De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||
Quod erat demonstrandum. Aspecten van poëticaonderzoek in het kader van de literatuurgeschiedschrijvingIneke BulteBij het gebruik van literatuuropvattingen als uitgangspunt voor literatuurgeschiedschrijving zijn twee hoofdrichtingen te onderkennen: studie van de literatuuropvatting van de auteur (bijvoorbeeld Anbeek 1990, Van Bork/Laan 1987) en studie van de literatuuropvatting van de lezer (bijvoorbeeld Oversteegen 1969, recentelijk Bel 1993). | ||||||||||||||||||||
AuteurspoëticaBij studie van de literatuuropvatting van auteurs concentreert men zich voornamelijk op de expliciete opvattingen zoals de auteur die in en buiten zijn literaire werk verwoordde, de zgn. werkinterne en werkexterne poëtica. Beperking tot de werkexterne opvattingen is niet ongebruikelijk. Bij dit laatste zijn kanttekeningen gemaakt door o.a. Goedegebuure/Heynders 1991 en Van Boven/Sicking 1993, die daarnaast of in plaats daarvan studie van de werkinterne opvattingen bepleiten. Bij Goedegebuure/Heynders staat daarmee tevens het onderzoek van de impliciete opvattingen van de auteur, vertegenwoordigd in zijn verspraktijk, centraal. Het onderzoek van de auteurspoëtica wordt ingezet om de plaats van een oeuvre te bepalen in een met name genoemde stroming (dynamisch diachroon), en/of in een systematisch model van twee, later vier, onderscheiden poëticale tradities (statisch diachroon). Van den Akker/Dorleijn 1991 laten zien dat inschaling in het systematisch poëticamodel tot verzuiling en teleurstellende classificaties leidt, en tonen mèt Van Boven/Sicking 1993 aan dat het onjuist is, de classificerende inschaling alleen met behulp van werkexterne opvattingen uit te voeren, resp. daar dit te ongenuanceerd is, of te onbetrouwbaar om geldigheid voor het eigenlijke werk te garanderen. Goedegebuure/Heynders 1991 blijven het model gebruiken bij hun onderzoek van de impliciete poëticaliteit, en vinden botsing van verschillende zuilen in één tekst. Met betrekking tot het poëtica-onderzoek ten dienste van literatuurgeschiedschrijving moet worden vastgesteld dat de auteur tenminste twee posities kan innemen: één met zijn werk in de literaire traditie, en één met zijn opvattingen in de traditie van het denken en spreken over literatuur. Onderzoek van alleen de expliciete werkexterne opvattingen kan dus zinvol zijn, namelijk als het functioneert ten dienste van de geschiedschrijving van het denken over literatuur. Als de auteur beide posities inneemt hoeven deze niet analoog te zijn. Beide kunnen bovendien aan ontwikkeling onderhevig zijn, d.w.z. in de loop der tijd veranderen, en ze kunnen kennelijk zwevend zijn, d.w.z. op één moment in de tijd en zelfs binnen één tekst, tot meerdere stromingen of soorten behoren. Hoe nuttig is het nu, in het kader van literatuurgeschiedschrijving, auteurspoëtica's in te schalen in het statisch diachroon poëticamodel? Dit punt wordt aan de | ||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||
orde gesteld in Van den Akker/Dorleijn 1991. Nadat het van kritische kanttekeningen is voorzien, wordt het poëticamodel blijvend bruikbaar geacht als karakteriseringsinstrument: ‘Men heeft dan een houvast van waaruit men allerlei nuanceringen kan aanbrengen’. Dat aanbrengen van nuanceringen gebeurt door ook het werk zelf en de impliciete poëtica erbij te betrekken (Van den Akker en Dorleijn blijven hun inschaling dus verrassenderwijs baseren op een beschrijving van werkexterne expliciete poëticale uitspraken), en vervolgens door het in acht nemen van de literairhistorische context en literairsociale omgeving, het in internationaal kader bezien van de verschijnselen, en het in het onderzoek betrekken van levensbeschouwelijke