcher de kleine dingen van de wereld door het oog van de sentimentele waarnemer bekijken. Met deze empathie is hij een beter volgeling van Sterne dan Feith’. Zo'n samenvatting geeft een te moderne lezing van Feith's roman, en gaat voorbij aan de complexiteit van de vraag wat precies een sentimentele stijl is - niet alleen Sterne hanteerde die. Eveneens al te eenvoudig is de opmerking over James Thomson's The Seasons ‘die alles met gevoeligheid, maar niets met sentimentaliteit te maken hebben’: als de scheidslijn tussen sentimentalisme en gevoeligheid zo scherp was, was de hele discussie niet nodig geweest. In de afsluitende alinea's van dit hoofdstuk, tenslotte, geven twintigste-eeuwse waardeoordelen een mijns inziens verkeerd beeld van waar het in deze discussie om gaat. De vraag of Feith's gedachtenwereld ‘overtrokken’ was, zoals Bulhof suggereert, ligt nu juist ten grondslag aan hun hele controverse. In de woorden van Feith zelf: ‘Overgedreven is hier een veel te relatief denkbeeld... Men spreekt omtrent het gevoel zoo ligt van overgedrevenheid; maar waar is de echte maatstaf van dezelve?’ (‘Nog iets over het sentimenteele’, in Brieven over verscheiden onderwerpen, 1789). Evenmin is het zo duidelijk of Perponcher werkelijk ‘ten onrechte’ een pastorale idylle aanhaalt als voorbeeld van het ‘ware sentimenteel’: ook dat is één van de punten van discussie, zoals Feith in zijn conclusie al aangeeft: ‘Het ware en echte Sentimentele prijst de Schrijver [Perponcher], zoo ik hem wel begrijp, even sterk aan, als ik. Wij verschillen alleen in de bepaling, wat tot het ware Sentimentele al of niet behoore.’ Een bezwaar van meer persoonlijke aard is de stijl waarin dit boek geschreven is - op mij komt die af en toe houterig en gedateerd over. Dat wordt onder andere veroorzaakt door de spelling: welke tekstredacteur accepteert ‘critiek’ en ‘practijk’? Het meest opvallende zijn echter de wat merkwaardige morele oordelen die die historische feiten soms begeleiden. Zo wordt over Willem V verteld dat hij jong getrouwd was met Wilhelmina van Pruisen, die een sterk karakter had alsmede politiek inzicht, en haar man al snel leek te overvleugelen. ‘Geen wonder’, | |||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||
vervolgt Bulhof, ‘dat Willem V steun zocht bij anderen. Omstreeks 1780 was het doelwit van zijn gunsten ene Constantia van Lynden van Hoevelaken, een gansje dat maar al te graag op zijn avances inging.’ En zo wordt ook Perponcher's karakter beoordeeld op een ouderwets aandoende manier: toevoegingen als ‘Het woord vriendschap was voor hem geen leeg begrip’ en ‘Hij was een steun voor allen die zijn weg kruisten’ lijken meer ontsproten aan het enthousiasme van de biograaf dan aan historisch bewijs. Aan de andere kant is het juist dit enthousiasme waardoor dit boek is geworden tot wat het is: een met veel empathie geschreven, buitengewoon nuttig overzicht van het leven en de activiteiten van een ten onrechte vergeten achttiende-eeuwer, waarin een veelheid van vaak onbekende feiten bijeen gebracht wordt. Bulhofs boek is de hoognodige en waardevolle opvolger van Reijers' W.E. de Perponcher uit 1942, en zoals hijzelf in zijn slotopmerkingen bescheiden opmerkt: ‘Eens in de vijftig jaar een boek over deze erflater onzer beschaving is niet te veel... Misschien kan in het jaar 2042 de definitieve biografie geschreven worden.’
Annemieke Meijer Universiteit Utrecht | |||||||||||||||||||
Peter van Zonneveld, De Romantische Club. Leidse student-auteurs 1830-1840 Leiden: Athenae Batavae 1993. (Diss. Leiden). 218 blz. ISBN 90.71398.04.8De republiek der letteren is in Nederland altijd maar een klein landje geweest. Eigenlijk meer een nauwe steeg, waar de ene schrijver bij de andere over de geraniums heen naar binnen gluurt om op zijn papier te kunnen kijken. De spreekwoordelijke kluizenaar-auteur in zijn hutje op de hei moet als een zeldzaamheid worden beschouwd. De organisatievormen van het literaire leven mogen zich daarom de laatste jaren in een grote belangstelling verheugen. 1993 was wat dit betreft een goed jaar. Dat vandaag de dag de straten smal zijn, kon men opmaken uit het proefschrift van Wouter de Nooij, Richtingen & lichtingen. Eveneens in 1993 verscheen de dissertatie van Peter van Zonneveld, die een negentiende-eeuwse club als onderwerp heeft. De Romantische Club behandelt een korte periode uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis namelijk de jaren 1830-1840. Dat moge dan een enkel decennium zijn, het was er een met een duidelijk gezicht. In deze jaren bloeide de ‘Leidse Romantiek’, een richting waartoe onder meer de jonge Nicolaas Beets en J. Kneppelhout worden gerekend. In zijn summiere inleiding geeft Van Zonneveld aan dat het hem om een beschrijving van deze ‘romantisch’-geïnspireerde Leidse studenten te doen is. Vertrekpunt is Kneppelhouts opstel ‘Mijn zwarte tijd’, die sprak van een ‘woelig tijdstip’ waarin ‘men zich verloor in de innigste gesprekken en de geheimste mijmeringen’. Waaruit bestond het ‘romantische’ en waarom was die zwarte tijd alweer zo snel voorbij? Om dit soort vragen te beantwoorden besteed Van Zonneveld ruim aandacht aan de literaire en de historische context van de ‘Leidse Romantiek’. Die context vormt zelfs de ruggegraat van zijn boek. | |||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||
De geschiedenis van de Leidse universiteit vanaf de zestiende eeuw wordt allereerst van stal gehaald. Die is op zichzelf interessant genoeg, maar de conclusies van Van Zonneveld zijn wat mager. De Leidse universitaire gemeenschap nam binnen de stedelijke samenleving een bijzondere plaats in. Tja. Het daaropvolgende hoofdstuk biedt meer stof tot nadenken. De auteur weet hierin aannemelijk te maken dat de Leidse studenten zich danzkij hun deelname aan de Tiendaagse Veldtocht tegen België als een gezagsgetrouwe eenheid profileerden. Dit stond in schril contrast met de revolutionaire gezindheid van hun buitenlandse collega's, schrijft Van Zonneveld. De Leidse student-auteurs konden op de nodige good-will rekenen. In een hoofdstuk getiteld ‘Het literaire leven’ wordt nagegaan welke literaire circuits het negentiende-eeuwse Leiden kende. De meeste aandacht gaat uit naar de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, wat wel wat vreemd is aangezien er geen studenten lid waren. De Leidse student-auteurs waren lid van De Rederijkers-Kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid. Door afgunstige buitenstaanders werd dit gezelschap ‘de Romantische Club’ genoemd. Dit romantische zat hem voornamelijk in het uittekenen van Byroniaanse helden, ‘hevige karakters, groote hartstochten en aandoeningen’, zoals tijdgenoten opmerkten. Van hogerhand smaalde men over deze ‘pederastie