duisternis, niet aan die tussen blanken en negers, en dus niet bij voorbaat discriminerend is.’ Het is wederom onthullend om te zien hoe Marres talige en culturele processen plat walst. Natuurlijk beweer ik niet dat de tegenstelling witzwart ontleend is aan de tegenstelling blanke-zwarte. Er zijn echter culturele tradities, met name in de westerse cultuur, waarin de kleuren wit-zwart betekenissen krijgen als onschuldig - verdorven, uitverkoren - verdoemd, verlicht - in duister dolend. Zulke connotatieve betekenissen worden niet automatisch geactiveerd wanneer de woorden wit-zwart vallen, of blank-zwarte; dat is afhankelijk van de contekst waarin, de manier waarop, ze gebruikt worden. Betekenis is altijd contekstafhankelijk, nooit een feit. Dat zou iemand die Nederlandse letterkunde doceert toch mogen beseffen.
Het weerleggen van onderdelen van Marres' kritiek is op zich niet interessant. Vanwege zijn moralistische, emotionele en daardoor onprofessionele toon, had ik zijn kritiek wellicht beter kunnen negeren. Ik heb echter toch van de uitnodiging tot weerwoord gebruik willen maken, omdat niet de inhoud maar wel de aard van zijn kritiek mij zorgen baart. Zijn kritiek bevat geen reflecties over taal of interpretatie. Hij doet alsof bij het lezen van literatuur om transparante evidenties gaat, om reconstrueerbare feiten. Ik zou de transparantie van de tekst niet respecteren en mijn eigen fixaties erop projecteren. Hij gaat met mij geen discussie aan over interpretaties, maar hij ontmaskert mijn vervalsingen.
Ik acht zijn betoog typerend voor wat ik in de inleiding van mijn boek De toekomst der herinnering. Essays over moderne Nederlandse literatuur (1993), de taalangst van veel neerlandici genoemd heb. Deze letterkundigen gaan op de loop, de geschiedenis, maar vooral, de psychologie van de auteur in, om maar niet te hoeven stilstaan bij de talige aard van hun onderzoeksobject. Het feit dat Marres niet in staat is om een differentiërend narratologisch instrumentarium te gebruiken, geeft bijvoorbeeld blijk van onvermogen of onwil om bij de taal zelf stil te staan. Hij ziet mijn aandacht voor racistische effecten van de tekst als een aanval op de auteur Helman. Daarmee vervalt hij in een psychologische visie van diep in de negentiende eeuw. Lang geleden geloofde men wel dat subjecten heer en meester waren over hun intenties. Intenties zouden onproblematisch in taal verwezenlijkt of belichaamd kunnen worden. Sinds theoretisch psychologen als Williams James en Ernst Mach, sinds de psychoanalyticus Freud, sinds (taal)filosofen als Nietzsche, Witgenstein, Foucault, Derrida om er maar enkele te noemen, moet je toch wel heel goede tegenargumenten hebben om met zulke achterhaalde vooronderstellingen verder te gaan. Je kan niet zo maar anderhalve eeuw wetenschapsgeschiedenis negeren.
Mijn betoog over Helmans roman is gegrondvest in taal- en subjecttheorieën, volgens welke de taal geen individueel expressiemiddel is dat volledig beheerst kan worden. Taal is eerder een supra-persoonlijke, culturele kracht die de taalgebruiker (zowel schrijver als lezer) overstijgt. Men kan zich tegen culturele krachten verzetten, ook al zal het effect op z'n gunstigst klein zijn. Helman doet dat door boeken te schrijven met expliciet anti-racistische inzet. Maar zijn werk laat tegelijkertijd zien dat culturele krachten nooit volledig beheerst kunnen worden. Het racisme schuilt niet alleen in intenties maar ook in vormen van taalgebruik die men onbewust gebruikt. De taal produceert al betekenissen voordat de schrijver ook maar begonnen is met zijn werk. Maaike Meijer heeft het eens als volgt uitgedrukt: de auteur mag af en toe even de pen vasthouden en daarmee een