of ideologische aspecten. Dit alles is zonder twijfel respectabel, maar het komt me voor dat de auteurs hier het tegendeel bereiken van wat ze beogen. Dit alles kan even goed of zelfs beter worden bereikt zònder systematisch poëticamodel, en het te hulp roepen van zoveel andere kaders verkleint de waarde van de poëticale invalshoek voor de literatuurgeschiedschrijving. Een dynamisch opgevatte poëticale literatuurgeschiedenis is in haar eenzijdigheid toch zeer compleet, omdat ze theorie en praktijk van het literaire handelen in zijn historische ontwikkeling laat zien (daartoe is een systematisch model per definitie niet bruikbaar). Er is niets tegen situering van de poëticale ontwikkelingen in welk breder kader dan ook, maar we hebben die andere kaders pas in tweede instantie nodig. Wat we wèl in eerste instantie nodig hebben is het door Van den Akker en Dorleijn niet genoemde kader van de taalkunde, taalfilosofie en andere filosofieën en wetenschappen met betrekking tot taal- en tekensystemen. Dàt kader immers is het kader van het hart van de poëtica van de taalkunstenaar. Literatuur is een taaltheoretische praktijk, en schrijvers zijn de enigen die het eventueel eigene van literair taal- en tekengebruik kunnen ontwikkelen en vormgeven. Om te kunnen bepalen of ze werkelijk een eigen stem hebben in het vertoog inzake taal, moet de poëtica-onderzoeker dit vertoog in zijn interdisciplinariteit synchroon en diachroon kunnen laten meespreken. Fokkema/Ibsch 1992 bespreken het nut van een dynamisch diachroon poëticamodel. In tegenstelling tot Van den Akker en Dorleijn stellen ze zonder meer het lezen van het werk centraal, maar staan met hen op één lijn in de gedachte dat het werk mag worden gelezen met in het achterhoofd het houvast van een plaats in het model: ‘Zodra bepaalde historische constructies zoals symbolisme en modernisme zijn gevormd en enige bekendheid onder vakgenoten hebben gekregen, kunnen zij als analytische concepten een verhelderende rol vervullen in het historiografisch onderzoek’. De literaire tekst behoort tot die constructie die de meeste feiten uit de tekst dekt, en het best in staat is de verschillende problematische tekstgedeelten van een homogene verklaring te voorzien. Zoals bij iedere interpretatie kan onbeslistheid of onenigheid ten dele worden opgevangen in discussie op basis van argumenten op grond van de tekst. Zolang sommige leeswijzen aantoonbaar beter zijn dan andere is er niet echt iets aan de hand, aldus Fokkema en Ibsch. Dit alles is zonder twijfel waar, maar misschien is het vertrouwen van Fokkema | ||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||
en Ibsch in de wetenschappelijke ijking van het historiografisch jargon te groot.Ga naar voetnoot1 Een bijkomend probleem bij de ‘toepassing’ van de historische constructie is de inschatting van de onderlinge samenhang en relatieve waarde van de constituerende elementenGa naar voetnoot2, en deze is al helemaal moeilijk overdraagbaar. Bovendien is het de vraag of internationale constructies wel zonder meer van toepassing zijn op het Nederlandse vlak (cf. Anbeek 1990 over het symbolisme), of nationale varianten op deze wijze wel als zodanig kunnen worden onderkend, en of het nationale biotoop met de internationale constructies wel compleet kan worden beschreven. Voorts blijft het onderzoek wat circulair: dient de historiografie de interpretatie, of de interpretatie de historiografie? En wat is het nut van bepaling van dominantie, als er in een tekst verschillende historische constructies tegelijk werkzaam kunnen zijn, zoals ook Fokkema en Ibsch veronderstellen? Tenslotte: kritiek op historische constructies kan in principe uit de praktijk, het literaire werk komen. Maar dit wordt