in de literatuur’. Alle reden, preludeert de argeloze lezer, voor Van Zonneveld om nu eens duidelijk te maken wat zijn visie is op de Nederlandse Romantiek: bestond die, of bestond die niet? Een jaar of vijf geleden werd er te Amsterdam door de SLAA in De Balie een lezingenreeks over ‘de Romantiek’ georganiseerd. Wie daarbij was, herinnnert zich de lezing van W. van den Berg, die de ‘Nederlandse Romantiek’ als een bagatel afdeed. En hij of zij zal ook niet vergeten zijn, dat Van Zonneveld met veel flair diezelfde Nederlandse Romantiek verdedigde. Hier was nu eindelijke weer eens sprake van een heuse kwestie in de neerlandistiek, werd opgelucht in de wandelgangen geconstateerd. Maar daar blijkt niet veel meer van over te zijn. In zijn proefschrift houdt Van Zonneveld zich op de vlakte. ‘Over de aanwezigheid van een Nederlandse Romantiek wordt verschillend gedacht’ zo typeert hij deze ‘Neerlandici-Streit’. En terwijl hij veelvuldig naar het werk van zijn opponent verwijst, beperkt hij zich eenvoudigweg tot de bekentenis dat hij een ‘rekkelijk’ concept aanhangt. De Romantische club draagt volgens mij genoeg materiaal aan om die rekkelijkheid te preciseren, maar deze stap wordt door de auteur niet gezet. Blijft dit hoofdstuk qua stellingname dus wat slapjes, voor het overige valt er veel te genieten. Van Zonneveld weet met een schat aan originele bronnen en citaten een levendig beeld op te roepen van het reilen en zeilen in de Rederijkerskamer. Veel aandacht is er voor Beets en Kneppelhout met hun Jose en Fragments de Correspondance, die door recensenten in het romantische kamp werden geplaatst. Aan Beets wordt nog een apart hoofdstuk gewijd, waarin zijn Masquerade uit 1835 centraal staat. Beets kreeg veel lof om zijn dichtstuk, maar daarmee is nog niet afdoende gemotiveerd waarom de auteur hiervoor een heel hoofdstuk heeft gereserveerd. De overige leden van de club, onder wie Laurens Beynen, Jan Bastiaan Molewater en J. Hasebroek moeten het in De romantische club tezamen doen met welgeteld een halve bladzijde. Beets daarentegen wordt wel erg verwend, want ook in het laatste hoofstuk ‘Bloei en verval van de Romantische club 1835-1837’ wordt hij, evenals Kneppelhout, nogmaals afzonderlijk behandeld. De bloei van de club wordt na de Masquerade van 1835 gesitueerd. Aan de hand van dagboekfragmenten reconstrueert Van Zonneveld de tweede en de derde | |||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||
buitengewone vergadering van de Rederijkerskamer die in 1835 en 1836 gehouden werden. Zijn informanten geven een gedetailleerde schets van de genodigden, onder wie enkele belangrijke hoogleraren. Het ging om professoren die zich openlijk tegen het romantische hadden uitgesproken. Er moet zich dus wel het een en ander hebben afgespeeld, temeer daar na het vertrek van de Viri honorati de studenten nog een woest feest, een orgie volgens van Zonneveld, vierden. Maar wat er nu op deze vergaderingen gebeurde, en in hoeverre eventuele discussies hun weerslag hadden op de club en de verhoogde produktiviteit van de leden, het blijft allemaal ongezegd. Van Zonneveld schuift de schuld af op de secretaris van het gezelschap: een belangwekkende passage over de recieten zoekt men in diens verslag tevergeefs. Dat de schrijver van het proefschrift misschien zelf ook eens een conclusie zou kunnen trekken, is toch niet teveel gevraagd? Zo hangt dit boek aan elkaar van feitelijke beschrijvingen, die op zichzelf van veel uiterlijke welsprekendheid getuigen en allergenoegelijkst zijn om te lezen. De auteur heeft bovendien veel bronnen overhoop gehaald. Maar een visie ontbreekt. Omdat Van Zonneveld, zoals hij in zijn voorwoord al aangeeft, het boek heeft samengesteld op basis van eerdere publikaties, is dat teleurstellend. Als het voorwerk al gedaan is, had de lezer meer verwacht dan hier en daar een verbindend zinnetje aan het slot van een hoofdstuk, onduidelijke tussenkopjes of een ‘besluit’ dat niets meer is dan de summary in het Nederlands. De Romantische Club is gemakzuchtig gecompileerd en slordig gecomponeerd. Belezen abonnees van De negentiende eeuw zullen uit dit boek geen nieuws vernemen, en kunnen er maar het beste op z'n Japans aan beginnen. Achterstevoren dus. Het eerste dat de lezer dan ziet is een spotprent van een zwetende figuur, een boek torsend groter dan hijzelf. Vervolgens krijgt men een gedetailleerde inhoudsopgave onder ogen, die onthult dat bijna elke pagina een eigen titel draagt. Dan volgt het register waarmee die bladzijden gestoffeerd kunnen worden, de summary biedt de verbindende kaders. Een blik op de bibliografie tenslotte leert welk materiaal er voor De Romantische Club is gebruikt en wie - voor wie het nog niet wist - daarvan de auteur moet zijn: Zonneveld, Peter van.
Lisa Kuitert | |||||||||||||||||||
Gunilla Dahlberg, Komediantteatern i 1600-talets Stockholm. Stockholm, Kommittén för Stockholmsforskning, 1993. 583 p. Ill., Bibl., Reg., Zusammenfassung. (Stockholmsmonografier, 106). Geb. ISBN 91-7031-038-6. Prijs SEK 300,- (excl. verzendkosten; te bestellen bij de uitgever: Kommittén för Stockholmsforskning, Stadshuset, S-105 35 Stockholm, Zweden).Met Ben Albachs boeiende monografie Langs kermissen en hoven (1977) over de reizende theatertroep van Jan Baptist van Fornenbergh leek het definitieve woord gezegd over de 17e-eeuwse Nederlandse toneelgezelschappen in den vreemde. Niet alleen vatte Albach immers de voorgaande studies over dit onderwerp samen, hij wist deze bovendien te corrigeren en wezenlijk aan te vullen op grond van door hem verzamelde gegevens uit allerlei archieven. | |||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||
Toch is Albach nu op zijn beurt aangevuld door de Zweedse theaterhistorica Gunilla Dahlberg, in haar studie over het 17e-eeuwse theater in Stockholm, waarin zij Albach nadrukkelijk als groot inspirator noemt, maar diens gegevens aanzienlijk uitbreidt en bijstelt, op basis van vooral Zweeds archiefmateriaal en een kritische analyse van Scandinavische, Duitse en Nederlandse secundaire literatuur. De lezers van dit tijdschrift hebben in 1984 al met een voorstudie tot dit werk kennisgemaakt: een artikel over de datering van Vondels gedicht De Tooneelbroeders van den Aertshertoge Leopoldus, i.e. de troep van Van Fornenbergh, in relatie tot een bezoek van deze troep aan Scandinavië in 1653. Uiteraard betreft Dahlbergs monografie meer dan de Nederlandse gezelschappen die Stockholm aandeden, maar deze spelen in het Zweeds theaterleven een cruciale rol en nemen in het werk een navenante plaats in. Met het oog op de lezers van dit tijdschrift zal ik me hieronder dan ook concentreren op die Nederlandse gezelschappen, met dat van Van Fornenbergh als verreweg de belangrijkste.
