De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Het vermeend racisme van Helmans De stille plantageRené MarresIn zijn opstel ‘Gekleurd vertellen, Albert Helmans (anti)racisme’Ga naar voetnoot1 betoogt Ernst van Alphen dat diens roman De stille plantage (1931) impliciet racistisch is. Helman, van Nederlands-Indiaanse afkomst, had wel een anti-racistische inzet (p. 289, n. 1 [71]), maar niettemin zou hij daarin ‘klakkeloos racistische ideeën [hebben] neergeschreven’ (p. 297 [83]). Later heeft Helman deze roman herschreven, vanuit het perspectief van een van de personages. Deze nieuwe roman, De laaiende stilte (1952), bestaat zogenaamd uit een dagboek. Hierin is volgens Van Alphen dat ‘impliciete racisme’ grotendeels verdwenen, maar daartegen heeft hij weer het bezwaar dat het seksistisch is. Ik zal me beperken tot het verwijt van racisme tegen De stille plantage daar Van Alphen dit tot in detail heeft uitgewerkt, terwijl hij over de andere roman slechts een paar opmerkingen maakt. Om de lezer die de eerdere plantageroman niet kent enig houvast te geven, zal ik hem kort samenvatten. Dit boek, dat uitmunt door lyrische beschrijvingen van de natuur en de sfeer, speelt in de zeventiende eeuw in het toenmalige West-Indië. Een Franse hugenoot, Raoul, trekt ter wille van de geloofsvrijheid daarnaartoe met zijn echtgenote, Josephine, en twee zusters van haar, Agnes en Cécile. In het binnenland beginnen ze op een afgelegen plek een plantage, Bel Exil. Ze hebben het ideaal een aards paradijs te stichten, waar de negerslaven goed behandeld en te zijner tijd vrijgelaten zullen worden. Hierbij stuiten ze op weerstand van de andere plantagehouders, die de slaven met harde hand onder de duim willen houden. Agnes wordt verliefd op een van de negers, Isidore, maar geeft hier niet aan toe. Ze hebben een opzichter, Willem Das, die nodig is omdat hij ervaring heeft, maar de negers slecht behandelt. Hij heeft een oogje op Agnes, maar wordt door haar afgewezen. Daarna verloedert hij helemaal. Hij ranselt een slavin dood, die zwanger van hem is, waarna Isidore hem lam slaat. Andere planters brengen Isidore hierom ter dood en Das sterft. Agnes trekt zich terug van haar familie en vereenzelvigt zich met de negers. Raoul zet nog een tijdje door, maar plantenziekten en een mierenplaag tasten de oogsten aan. Cécile sterft aan de koorts. Wanneer zijn vrouw Josephine een kind verwacht besluit hij terug te gaan naar Europa. De natuur en de andere planters hebben hem overwonnen. Hij is tot de conclusie gekomen dat je zo'n ideaal als hij had niet op je eentje kunt verwezenlijken. | |
[pagina 427]
| |
De visie van vertelinstantie en schrijverDe stille plantage wordt door een externe, anonieme vertelinstantie verteld, een die buiten het verhaal staat. Deze instantie heeft vrij toegang tot het bewustzijn van de personages. Vaak geeft hij - Van Alphen duidt de instantie met ‘hij’ aan waarin ik hem volg - vanuit het perspectief van een personage de visie ervan weer, ofwel, zoals Van Alphen het uitdrukt, er is dan personage-gebonden focalisatie. De vraag is nu of de vertelinstantie racistisch is. Eventuele racistische opmerkingen of gedachten van personages zijn een kwestie van het oproepen van de zeventiende-eeuwse realiteit. Van Alphen erkent dit ten volle. Niet de twintigste-eeuwse roman is dan racistisch maar de historische werkelijkheid die erin beschreven wordt (p. 289 [71]). Hij betoogt echter dat ook de vertelinstantie het is. En aan het slot van zijn artikel draagt hij het racisme waar hij deze instantie van beschuldigt zonder meer over op de schrijver Helman, al zègt hij niet dat deze aan Helman gelijkstaat. Als Van Alphen en ik spreken van deze instantie kan men dus ook lezen: de schrijver. Om te beginnen poneert Van Alphen dat de vertelinstantie alleen de visie van de blanken weergeeft (p. 290 [72]). Om dit te onderbouwen haalt hij de uitspraak aan: ‘en wat er in de zwarte koppen van de negers omging, wie kon het zeggen?’ (p. 57). Deze beperking is zeker niet van verteltechnische aard maar een inhoudelijke keuze met ideologische gevolgen, aldus Van Alphen: de vertelinstantie doet het voorkomen alsof het ‘anders zijn’ van de zwarten het hem onmogelijk maakt om hun perspectief te verwoorden. Het zou echter juist zijn onwil om hun focalisatie te representeren zijn, die de zwarten tot ‘de ander’, mysterieus en ondoorgrondelijk maakt. De instantie zou verder suggereren dat de zwarten nog geen visie hebben, zodat hun focalisatie ook niet weergegeven kàn worden. Over de neger Isidore wordt gezegd: ‘En was zijn gedachte niet woordeloos, diep achter kinderlijk staren verborgen, wij zouden het weten waarom hij de wacht hield’ (p. 108). Hieruit zou volgen dat zijn belevingswereld woordeloos is als die van een pasgeboren baby. De vertelinstantie is echter volgens van Alphen af en toe inconsequent en dan krijgen we toch een glimp van wat er in Isidore om zou gaan: ‘Duistere gedachten die hij meebracht uit het rijk van Loango doen hem voor een wijle vergeten dat hij nu Isidore heet’ (p. 98/99). De enkele keren dat de focalisatie van zwarten toch gegeven wordt zouden het dus duistere en ongedifferentieerde gedachten of gevoelens zijn. Van Alphen besluit dat de beperktheid van visie van de vertelinstantie te kwader trouw toegeschreven wordt aan de ontoegankelijkheid van ‘de ander’.
Van Alphens idee steunt op de uitspraak over het niet weten wat er in de zwarte koppen omgaat. De zin waarin die voorkomt luidt in haar geheel als volgt: ‘De anderen [de blanken in een boot behalve Josephine] volgden ieder hun eigen gedachtengang die zich verloor in toekomstdromen, dappere besluiten, 't middagstille heimwee; en wat in de zwarte koppen van de negers omging, wie kon het zeggen? Raoul zat in aandachtige beschouwing van die () koppen’ (p. 57). De opmerking over de zwarte koppen, die in dezelfde zin staat als de gedachten van de anderen, geeft weer wat die anderen, met name Raoul, denken over de negers, niet wat de vertelinstantie daarover denkt: hun gedachtengang sluit niet in wat in de negers omgaat omdat ze daar op dat moment niets over menen te kunnen weten. Van Alphen is bekend met dit soort onderscheid, maar schrijft niettemin wat de | |
[pagina 428]
| |
personages denken toe aan de vertelinstantie. Dat het van de personages is wordt nog versterkt doordat het herhaald wordt over één van hen, Agnes: ‘Zij wilde iets begrijpen van 't geheim dier zwarte koppen ()’ (p. 75). Wat volgens Van Alphen een inconsequentie is, namelijk dat de vertelinstantie zo nu en dan de visie van de negers weergeeft, is daarom helemaal niet inconsequent. Deze instantie heeft niet gezegd dat de zwarte koppen ondoorgrondelijk zijn. Hij stelt de gedachten van Isidore en de andere negers ook meestal niet voor als ongedifferentieerd. Isidore, die zich onderscheidt van de massa en met wie Agnes omgaat, wordt sprekend gepresenteerd. Hij heeft dus wel eens een woordeloze of duistere gedachte, maar het is onwaar dat dit steeds zo is. Van Alphen trekt die twee conclusies ten onrechte uit telkens één citaat. Er wordt echter ook gezegd: ‘Daar ontstonden dan brokstukken van gesprekken, vooral met Isidore, die met een scherp en kalm verstand de dingen zag ()’ (p. 67). Agnes en Isidore voeren verscheidene gesprekken, die, men zal het begrijpen, niet woordeloos zijn, en evenmin duister. Behalve over godsdienst spreken ze over trouwen, vluchten, een amulet die hij haar geeft, geselen waarover hij niet wil klagen (bv. p. 75/76, 103, 113). Over de andere negers heeft Van Alphen het niet, maar ook deze worden als denkend voorgesteld: ‘Ook in de loods der mannen bleven laaiende gedachten wakker tot diep in de nacht’ (p. 65). Er wordt gemord over onrecht en er bestaat wrok over de opzichter Das die vrouwen