feitelijk onmogelijk gemaakt door de hiërarchische verhouding: het werk wordt volgens een bepaald interpretatiekader gelezen, en is dus ondergeschikt. Concluderend: het literaire werk moet het eerste woord hebben bij poëticaal onderzoek, en kan pas daarna modelmatig worden ingeschaald. Het is daarmee duidelijk dat de methode van het poëticaal onderzoek zodanig moet worden ontwikkeld dat ze bruikbaar is voor auteurs zonder andere merkbare poëticale praktijken dan hun literair werk. Als dat niet gebeurt, is zij slechts gedeeltelijk dienstig voor de literatuurgeschiedschrijving, daar zij te veel oeuvres, en daarmee een of meer mogelijke tradities en vormen, buiten beschouwing moet laten. | ||||||||||||||||||||
LezerspoëticaOnderzoek naar literatuuropvattingen van lezers concentreert zich voornamelijk op de ‘beroepslezers’: schrijvers en critici, lezers die zelf gelezen willen worden. Ook hier wordt het meest gebruikte materiaal gevormd door de expliciete opvattingen van de over literatuur schrijvende of sprekende personen, en dat is terecht, in zoverre hun teksten niet literair zijn. Het systematisch poëticamodel wordt ook voor het onderbrengen van lezersuitspraken gehanteerd. Andere onderzoeksmodellen, vooral voor het evaluatieve element in de receptie, zijn ontworpen door bijvoorbeeld Boonstra 1979 en Praamstra 1984. Onderzoek naar andere soorten lezers is zelden zuiver poëticaal. Waar het lezersonderzoek poëticaal is, is het vaak even weinig geïnteresseerd in de auteurspoëtica als het onderzoek van de auteurspoëtica is in de lezerspoëtica (tenzij uiteraard wanneer auteur en lezer in één persoon verenigd zijn). In het receptie-esthetisch en -historisch onderzoek worden met de aandacht voor concepten als verwachtingshorizon, leeswijzen, evaluatiekaders en geïntendeerde lezer interessante mogelijkheden tot verbinding van auteurs- en lezerspoëtica geboden. Vanuit methodologisch oogpunt is het echter voor het poëticaal | ||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||
onderzoek problematisch dat de verhouding tussen beide vaak wordt afgemeten aan de expliciet poëticale reacties van lezers op een of meer werken, dus op werkinterne, vaak impliciete opvattingen van de auteur in een deel van zijn oeuvre. Verdaasdonks voorstel (1974-6), literatuurgeschiedenis te schrijven op basis van werkexterne expliciete auteurspoëtica's, en deze te koppelen aan de ideeën van de lezers via beider opvattingen over de functie van literatuur, door de veranderende invloed van de tekst op de literatuuropvatting van de lezer te meten, lijkt aan dit bezwaar tegemoet te komen, maar het voorstel is onvoldoende uitgewerkt om met zekerheid te kunnen nagaan hoe de relatie tussen auteurspoëtica en tekst wordt gezien. Bovendien is de voorkeur voor een deel van de literatuuropvatting, namelijk de functie van literatuur, ingegeven door de literatuuropvatting of onderzoeksvraagstelling van de geschiedschrijver. Een beschrijving van de lezerspoëtica(s) in een bepaald tijdvak maakt zeker deel uit van een literatuurgeschiedenis, echter slechts van een bepaald deel ervan: de geschiedenis van het denken en spreken over literatuur. Als zodanig zijn ze beter te verbinden met elkaar en met de werkexterne expliciete, of ge(re)construeerd geïmpliceerde auteurspoëtica's dan met de concrete literaire werken. Hier ligt een belangrijke taak van het poëtica-onderzoek in het kader van de literatuurgeschiedschrijving: het specificeren van de verhouding tussen auteurs- en lezerspoëtica's. Vanuit verschillende invalshoeken worden hiervoor aanzetten geleverd door Heynders 1991 en Bel 1993. Het wordt met name interessant als een oeuvre door de tijden heen gevolgd wordt via zijn lezers. Het onderzoek naar de poëtica