Anders dan in Duitsland en Nederland is in Zweden sinds het begin van deze eeuw geen diepgaand onderzoek meer verricht naar het onderhavige onderwerp, en als aanleiding tot haar studie noemt Dahlberg het clichématige beeld van het repertoire der buitenlandse troepen, dat oudere onderzoekers (Ljunggren 1864, Dahlgren 1866 en Wieselgren 1909) hebben opgehangen: ruwe, theatrale en bloederige prozabewerkingen van meest oudere Engelse stukken, gecombineerd met koorddans, goochelarij en dergelijke, berekend op een ongecultiveerd publiek. Dit beeld, buiten Zweden reeds lang gecorrigeerd, is tot op heden blijven hangen in Zweedse literatuurgeschiedenissen en handboeken. Dahlberg concentreert zich op drie vragen: 1) welke buitenlandse troepen hebben Zweden bezocht?; 2) hoe zag hun toneel eruit?; 3) wat voor repertoire speelden ze? Ten slotte gaat zij kort in op de vraag in hoeverre het nationale Zweedse toneel door deze troepen is beïnvloed.
Een zelfstandig Zweeds theater bestond in de 17e eeuw niet. Amateurs speelden didactische stukken aan het hof, maar voor professioneel toneel was zowel het burgerlijk publiek als het hof aangewezen op buitenlandse gezelschappen, in de eerste helft van de eeuw vooral afkomstig uit Engeland, en in de tweede vooral uit Duitsland en de Nederlanden. Door de vele handelscontacten tussen de Nederlanden en Scandinavië en door de vestiging van veel Nederlandse kooplieden, kunstenaars en geleerden in Stockholm was de beheersing van het Nederlands ook onder het Zweedse publiek zodanig, dat het de Nederlandstalige voorstellingen kon volgen. Op basis van verspreide archivalia betreffende vreemdelingencontrole, personenregistratie, speelvergunningen, huur van theaterruimtes enzovoort, geeft Dahlberg een zo gedetailleerd mogelijk beredeneerd overzicht van de bezoeken van de ‘komedianten’ aan Stockholm. Rond 1600 traden de eerste Engelse artiesten in Zweden op, nog voornamelijk musici en dansers. Na de dood van koning Gustav Adolf in 1632 wordt Stockholm de feitelijke hoofdstad en concentreren de activiteiten van de narren, koorddansers en ook toneelspelers zich hier. Echte reizende theatergezelschappen treden echter pas op na het eind van de Dertigjarige Oorlog in 1648, tijdens de regering van de vredelievende en kunstminnende koningin Christina, - overigens niet zozeer aan haar hof als wel aan dat van | |||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||
de koningin-weduwe Maria Eleonora, die, zoals Dahlberg aantoont, de troep van Van Fornenbergh in 1653 engageert. Tijdens de regering van de oorlogszuchtige Karl X Gustav ligt het theaterleven stil, maar na diens dood in 1660 leeft het weer op. De troep van Van Fornenbergh treedt in 1666-1667 een jaar lang op aan het Zweedse hof, vooral voor de dan nog minderjarige Karl XI. De opvatting dat deze theatervijandig zou zijn, blijkt onjuist: tijdens zijn latere regering bereikt de bloei van het theater zijn hoogtepunt. Van Fornenbergh richt tijdens dit verblijf de eerste Zweedse schouwburg op in de voormalige ‘Leeuwenkuil’ naast het Stockholmse paleis. In 1672-1673 en 1674-1675 bezoekt de troep Stockholm opnieuw, in de periode 1681-1691 gevolgd door nieuwe Nederlandse gezelschappen onder leiding van Jacob Sammers en Manuel Parera. Opvallend is de correlatie tussen de optredens en de oorlogssituatie: in oorlogsperioden ligt het toneel stil, in vredestijd bloeit het. Voorts is opmerkelijk dat de buitenlandse gezelschappen vaak maandenlang in Stockholm optreden, terwijl ze in Deense en Duitse steden slechts kort verblijven. Vermoedelijk heeft de Stockholmse coëxistentie van hof, burgerlijk publiek en een theatergezinde magistraat hierbij een belangrijke rol gespeeld. In haar beantwoording van de vraag naar het toneeltype draagt Dahlberg veel nieuwe gegevens aan betreffende het theater in de ‘Leeuwenkuil’. De oorspronkelijke leeuwenkuil blijkt eigenlijk een vrij ruime arena van 50 bij 12 meter te zijn geweest, veel groter dan tot nu toe werd aangenomen. Categorische uitspraken van Zweedse onderzoekers over de toneelinrichting blijken ongefundeerd. Hoogstwaarschijnlijk was er sprake van twee alternerende, achter elkaar gelegen toneelruimtes, gescheiden door een tussengordijn, met een nog dieper gelegen derde ruimte voor vertoningen. Van een coulissentoneel met de mogelijkheid tot snelle changementen is daarentegen vrijwel zeker geen sprake geweest. Archivalia tonen aan dat de verbouwing en inrichting vooral door Van Fornenbergh zelf is verzorgd. Onder andere werd bouwmateriaal geleverd door Hendrik Jordis, de auteur van het stuk Stockholms Parnas, waarmee de schouwburg werd ingewijd. Anders dan Albach vermoedde, blijkt Jordis geen pseudoniem van een van de spelers, maar een authentiek Nederlands dichter, over wie Dahlberg diverse bio-bibliografische gegevens vermeldt, die tevens actief was als koopman te Stockholm. Van de te Stockholm door de Nederlanders gespeelde stukken zijn er slechts enkele met zekerheid bekend. Over het algemeen zijn de onderzoekers uitgegaan van elders aantoonbaar door de troepen gespeelde stukken. Zo geeft Albach een lijst van Van Fornenberghs repertoire: tientallen Nederlandse stukken (o.a. Cats, Hooft, Vondel, Vos, diverse kluchten), naast allerlei bewerkingen uit het Engels, Spaans en vooral het Frans. Dahlberg plaatst echter vraagtekens bij het uitgangspunt dat het repertoire in de vaste Nederlandse theaters identiek was aan dat van de rondreizende troepen. Dit is weliswaar plausibel omdat voor een deel dezelfde spelers optraden in de vaste theaters en daarbuiten, maar anderzijds is van de Engelse troepen bekend dat deze hun repertoirekeuze aanpasten aan een buitenlands publiek. Voorts twijfelt Dahlberg aan de opvatting van Junkers en Albach dat de Duitse troepen hun uit het Nederlands bewerkte stukken oorspronkelijk bij Nederlandse troepen hebben leren kennen; deze stukken werden namelijk ook intensief door de druk verspreid. | |||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||