haalt voor zijn nachtelijk plezier (p. 65). Als Agnes in de negerloods komt staat er: ‘Zij beschouwden haar als een verstotene’ (p. 73). Er wordt ook verteld wat de negers vinden van de dromerige Cécile en wat ze denken over de betere behandeling op Bel Exil in vergelijking met andere plantages (p. 117). Alles bij elkaar wordt er zo goed als evenveel en minstens zo gedifferentieerd over de visie van de negers verteld als over die van de andere blanke planters, van wie voornamelijk hun keiharde houding tegenover de slaven vermeld wordt. Volgens Van Alphen lijkt de vertelinstantie de mening van de andere planters te delen dat negers dierlijke wezens zijn zonder ziel en hij haalt hiervoor aan: ‘Arme Agnes die nu sinds het vreselijke moorden voorgoed dit oord bezoedeld had, vervallen was tot een verdwaasde staat, waarin zij op een negerin geleek die niets besefte van de hogere mensenplichten’ (p. 147). ‘Racisme wordt hier nog eens versterkt door seksisme’, becommentarieert Van Alphen (p. 291 [74]). Uit deze passage volgt echter niet alleen niet dat negers wezens zonder ziel zouden zijn, maar Van Alphen maakt het nog bonter. De passage in haar geheel kan opheldering verschaffen, ze luidt: ‘Josephine zat lang te zinnen op een middel om hem [echtgenoot Raoul] te helpen. Wanneer Agnes slechts de oude werd, dezelfde die weer te paard sprong (), die alles () van de negers wist gedaan te krijgen! Arme Agnes, die nu sinds het vreselijke moorden ()’ (p. 147) (en dan verder zoals al geciteerd). De gedachte is dus niet van de vertelinstantie, maar overduidelijk van Josephine. Opnieuw schrijft Van Alphen aan deze instantie toe wat een personage denkt. Daar het Josephines gedachte is weten we nu met nog meer zekerheid dat er niet mee bedoeld is dat de negers dieren zonder ziel zijn, want we hebben gehoord dat zij en haar familieleden dit nu juist niet menen. Ze vindt alleen wat er staat: sommige negerinnen (of alle? er staat echter geen komma achter ‘negerin’) beseffen niets van hogere mensenplichten. Ze zijn naar haar idee nog onderontwikkeld. | |
[pagina 429]
| |
Vergelijkingen en kleurenVan Alphen stelt verder dat de vertelinstantie via vergelijkingen met dieren en planten de opvatting opdringt dat de zwarte een beest is. Deze vergelijkingen tref je inderdaad aan, maar volgt eruit wat hij meent? Ik ga zijn voorbeelden na. De ‘hondentrouw’ die misschien de reden is dat Isidore over Agnes waakt (p. 108) is een uitdrukking die evengoed op blanken van toepassing kan zijn. Bovendien wordt als andere mogelijke, menselijke reden gegeven dat hij dicht bij haar wil zijn en jaloers is. Wanneer Isidore gegeseld wordt is hij ‘gelijk een gronddier’, heet het (p. 112). Hij is dan op zijn handen en knieën gevallen. De vergelijking is toepasselijk, want hij wordt zo tot een gronddier gemaakt. Het is niet dat de zwarten als dieren voorgesteld worden, maar het wordt zo gebracht dat ze in slavernij als dieren behandeld worden. Opzichter Das denkt: Het gaf een soort verlichting als hij merkte dat de slaven () als dieren kropen aan zijn voeten. Had hij zelf niet dieper nog gekropen? (p. 115, cursivering van mij). Hij zelf is door het kruipen ook zo geweest. Wanneer de slaven iets in brand steken begroeten ze dat ‘met wilde vreugdekreten die beantwoord werden door het krijsend lachen van de bange apen diep in het bos’. Gezien de frequentie van de neger-dier combinatie lijkt deze causale reactie hier uit te drukken dat zwarten apen in het diepst van hun gedachten zijn, aldus Van Alphen (p. 292 [76]). Dat is uit de duim gezogen. Helman schrijft voortdurend over de wisselwerking van mensen, ook de blanken, en de wildernis. Bijvoorbeeld, wanneer Cécile hoest vluchten ‘de verschrikte apen () met een verwrongen grimas buitelend () in de wildernis’ (p. 69). De apen vertonen hier eveneens een ‘causale reactie’! Ook worden dieren met negers vergeleken, gaat