van schrijvers over literatuur moet altijd tweeledig zijn, omdat hun poëticale opvattingen dubbel gebonden kunnen zijn: aan literaire en aan andere vertogen. De opvattingen van recensenten kunnen worden gekleurd door journalistieke eisen, of door economische, politieke of levensbeschouwelijke partijdigheid van hun medium. Poëticale opvattingen van wetenschappers kunnen worden gekleurd door wetenschappelijke eisen - en andersom, helaas. Iedere literatuurgeschiedenis is een belangrijk datum in de literatuurgeschiedenis, daar geschiedenis wordt gemaakt op het moment dat ze wordt verhaald. Studie van de poëticale opvattingen van de literatuurgeschiedschrijvers moet dus een belangrijke taak van de poëticale literatuurgeschiedschrijving worden.Ga naar voetnoot3 Concluderend: zoals poëticaal onderzoek op basis van werkexterne of expliciete opvattingen ‘per definitie’ onvolledig is, zo is het in het kader van de literatuurgeschiedschrijving per definitie onvolledig als het zich beperkt tot òf auteurs- òf lezerspoëtica, of als het zich beperkt tot onderzoek van de lezers van een deel van het oeuvre of een deel van de periode dat het oeuvre bestaat. Immers, een literair werk maakt mede geschiedenis in wat er mee gebeurt nadat het is geschreven en gepubliceerd, en er is niets tegen deze geschiedenis te beschrijven vanuit poëticaal perspectief. | ||||||||||||||||||||
Voorstel voor poëticale literatuurgeschiedschrijvingPoëtica-onderzoek ten dienste van literatuurgeschiedschrijving zou deels volgens andere stappen moeten verlopen dan Van den Akker en Dorleijn voorstellen, | ||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||
en deels in een andere volgorde. Poëtica-onderzoek in functie van de bepaling van de plaats van een oeuvre in de literatuurgeschiedenis zou minimaal omvatten:
De opzet van deze literatuurgeschiedenis zou die van de nieuwste Nederlandse (Schenkeveld-Van der Dussen 1993) kunnen zijn: een verzameling data. Als datum wordt beschouwd het debuut van een oeuvre, een criticus, het verschijnen van een tijdschrift, een literatuurgeschiedenis. De data zijn chronologisch geordend. Wie overzichtsverhalen wil maken over een periode of genre, het literair klimaat of ontwikkelingen in de neerlandistiek, kan deze samenstellen op basis van de dataverhalen en naar believen aanvullen met eigen onderzoek. Het vele reeds verrichte poëticale onderzoek naar auteurs, groepen auteurs, lezers, periodieken, tijdvakken, genreopvattingen, bibliotheken en uitgeverijen kan worden gebruikt, en krijgt het verband waarin het optimaal kan functioneren. Door ook niet echt vernieuwende of belangwekkende poëtica's onbevooroordeeld te beschrijven wordt het nadeel van de huidige poëticale geschiedenissen verkleind, die de geschiedenis van de (Nederlandse) literatuur noodgedwongen als een opeenvolging van discontinuïteiten schetsen.Ga naar voetnoot4 De continuïteit van allerlei tradities wordt gemakkelijk te traceren. Bovendien wordt zo'n geschiedenis democratischer (cf. o.a. Marjorie Perloff: ‘Poetic discourse is defined largely by what the dominant classes take it to be’). Het is duidelijk dat de dataverhalen zoniet samenvallen met, dan toch strikt gebaseerd zijn op onderzoeksverslagen, en daarmee in een ander genre terechtkomen dan de traditionele literatuurgeschiedenissen. Déze poëticale literatuurgeschiedenis zal voornamelijk op vakgenoten gericht en voor hen interessant zijn, maar mèt Fokkema/Ibsch 1992 ben ik van oordeel dat daar niets tegen is, integendeel. Een dergelijke literatuurgeschiedenis lijdt minder onder de narrativiteit en ondervangt vele van de problemen die Grootes 1989 aanwees. Groepswerk | ||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||