Daarentegen staat vrijwel vast dat het vroege Stockholmse repertoire van Van Fornenbergh naast kluchten vooral bewerkingen van Engelse stukken bevatte, hetgeen wellicht verklaart waarom de Frans-georiënteerde koningin Christina er minder van was gecharmeerd dan de Engels-georiënteerde Maria Eleonora. Onder andere uit affiches blijkt dat Van Fornenberghs repertoire zich na 1660 meer in Franse richting ontwikkelde, maar wat precies gespeeld is in de Leeuwenkuil, blijft grotendeels onbekend. In een brief aan de Zweedse koning geeft Van Fornenbergh aan dat zijn troep komedies, tragedies en balletten heeft opgevoerd. Dat een passage in het bovengenoemde stuk Stockholms Parnas aanwijzingen zou geven over de opgevoerde stukken, zoals nog Albach veronderstelt, is onzeker: volgens Dahlberg kan hier zeer wel sprake zijn van een weergave van algemeen bekende stukken, ter adstructie van Jordis' hoofdthema, de wereld als schouwtoneel. Een affiche met opgaven van uit het Frans vertaalde stukken, op aswoensdag 9 februari (zonder nader jaartal) te Hamburg opgevoerd door een groep die zich de komedianten van de koning van Zweden noemt, blijkt ten onrechte aan Van Fornenberghs troep te zijn toegeschreven. Het stamt niet uit 1676, zoals door eerdere onderzoekers is aangenomen, maar uit 1687: in 1676 viel 9 februari wel op een woensdag, maar niet op aswoensdag, zoals Dahlberg met bewonderenswaardige acribie vaststelt. Het affiche moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan de troep van Jacob Sammers, die in 1681 voor het Zweedse hof was opgetreden en in 1682 de Haagse schouwburg van Van Fornenbergh overnam. Door de Frans-classicistische inslag van zijn latere repertoire komt Van Fornenbergh waarschijnlijk de eer toe, het Frans-classicistisch theater in Zweden te hebben ingevoerd. Beweerde invloed van oorspronkelijk Nederlands werk zoals van Vondel op het Zweeds toneel is echter onwaarschijnlijk. Blijkens reacties van zowel buitenlandse als Zweedse toeschouwers, en gezien de vele optredens aan het hof, was er bijzonder veel waardering voor Van Fornenberghs voorstellingen. Deze hoge waardering gold evenzeer de troepen van Parera en Sammers; het enig bekende gezelschap waarvan het repertoire beantwoordde aan het cliché dat in Zweden opgeld deed, namelijk dat van Floris Groen, is nooit in Zweden opgetreden. Dahlbergs imponerende werk is niet alleen zeer interessant door alle nieuwe gegevens, maar ook uiterst lezenswaardig, doordat de auteur ondanks de veelheid aan details grip houdt op het geheel. Het 583 pagina's tellende werk is fraai uitgegeven met - naar goede Scandinavische gewoonte - veel functionele illustraties. Een uitvoerige Duitse samenvatting maakt het werk ook enigszins toegankelijk voor degenen die het Zweeds niet beheersen. Een lange lijst van geraadpleegde archieven en secundaire literatuur plus een personenregister besluiten het boek. Twee kanttekeningen wil ik ten slotte maken. De eerste betreft Dahlbergs kritiek op het clichébeeld dat de oudere Zweedse onderzoekers van het repertoire hebben gegeven. In zijn algemeenheid is deze kritiek terecht, maar juist waar het het Nederlandse repertoire betreft, zijn de onderzoekers toch wat genuanceerder. Naar Dahlberg zelf elders aangeeft (p. 369), veronderstelt Ljunggren onder andere dat Hooft en Vondel zijn gespeeld, en noemt Wieselgren Spaanse stukken en Nederlandse klassieke drama's, naast kluchten, lyrische intermezzo's en vertoningen. Hoewel deze beweringen niet stevig onderbouwd en bovendien onvolledig zijn, zijn vooral Wieselgrens gissingen op zichzelf grotendeels juist gebleken en | |||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||
geven ze toch geen beeld van louter sensationele en bloederige stukken voor een ongecultiveerd publiek. De tweede kanttekening betreft Van Fornenberghs reis van 1653. Zoals Dahlberg al in bovengenoemd artikel uit 1984 in dit tijdschrift heeft aangetoond, kan een door Deense onderzoekers verondersteld Kopenhaags optreden in de zomer van 1653 niet hebben plaatsgevonden, daar de troep van mei tot september aantoonbaar te Zweden verbleef. Toch spreekt er mijns inziens veel voor dat de troep op de heen- of terugreis (dus in het voorjaar of najaar 1653) te Kopenhagen is opgetreden. Een levensschets van Van Fornenbergh uit 1704 (cf. Albach, p. 70, 127 en Dahlberg, p. 394) vermeldt dat de spelers van zijn gezelschap vele jaren met elkaar reisden in de Nederlanden, Denemarken en Zweden, en optraden met vrouwelijke acteurs in een tijd dat dat in de Amsterdamse schouwburg nog niet gebeurde, - dat wil zeggen vóór 1655. Die ‘vele jaren’ kunnen wat Denemarken betreft, bezwaarlijk alleen slaan op 1649, toen de troep optrad voor het Deense koningspaar te Gottorp in Holstein, dat buiten de Deense landsgrenzen ligt. In 1666 traden Van Fornenberghs spelers, op doorreis naar Zweden, te Kopenhagen op voor hetzelfde koningspaar, dat ze vorstelijk beloonde en ze per koninklijk jacht naar Stockholm liet vervoeren. Het is onwaarschijnlijk dat zowel Van Fornenbergh als het Deense hof zich een dergelijk optreden op weg naar of van Zweden in 1653 zou hebben laten ontgaan. Deze twee krabbels in de marge doen aan mijn bewondering voor Dahlbergs grondige en bijzonder informatieve werk niet af. Het is jammer dat niet meer Nederlandse en Vlaamse lezers het Zweeds machtig zijn.