Van Alphen verder. De hals van het paard van Agnes is ‘zo donker als negerschouders’. Ook hier loont het weer deze passage in haar context te bezien. Agnes denkt vòòr de vermelde vergelijking: ‘Zij hoefde haar armen slechts uit te strekken en zij kon deze slanke donkere hals omhelzen’. En meteen na de vergelijking over de paardenhals: ‘als de armen van Isidore’. Ze is verliefd op deze neger, en fantaseert dat ze hem zal omarmen. De vergelijking is uitermate gunstig bedoeld. De voorbeelden laten dus niet zien wat Van Alphen ermee beoogt. Zijn argument wordt ook ontkracht door het gegeven dat de blanken evengoed met dieren en planten worden vergeleken, bijvoorbeeld: ‘Willem Das ontweek zij [Agnes] met de slimheid van een dier’ (73). Raoul zegt: ‘Er is iets dat ons () dwingt () omzichtig als dieren te werk te gaan’ (76). Raoul denkt verder over ‘een eind maken aan () dit doelloos, bijna plantaardig bestaan’ (p. 84). Als Willem Das aan het sterven is komt er een ‘dierlijk geloei’ uit zijn bed (p. 126). In het hele boek worden voortdurend het menselijk bedrijf en de wildernis met elkaar verweven. Je kunt dus niet zeggen dat de zwarten op die manier tot beesten worden gedegradeerd, want als dat het geval was ging het ook voor de blanken op, wat zeker niet de bedoeling is.
Tenslotte wijst Van Alphen op de tegenstelling tussen wit en zwart die door het hele boek loopt, waarbij wit steeds gebruikt wordt voor iets goeds of moois, zwart voor slechts of lelijks. Hierbij wil ik opmerken dat de wit-zwart tegenstelling in onze cultuur ontleend is aan de tegenstelling tussen dag en nacht, licht en duisternis, niet aan die tussen blanken en negers, en dus niet bij voorbaat discriminerend is. Wit fungeert in de roman inderdaad als gunstig maar het is niet waar dat zwart steeds voor iets | |
[pagina 430]
| |
ongunstigs staat. Wel natuurlijk bij Das wanneer hij de negers minachtend ‘zwart vee’ (p. 50) noemt. Maar niet bijvoorbeeld, wanneer Agnes verliefd begint te worden: ‘zijn [Isidores] ogen blonken als twee zwarte sterren, en het witte van zijn glimlach scheen een weerglans van de maan’ (p. 74). De zwarten worden nogal eens zwart genoemd, maar bij Raoul en de zijnen drukt dit doorgaans geen afschuw uit en nooit bij de vertelinstantie. Het geeft weer dat voor de blanken het zwarte opvalt. Van Alphen stoot er zich ook aan dat de rietpest zich manifesteert door zwart-bruine vlekken. Binnenkort zullen we, als hij het bij het rechte eind heeft, de symptomen van ziekten dus niet meer mogen benoemen, behalve als deze vlekken een neutrale kleur hebben, want hieruit zou racisme spreken. Eerder zijn twee zwarten al als ‘zwarte, glimmende duivels’ beschreven, zegt Van Alphen (p. 293 [77]). Het is echter niet de vertelinstantie maar Raoul die ze zo ziet en wel wanneer ze, bijna geheel naakt, een geweldig vuur opstoken waarboven een manshoge ketel hangt (p. 90). Raoul komt er dus op door de gedachte aan de hel, die door dit geijkte tafereel wordt opgeroepen, en is hier inderdaad een keer slachtoffer vàn of medeplichtig ààn zijn culturele achtergrond. Maar hij beschouwt de negers beslist niet als duivels. Dat Helman zo veel met wit en zwart werkt is wat al te gemakkelijk. Daarom zal hij die tegenstelling weggewerkt hebben in De laaiende stilte. Dan citeert Van Alphen nog een tafereel over wat hij noemt de ontginning van het oerwoud (p. 69). De vertelinstantie zou dit beschrijven in termen van het geselen door Willem Das van de slaven. Bosontginning werd in die tijd noodzakeljk geacht en daardoor zou die noodzaak ook op het geselen overgedragen worden. Het gaat in deze beschrijving echter niet om ontginning maar om de natuurlijke dood van de bomen. Insekten vernietigen de eeuwenoude groei, staat er, terwijl bij ontginning bomen daarentegen worden weggesleept of verbrand. De associatie met geselen is gezocht omdat de bomen niet gekapt, niet ‘geslagen’, worden: grote flanken worden bij de val ‘uit het vlees der aarde’ losgescheurd, niet uit de flanken van de boom. Wel wordt het beeld ‘zwart als bloed’ gebruikt en zijn natuurlijk verval en dood - van het woud en van de mensen - ook onvermijdelijk. Wordt hiermee gesuggereerd dat het geselen noodzakelijk is? Als men het per se erin wil lezen, is dit niet te verhinderen. Ik kan alleen maar zeggen dat Van Alphen het eraan oplegt: nergens in het boek wordt door de vertelinstantie gezegd of gesuggereerd dat het noodzakelijk is. De tendentie is juist dat het niet nodig is om de slaven aan het werk te houden. Van Alphen maakt dus één opmerking die niet zonder meer te weerleggen is, maar voor de rest is zijn interpretatie, naar ik heb laten zien, onjuist en bevooroordeeld. De veronderstelling dat Helman zijn roman herschreven heeft omdat hij besefte dat hij racistische ideeën had neergeschreven (p. 297 [83]) slaat dan ook nergens op. De vraag dringt zich op of Van Alphen niet lezen kan en onbekwaam is. Als men meent deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden zit er niets anders op dan te besluiten dat hij een auteur te kwader trouw van racisme beschuldigt. Het belangrijkste is echter dat Helman als auteur van deze waardevolle roman van blaam gezuiverd diende te worden. | |
MethodeEen nawoord over Van Alphens werkwijze is op zijn plaats. Hij pretendeert volgens een bepaalde methode te lezen die hij in de inleiding tot zijn bundel kort schetst. Hij is gespitst op details, heet het daar, maar niet om ze, volgens de | |
[pagina 431]
| |
hermeneutische traditie, als vertegenwoordiger vàn en ingant tòt het geheel van de tekst te beschouwen. Voor hem is het detail integendeel ‘het punt waarop de tekst uit zichzelf losbreekt’ (p. 18). Het detail geeft ‘niet inzicht in de tekst als geheel maar in een wezenlijk aspect ervan: zijn werking.’ Het detail is de plaats waar de relatie tussen tekst en zijn kader wordt uitgespeeld. Wat is dit ‘kader’? Elke tekst staat in een context, maar daar deze context toch oneindig en niet reconstrueerbaar is volgens degene op wie Van Alphen zich beroept, kunnen we de context beter vervangen door een kader dat we zelf aanbrengen. De term ‘kader’ heeft het voordeel te impliceren dat het van de beschouwer afkomstig is en dit kader zou de tekst maken (p. 13). Het lijkt me dat een interpretator grote vrijheid voor zichzelf reserveert met deze aanpak. Zou Van Alphen nu niet kunnen zeggen: ‘ik heb vanuit het door mij gekozen kader van al of niet racisme een aantal details uit De stille plantage naar voren gehaald die voor mij op racisme wijzen; die werking had de tekst nu eenmaal op mij; aan het geheel van de tekst heb ik geen boodschap’. Men kan dat wel zeggen maar het is niet te verdedigen, omdat het de deur opent voor totale willekeur. Zelf rijgt hij de details die hij eruit haalt op de traditionele wijze aaneen tot een snoer maar ze staan duidelijk in verband met (snoeren van) weer andere details die hij negeert, zoals ik liet zien. Een min of meer geslaagde roman is min of meer een eenheid. Als je om racisme aan te tonen constateert dat zwarten vaak met het oerwoud in verband worden gebracht mag je niet verzwijgen dat de auteur dat ook met de blanken doet. Details die een punt zijn ‘waarop de tekst uit zichzelf losbreekt’ kunnen bestaan. Dat moeten, als ik probeer het beeld te vertalen, details zijn die niet of slechts kunstmatig met de rest in verband zijn te brengen. Ze kunnen verraden dat de auteur nog andere geestelijke occupaties heeft dan hij in de roman wilde verwoorden. Lang niet elk detail is echter op zo'n manier te beschouwen. Het moet er zich voor lenen doordat het een los eindje is en min of meer op zichzelf staat. Het wegrukken van details uit de context van de roman op de manier waarop Van Alphen het doet is niets anders dan vervalsing.Ga naar voetnoot* |
|