Diederik Grit | |||||||||||||||||||
De ongevalliche Lanceloet. Studies over de Lancelotcompilatie. Onder redactie van Bart Besamusca en Frank Brandsma. Verloren, Hilversum, 1992. (Middeleeuwse studies en bronnen, 28). ISBN 90-6550-244-0. Prijs f 29,-Ter gelegenheid van het verschijnen van het vijfde deel in de reeks Middelnederlandse Lancelotromans vond op 3 mei 1991 te Utrecht een symposium plaats. In de voorafgaande delen waren al Lantsloot vander Haghedochte (I-II) en de fragmenten van een Middelnederlandse proza-Lancelot (III) bestudeerd en uitgegeven. Deel V is het eerst gepubliceerde deel in de reeks dat is gewijd aan de Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Vandaar dit symposium, waarin de Lancelotcompilatie (LC) in vijf lezingen vanuit verschillende invalshoeken werd belicht. De lezingen zijn thans in bewerkte vorm gebundeld in deze publicatie. Zij worden voorafgegaan door een inleiding van Bart Besamusca en W.P. Gerritsen over de studie van de LC. De inleiding is bedoeld om de vijf afzonderlijke bijdragen een referentiekader te verschaffen, waarin de lezer de belangrijkste gegevens over de Oudfranse en Middelnederlandse Arturromans (in proza en in verzen) en het onderzoek bij elkaar vindt en kan terugvinden. Zij verhoogt inderdaad de gebruikswaarde van de bundel, want de vijf bijdragen veronderstellen nogal wat voorkennis. | |||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||
De inleiding komt direct goed van pas bij de bijdrage over ‘De “Vlaamse” achtergronden van de Lancelotcompilatie’, waarin J.D. Janssens zijn lezers in hoog tempo door de Arturistiek voert. Strikt genomen hééft de LC geen Vlaamse achtergronden. De compilatie is namelijk in Brabant tot stand gekomen. Aangezien het Lanceloet-gedeelte uit de compilatie vermoedelijk afzonderlijk ontstond in Vlaanderen, richt Janssens zich evenwel op de voorgeschiedenis van de Lancelotstof in Vlaanderen, zowel in het Oudfrans als in het Middelnederlands. Hij probeert de zekerheden af te grenzen tegen de (min of meer plausibele) veronderstellingen en formuleert een aantal wensen voor nader onderzoek. De studie van de Middelnederlandse Arturepiek lijdt namelijk aan een zekere mate van literair-historische bloedarmoede: er worden vaak verreikende conclusies getrokken op basis van een gering aantal feitelijke gegevens. Dat is geen kwestie van onzorgvuldigheid maar van een gebrek aan voldoende ‘harde’ feiten. Het zorgwekkende daarbij is niet eens zozeer het buiten proporties uitvergroten van de schaars overgeleverde details als zodanig (door Janssens aangeduid als ‘blow up’ - techniek) maar de omstandigheid dat veronderstellingen vaak worden beargumenteerd met andere veronderstellingen. Het is bijna onmogelijk om aan deze stapeling van hypothesen te ontkomen, zoals in de volgende alinea driemaal blijkt. Het komt Janssens onwaarschijnlijk voor (p. 29) dat de dichter van Lantsloot vander Haghedochte slechts het eerste deel van de Oudfranse trilogie Lancelot-Queste-Mort bewerkte. Zijn argumentatie overtuigt mij niet. Dat de overgeleverde Oudfranse Lancelot-handschriften uit het dertiende-eeuwse Vlaanderen drie- of zelfs vijfdelig zijn, laat mijns inziens onverlet dat de Lantsloot-dichter zich met opzet beperkt kan hebben tot de Lancelot - juist vanwege zijn idealisering van de (hoofse) Arturwereld. In zijn positieve waardering van Lantsloot als de beste ridder van koning Artur komt de Vlaamse bewerker dan opvallend overeen met een andere bewerker van slechts het eerste deel van de Oudfranse trilogie: de dichter van Lancelot do Lac - indien we althans ervan uit mogen gaan (hypothesestapeling mijnerzijds!) dat deze niet-cyclische versie secundair is ten opzichte van de cyclische versie uit de Lancelot-Queste-Mort. Janssens tweede argument (‘de Roman van Walewein reageert op het Lancelot/Queste-complex’) legt weinig gewicht in de schaal, omdat niet duidelijk is of de Walewein refereert aan een Vlaamstalig Lancelotcomplex of een Oudfrans. Voor de laatste mogelijkheid pleit dat de Walewein reminiscenties aan andere Oudfranse Arturliteratuur bevat, in casu de Percevalcontinuatie van Gerbert. Voor de eerste mogelijkheid pleit volgens Janssens onder meer de aanduidingen van Walewein als ‘der avonturen vader’ en ‘Arturs suster sone’, die de Walewein gemeenschappelijk heeft met de Lantsloot. Maar ook dit argument is een hypothese, omdat het niet zeker is dat deze constructies in Lantsloot primair zijn. De bijdrage van Janssens maakt onder meer duidelijk dat het bestaande onderzoek naar de Middelnederlandse en Oudfranse Arturteksten die in Vlaanderen beluisterd en gelezen werden, zich vooral richt op details (rijmen, formules, motieven, grondtekstvarianten), details die geïnterpreteerd worden vanuit een in wezen auteursgericht standpunt. Deze benadering moet echter aangevuld worden met onderzoek dat de globale betekenis, de ‘sen’ van al deze in Vlaanderen gerecipieerde teksten vaststelt, vergelijkt en confronteert met bezittersgegevens uit de handschriften en uit andere (archivalische) bronnen - men zie ook Janssens' | |||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||
afsluitende overwegingen. Mogelijk kan dan bepaald worden in hoeverre de receptie van bijvoorbeeld een graalroman (waarin het hof van Artur niet kan voldoen aan de religieus-mystieke norm) voor eenzelfde publiek compatibel is met die van een niet-historische versroman of met Lantsloot (waarin de Arturwereld als ideaal wordt voorgesteld).
In ‘Lanceloet, Perchevael, Moriaen, en de spin Sebastiaan’ behandelt Erwin Mantingh de receptiewijze van een aantal Arturromans en van de LC. Werden deze teksten voorgelezen aan een publiek van luisteraars? Of werden ze gelezen? Mantingh verschaft geen definitieve antwoorden, maakt daarentegen duidelijk dat we nog maar weinig concreets weten over de receptie van Middelnederlandse teksten, Wel wijst hij twee wegen waarlangs meer gegevens verkregen kunnen worden: bestudering van de tekstgeledingen zoals kopiist en rubricator die in de handschriften aanbrachten en bestudering van de verhaalstructuren. Anders geformuleerd: bestudering van visuele tekstgeledingen en van narratieve tekstgeledingen. Het probleem van de receptiewijze is niet adequaat geformuleerd als: lezen óf luisteren. Lezen én luisteren is een belangrijke derde mogelijkheid die ten onrechte slechts terloops door Mantingh wordt vermeld (D.H. Green in noot 7). Indien immers de receptiewijze weerspiegeld zou worden in de visuele tekstgeleding (premisse), rijst de vraag hoe handschriften eruit zien die bedoeld zijn om zowel beluisterd als gelezen te worden. Een verdere complicatie betreft het feit dat er meer dan één voorleessituatie denkbaar is. Er zijn geoefende voorlezers en ongeoefende voorlezers. Ook de rol van het publiek bij een voorleessituatie lijkt mij niet steeds dezelfde te zijn. Ik wijs ter illustratie op de voorleessituatie bij het kinderversje over de spin Sebastiaan, die mijns inziens door Mantingh niet helemaal juist is beoordeeld omdat de tekening van de spin Sebastiaan niet is afgedrukt. De beginregel ‘Dit is de spin Sebastiaan’ lijkt me zonder tekening nogal cryptisch. Ik stel me de voorleessituatie als volgt voor: de voorlezer gebogen over gedicht en tekening, het kind ernaast. De voorlezer wijst met zijn vinger naar de tekening en zegt: ‘Dit is de spin Sebastiaan. Het is niet goed met hem gegaan’. Het kind luistert èn kijkt. De eventuele luisteraars van de LC daarentegen hoefden niet naast de voorlezer plaats te nemen om mee te kijken. Er was geen interactie tussen tekst en beeld omdat illustraties in de LC ontbreken. Dit maakt de rol van het boek in de voorleessituatie minder dominant. In de paragraaf ‘Tekstgeleding’ lijkt me het gebruik van de term ‘initialen’ (p. 50) niet gelukkig. Die term wekt a priori associaties met tekststructurering, terwijl nog moet worden vastgesteld of de tekst al dan niet met visuele hulpmiddelen wordt gestructureerd. Het is misleidend om, bij voorbeeld, een rode of blauwe letter van twee regels hoog met intonerende functie een initiaal te noemen. De term ‘lombarde’ karakteriseert de vorm en verdient daarom de voorkeur. Naar de vorm onderscheidt Mantingh in zijn tekstcorpus drie typen van tekstgeleding. Bij type 1 (Lantsloot) zijn er binnen de verstekst hoofdstuktitels; hierdoor hoeven de lombarden geen hoofdstukken aan te duiden en kunnen ze een structurerende functie binnen de hoofdstukken vervullen. De paragraaftekens dienen vooral als intonatieteken. In type 2 (LC) zijn de hoofdstuktitels buiten de hoofdtekst onderaan de foliumzijde toegevoegd. Ze zijn naar hun functie additioneel, omdat de hoofdstukken al worden gemarkeerd met behulp van de gedeco- | |||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||
reerde letters van 4 tot 6 regels hoog. De paragraaftekens in type 2 vervullen de functie van de lombarden in type 1. Het derde type (de Perchevael- en Moriaenfragmenten) verschilt van beide andere typen omdat er niet wordt gepoogd om een indeling in hoofdstukken tot stand te brengen, noch met behulp van hoofdstuktitels noch met behulp van lombarden. Dat ligt ook voor de hand: de Perchevael en de Moriaen zijn veel kleinere teksten dan Lantsloot (type 1) of de compilatie-Lanceloet (type 2). Verder verschilt type 3 van type 1 in het feit dat het de verschillende functies van de tekstgeleding niet in de vorm van de markering zichtbaar maakt: zowel de structurering als de intonatie wordt met behulp van lombarden aangegeven. De aanwezigheid van lombarden (type 3) of paragraaftekens (type 1) met intonerende functie hoeft mijns inziens niet noodzakelijk op een voorleessituatie te wijzen. De markering van een sprekerswisseling in de directe rede kan ook voor de (ongeoefende?) stillezer een welkome aanwijzing zijn (men vergelijke het inspringen en de aanhalingstekens bij sprekerswisselingen in modern proza). Evenmin is de functie van hoofdstuktitels op voorhand duidelijk. De rijmende hoofdstuktitels in Lantsloot zouden met het oog op een luisterend publiek zijn aangebracht (p. 52). Rita Schlusemann brengt in haar dissertatie uit 1991 daarentegen de toevoeging van kapittelopschriften in de proza-Reinaert (ten opzichte van Reynaerts historie) in verband met de overgang van een luisterend naar een lezend publiek dat behoefte heeft aan structurering van het verhaal. Een van de conclusies uit de paragraaf ‘Tussenpozen?’ luidt: ‘De aanwijzingen dat er tenminste twee schakels zijn ingevoegd, maken aannemelijk dat de Perchevael-vertaler zich rekenschap gaf van de beoogde overdrachtsvorm, voorlezing in sessies.’ (p. 73). De voorafgaande argumentatie is origineel en veelbelovend maar de conclusie zelf misschien enigszins voorbarig. Aangezien Mantingh de ‘poging van de vertaler de Perchevael nadrukkelijker te geleden dan zijn Oudfranse voorbeeld’ (p. 65) expliciet in verband brengt met een auditieve overdrachtsvorm, is het jammer dat hij niets zegt over de geïntendeerde receptiewijze van Chrétiens Conte du Graal. Was dat dan een tekst bestemd voor stillezen? En zelfs indien dat het geval is: zou een (ongeoefende?) stillezer niet óók behoefte kunnen hebben aan duidelijke ‘lassen’ in de verhaalstructuur, waar hij de lectuur zonder bezwaar kan onderbreken? Onderzoek van narratieve tekstgeleding in het kader van de geïntendeerde receptiewijze beperkt zich natuurlijk niet tot bestudering van schakelpassages die voordrachtseenheden (of ruimer: verteleenheden) afbakenen. Ook de vertelwijze heeft mogelijk implicaties voor de overdrachtsvorm: in hoeverre is de (dominante) aanwezigheid van een auctoriële verteller in een verhaal een indicatie voor een geïntendeerd luisterend publiek; in hoeverre vallen voor dat publiek verteller en voorlezer samen? Voorts is niet op voorhand uit te sluiten dat een gelijksoortige narratieve tekstgeleding in ridderromans een andere functie heeft dan in bij voorbeeld artesteksten (zie de bijdrage van Dini Hogenelst in Een school spierinkjes). Maar ofschoon behoedzaamheid is geboden, biedt de bestudering van visuele en narratieve tekstgeledingen in een representatief corpus van epische teksten wel degelijk perspectief, vooral waar bij een bepaalde tekst de gegevens uit de twee soorten van tekstgeleding elkaar kunnen bevestigen.
Roel Zemel laat in zijn bijdrage overtuigend zien hoe comparatistisch onderzoek (in casu vergelijking met de Oudfranse lais Tyolet) bijdraagt aan de interpretatie | |||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||
van Lanceloet en het hert met de witte voet, een van de zeven ingevoegde Arturromans in de LC. Zijns inziens gaan Tyolet en Witte Voet niet terug op een gemeenschappelijke bron, zoals mevrouw Draak meent. In Witte Voet wordt de bedrieger niet verbaal ontmaskerd door de held, zoals in Tyolet en de hypothetische gemeenschappelijke bron - maar door de helper van de held, en wel in een tweegevecht. Aangezien Witte voet voor wat betreft de hertejacht als bruidsqueeste overeenkomt met Tyolet is het aannemelijker om te veronderstellen dat Tyolet de bron is geweest van Witte Voet, te meer omdat de keuze voor Lanceloet als de held in Witte Voet een secundaire ingreep moet zijn aangezien het oorspronkelijke thema hier zinloos is geworden: Lanceloet volbrengt het avontuur waarmee een ‘coninginne’ zich een huwelijkspartner wil verwerven maar weigert met haar te trouwen vanwege zijn liefde voor Genevre. De ironisering van Lanceloet (de held die een anti-held blijkt) gaat hand in hand met de verheerlijking van Walewein (de helper van de held die de eigenlijke held is). Aan het slot van zijn betoog benut Zemel deze interpretatie voor een verrassende speculatie over de reden en de plaats van invoeging van Witte Voet en de andere Arturromans in de LC. Deze romans zijn ingevoegd voorafgaand aan en volgend op de vertaling van de Queste, het gedeelte van de trilogie waarin Walewein als zondige exponent van een profaan ridderschap nadrukkelijk faalt. In vijf van de zeven ingevoegde romans (Perchevael, Moriaen, Wrake van Ragisel, Walewein ende Keye en Witte Voet) is er ‘ruime aandacht voor Walewein als positieve en geslaagde held. In Witte Voet moet Lanceloet het afleggen tegen Walewein, wat de weg baant voor profilering van Walewein tegenover Lanceloet als hoofdpersoon van de Lancelotcompilatie. Het is alsof de auteur die dit verhaal in de compilatie opnam, daarmee wilde laten zien waaróm teksten met een hoofdrol voor Walewein werden ingevoegd.’ (p. 97). Hiermee is nog niet duidelijk waarom de Torec en de Ridder metter mouwen zijn ingevoegd (en vanuit het ongerijmde: waarom de Walewein ontbreekt in het rijtje van geïnterpoleerde romans). Niettemin biedt bovengenoemde suggestie een interessante invalshoek om de compilatie als geheel te interpreteren en zij verdient daarom zeker nadere beschouwing. In de vierde bijdrage behandelt Frank Brandsma de oorsprong en aard van de personages Agravein, Gurreës en Gaheret - broers van Walewein en halfbroers van Mordret. Het optreden en de karakterisering van dit drietal in de Lanceloet (waarbij Agravein negatief en Gaheret positief beschreven worden) moet gezien worden in het licht van hun rol in Arturs doet. In het laatste deel van de trilogie maakt Agravein het overspel tussen Lanceloet en Genevre openbaar en dwingt koning Artur om zijn eigen vrouw en beste vriend te vervolgen. Als vervolgens Lanceloet in een gevecht per ongeluk Gaheret doodt - zijn vriend en Waleweins lievelingsbroer - ontstaat er een onverzoenlijke vete tussen Walewein en Lanceloet, die in combinatie met Mordrets verraad tot de tragische ondergang van Arturs rijk zal leiden. De laatste bijdrage is van de hand van Elspeth Kennedy. Zij volgt Lancelot op zijn tochten door de Oudfranse trilogie en laat zien welke betekenis er gegeven wordt aan de term mescheance. Aanvankelijk wordt Lancelot tot vele grote ridderdaden geïnspireerd door zijn liefde voor Guenièvre. Maar hoe langer hoe meer (vooral in de Queste) wordt de zondigheid van hun overspelige liefde benadrukt, die Lancelot verhindert om de Graalqueeste tot een goed einde te brengen en hem tegenspoed brengt. ‘The failures and misfortunes (les mes- | |||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||
cheances) which now afflict him and to which he was formerly so unaccustomed stem not from arbitrary blows of fortune, but are part of a pattern of events destined to make him eventually and reluctantly aware of his own responsibility for his loss of position as the greatest knight, as the link between his mescheance and lack of chastity is increasingly emphasised.’ (p. 123). Deze en andere observaties van Kennedy zijn ook van toepassing op de Middelnederlandse vertaling overgeleverd in de LC. En met een ongevalliche Lanceloet zijn wij weer terug bij de titel van de bundel. Een bundel waarmee wij zeker niet ongelukkig behoeven te zijn.
A. Th: Bouwman | |||||||||||||||||||
W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.), Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst, Nijmegen, SUN, 1993. 447 p. ISBN 90-6168-382-3 (f 49,50).Het Belgische stripverhaal De Ringlingschat met in de hoofdrol de helden Suske en Wiske, de opera El retabolo de Maese Pedro (Het poppenspel van meester Pedro) van Manuel de Falla (1923), het sprookje Holger Danske (1845) van Andersen en de roman Der Erwählte (1951) van Thomas Mann gaan alle terug op middeleeuwse verhaalstof. De genoemde werken zijn respectievelijk gebaseerd op het Nibelungenlied, de verhalen rond de legendarische vorst Karel de Grote, de avonturen van een van diens vooraanstaande ridders Ogier van Denemarken en de Gregorius van Hartmann van Aue. Tot in de twintigste eeuw heeft de middeleeuwse verhaalkunst haar kracht behouden. Een overzicht van de middeleeuwse verhaalstof en het voortleven daarvan in de literatuur, de beeldende kunst en allerlei muzikale en theatrale kunstvormen van ná 1500 wordt gegeven in Van Aiol tot de Zwaanridder dat in 1993 in de reeks Van A tot Z boeken bij uitgeverij SUN is verschenen. De lotgevallen van negentig middeleeuwse verhaalfiguren vormen het uitgangspunt. De redactie heeft zich beperkt, zoals in de inleiding wordt vermeld, tot personages van de twee hoofdgenres ‘epos’ en ‘roman’, elk met een periferie van vroegere, latere of anderszins verwante vormen. De werken uit de bloeitijd van de middeleeuwse verhaalkunst, de 12e en 13e eeuw, krijgen de meeste aandacht. Geografisch ligt het zwaartepunt in het westen van Europa, met bijzondere aandacht voor de Lage Landen. Aan elk middeleeuws personage is een artikel gewijd. De artikelen zijn alfabetisch gerangschikt naar de naam van de hoofdfiguur van een verhaal of verhalencomplex. Ridder Aiol opent de rij. Al bladerend komen we verder tegen: de trouwe vrienden Amijs en Amelis, de broers Hengest en Horsa evenals Valentijn en Nameloos, beroemde liefdesparen als Floris en Blanchefleur, Tristan en Isoude en Erec en Enide, helden als Siegfried, Waltharius en Wieland, maar ook Reynaert de Vos, de wolf Ysengrimus, de beer Wisselau en als laatste Elias alias de Zwaanridder. De middeleeuwse verhaalkunst bestaat niet zozeer uit losse verhalen als wel uit een aantal stofcomplexen waartoe diverse verhalen behoren. Hoewel een alfabetische rangschikking per personage deze samenhang niet kan laten zien, wordt zowel | |||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||
in de inleliding op het boek als in de artikelen veel aandacht besteed aan deze stofcomplexen. Daardoor vormt het boek desondanks een coherent geheel en kan de lezer zich een goed beeld vormen van wat de middeleeuwse verhaalkunst behelst. Bekende stofcomplexen vormen de Arturromans (matière de Bretagne), de Karelromans (matière de France), de Antieke romans (matière de Rome) en de Germaanse heldenepiek. De verhalen rond de legendarische vorst Artur wil ik als uitgangspunt nemen om een indruk te geven hoe in Van Aiol tot de Zwaanridder dergelijke stofcomplexen tot uitdrukking komen. In de inleiding op het boek wordt reeds in algemene zin aandacht besteed aan de Arturroman. Aan Artur zelf is een groot artikel gewijd waarbij de literair- en cultuurhistorische achtergronden van de Arturroman uitgebreid aan de orde komen. Dat Artur ook na de Middeleeuwen zeer geliefd was, blijkt uit het omvangrijke Nachleben dat van deze koning geschetst wordt. Niet alleen in de literatuur, de muziek en in de beeldende kunst leeft hij tot in onze tijd voort: in 1983 werd het computerspel Excalibur op de markt gebracht en ook een seksclub op de Amsterdamse wallen draagt de naam van Arturs zwaard. Voor wie in Arturiaanse sfeer van zijn bad wil genieten is er zelfs Guinevere-badzout. In het artikel over koning Artur wordt tevens verwezen naar andere personages die in het verhalencomplex rond deze vorst een belangrijke rol spelen en waaraan een afzonderlijk artikel is gewijd. Maar liefst achttien van de negentig behandelde personages in Van Aiol tot de Zwaanridder spelen een rol in de matière de Bretagne. De avonturen van Lancelot, Walewein, Perceval, Yvain, Ferguut, Erec, Galaad, Moriaen, Wigalois, Lanval, Culhwch, Cligès en Torec trekken aan de lezer voorbij. Naast deze ridders is er ook aandacht voor de van oorsprong bijbelse figuur Joseph van Arimatea. Hij speelt een belangrijke rol in verband met de Graalthematiek. De ridder Yder is een geval apart omdat hij de hoofdrol speelt in een roman waarin nu eens een negatief beeld van Artur wordt geschetst. Tot slot zijn er nog de tovenaar en profeet Merlijn en de spotzieke hofmaarschalk Keye. Deze laatste heeft in de vroege Keltische literatuur overigens een geheel andere persoonlijkheid, die van een machtige held met magische eigenschappen. Wanneer we al deze artikelen bij elkaar plaatsen levert dat een breed, maar ook gedetailleerd beeld op van de Arturliteratuur. Van Aiol tot de Zwaanridder functioneert door de gekozen opzet met name als naslagwerk. Elk artikel opent met de situering van het desbetreffende personage in de verhaalcontext waarin het voor de eerste maal in de overlevering opduikt. Vervolgens komen latere middeleeuwse bewerkingen ter sprake, waarbij tevens de stand van het wetenschappelijk onderzoek dat aan deze verhaalstof gewijd is, wordt gegeven. Indien het personage ook na de middeleeuwen een rol heeft gespeeld in literatuur, theater en/of beeldende kunst, wordt dit in het laatste gedeelte van het artikel beschreven. Wanneer in een artikel de naam genoemd wordt van een verhaalfiguur waaraan in het boek ook een artikel is gewijd, wordt dit aangegeven door het teken >> voor de naam van het desbetreffende personage. Aan het slot van elk artikel wordt verwezen naar de belangrijkste edities en studies die in de bibliografie achterin het boek zijn terug te vinden. Deze bibliografie wordt voorafgegaan door een bibliografie waarin algemene naslagwerken beschreven worden, zoals literatuurgeschiedenissen, lexica, repertoria, encyclopedieën en studies die in breder verband het grensgebied tussen beeldende kunst en literatuur bestrijken. Na beide bibliografieën volgt een register van auteurs en | |||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||
kunstenaars waarbij wordt verwezen naar het lemma waaronder deze zijn opgenomen. Achterin vinden we ten slotte een korte beschrijving van de schrijvers van de artikelen. Maar liefst 35 specialisten hebben aan Van Aiol tot de Zwaanridder meegewerkt. Van Aiol tot de Zwaanridder is een helder en overzichtelijk boek dat zowel voor de geïnteresseerde leek als voor de specialist op directe en toegankelijke wijze informatie biedt. Wat mij vooral treft is dat niet alleen de lotgevallen van de personages in de middeleeuwse verhaalkunst zelf worden beschreven, maar dat ook wordt getoond hoe deze verhaalfiguren nog tot in onze tijd in diverse kunstvormen voortleven. Juist de beschrijving van de receptie van de middeleeuwse verhaalstof tot in de twintigste eeuw, maakt van Van Aiol tot de Zwaanridder een boek dat de middeleeuwse verhaalkunst van a tot z beschrijft.
Corrie de Haan Leiden (NLCM), maart 1994 | |||||||||||||||||||
Philomène Bloemhoff-de Bruijn, Het dialect van Wijhe. Klank- en vormverschijnselen. Kampen, IJsselakademie, 1994. Pap. 64 blz. f 14,95 ISBN 90-6697-070-7Dit boekje verscheen onlangs als nr. 82 in de reeks Publikaties van de IJsselakademie. Het vormt een gedeeltelijke uitwerking van een schriftelijke dialectenquête die in de jaren 1978 tot 1981 werd uitgevoerd in het gehele werkgebied van de IJsselakademie: West-Overijssel en de Oost-Veluwe. In 1991 begon men met de uitwerking van het verzamelde materiaal en daarbij was het dialect van Wijhe het eerst aan de beurt.
Na een korte Inleiding, waarin onder meer een verantwoording van de gekozen spelling wordt gegeven, volgt het hoofdstuk De klinkers. Daarin worden eerst de te bespreken klinkers geschematiseerd met behulp van de distinctieve kenmerken achter, hoog en midden. Daarbij wordt vermeld dat voor een verdere onderscheiding de kenmerken lang en rond nodig zijn. Aan de diftongen en de schwa, die niet in het schema zijn opgenomen, wordt aparte aandacht besteed. Vervolgens worden de klinkers stuk voor stuk besproken en met voorbeeldmateriaal geïllustreerd. Waar mogelijk, wordt bij de klanken vermeld op welke Oudwestgermaanse klank ze teruggaan. Daarna volgt het hoofdstuk De meervoudsvormen. De gewone meervoudsuitgang in het dialect van Wijhe is -en. Verder worden de suffixen -s, -ne, -e en -er besproken. Ook zijn er enkele gevallen waarbij geen meervoudsuitgang wordt aangehecht. Dit is soms het geval na een woord dat een aantal aanduidt: twee moand ‘twee maanden’, tien bos stro ‘tien bossen stro’ e.d. Over de (verouderde) vorm sproan ‘spreeuwen’ (van: sproa) wordt opgemerkt dat het gevormd lijkt te zijn ‘door toevoeging van een -n die niet syllabedragend is’ (p. 39). Ik denk echter dat hier sprake is van de pluralisuitgang -en, waarvan de schwa na aanhechting postvocalisch wordt gedeleerd. Overigens wordt wèl aangenomen dat de schwa van nomina als stippe e.d. bij pluralisering met -en prevocalisch verdwijnt. Verder wordt opgemerkt dat meervoudsvormen als dingen, gangen e.d. erop wijzen dat de | |||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||
onderliggende vorm van de singularia dink, gank e.d. eindigt op een velaire nasaal: ding, gang e.d. Blijkbaar wordt ervan uitgegaan dat op het woordeinde van die enkelvoudsvormen aan de oppervlakte een k wordt toegevoegd, een proces dat me vreemd voorkomt. Een betere oplossing lijkt mij dat de enkelvoudsvormen deze k onderliggend al hebben en met de velaire nasaal een consonantcluster vormen. De k wordt bij pluralisering gedeleerd. In het hoofdstuk De verkleinwoorden worden de volgende vijf suffixen besproken: -ie, -tien, -pien, -gien en -egien. Daarnaast wordt ingegaan op de fonologische verschijnselen die optreden bij diminutiefvorming, zoals umlaut (koele-kuultien ‘kuil-kuiltje’), obstruentdeletie en schwadeletie (lieste-liesien ‘lijst-lijstje’) enzovoort. Het hoofdstuk De werkwoorden behandelt kort de regelmatige werkwoorden, de zes klassen van sterke werkwoorden en de onregelmatige werkwoorden. Het boekje wordt afgesloten met een zeer kort hoofdstuk over De persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.
Descriptieve studies als deze hebben als belangrijke functie dat ze vastleggen hoe dialecten, die voortdurend aan taalverandering blootstaan, er op een bepaald moment uitzien. Zij hebben echter niet alleen deze informatieve waarde, ook leveren ze taalmateriaal uit een bepaald stadium dat in de toekomst de historische taalkunde een grote dienst kan bewijzen bij het onderzoek naar taalverandering. Tot slot nog twee kleine opmerkingen. In de eerste plaats is de typografie wat onevenwichtig, doordat de taalfeiten soms achter elkaar worden opgesomd, en soms onder elkaar. In de tweede plaats vraag ik me af waarom bij de spelling van klanken die niet of nauwelijks hoorbaar zijn, in sommige gevallen voor superscript wordt gekozen (verkleinwoorden, de d in vormen als trèden ‘treden’), en in andere gevallen niet (de r in vormen als weer; de niet-hoorbare schwa in -en van de pluralia en verba wordt gewoon gespeld).
Jan Nijen Twilhaar mei 1994 |