betekent in dit geval geen vermenigvuldiging van willekeur en verlies aan coherentie; het theoretisch fundament van het concept ‘poëtica’ is tamelijk hecht en doordacht, en zijn relatie met literatuur is onweerlegbaar. De plekken waar dit type onderzoek nog moet worden verricht springen in het oog, en het wetenschappelijk debat over de resultaten kan op goede gronden en met een duidelijk doel plaats vinden. Het canoniserende en evaluatieve effect van de literatuurgeschiedschrijving wordt zoveel mogelijk geneutraliseerd, maar niet geminimaliseerd. Voldoet een dergelijke literatuurgeschiedenis aan de eis die zowel Grootes als Fokkema/Ibsch aan de literatuurgeschiedschrijving stellen, dat ze ontwikkelingen niet alleen moet beschrijven maar ook verklaren? Dit vraagstuk vraagt een aparte beschouwing. Een poëticale literatuurgeschiedenis levert minstens gedeeltelijk per definitie haar eigen verklaring. Immers, poëticale ontwikkelingen zijn evengoed intern te verklaren als extern, of zelfs beter, daar het gaat om het ontwikkelen van het concept ‘literatuur’. Vergelijk de ontwikkeling van de fiets: eenmaal uitgevonden zijn veranderingen te verklaren als interne verbeteringen, tot stand gekomen door verder technisch doordenken van aard, doel en middelen van de fiets. Ook late vormen als race- en terreinfiets zijn nog steeds evenzeer te verklaren uit een interne ontwikkeling van het concept ‘fiets’ als uit maatschappelijke factoren als vetzucht, de behoefte aan snelheid en het bestaan van verschillende soorten terreinen. Dit alles is gegeven met de algemeen aanvaarde stelling van de relatieve autonomie van het literair systeem, die zowel inherente noodzaak tot interne verandering als betrekkelijke ontoegankelijkheid voor effecten van sociale ontwikkelingen impliceert. De grote verdienste van poëticale literatuurgeschiedschrijving zou kunnen zijn, het kader te schetsen waarbinnen ontwikkelingen als niet-poëticaal kunnen worden aangemerkt. Daarmee kan een belangrijke mogelijkheid gecreëerd worden tot het bepalen van de verhouding tussen auteurs- en lezerspoëtica, juist op het punt waar ze weinig met elkaar te maken hebben, nl. het belang van het produkt. Vergelijk wederom de fiets: het behoort tot de ‘sociale’ en niet tot de ‘poëticale’ sector te verklaren waarom de ligfiets het niet ‘doet’, en waarom bewoners van een plat en begaanbaar land als Nederland allemaal een mountainbike willen. Zo kan men het tot de taken van de poëticale literatuurhistoricus rekenen, te verklaren waarom Vasalis en Gerhardt zo vaak worden gebruikt in overlijdensadvertenties, en waarom deze auteurs door literatuurhistorici niet of nauwelijks tot de literatuurgeschiedenis worden gerekend, maar alleen als het antwoord voor een belangrijk deel in de literatuuropvatting van de betrokken partijen gevonden kan worden, hetgeen overigens buiten kijf is. Daarentegen vallen vragen als van Anbeek (1990,20: hoe is de autochtone ontwikkeling te verklaren, als de nationale normverschuivingen niet overeenkomen met de internationale veranderingen?) zeer waarschijnlijk buiten het kader van de poëticale en binnen dat van de sociologische literatuurgeschiedschrijving. De behoefte aan literatuur, de verdeling van de behoefte over de genres, de kaste-en canonvorming en dergelijke zaken zijn wel degelijk aspecten die sociologische verklaringsmodellen behoeven, en dat kunnen we overlaten aan de literatuursociologen, die pas aan het werk kunnen als ze de beschrijving van de poëticale stand van zaken hebben. Anders weten ze niet wat er niet of anders of ‘onfunctioneel’ terugkomt in het gebruik van literatuur. | ||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||
Problemen van poëticaal onderzoekZoals ieder onderzoek staat of valt ook poëticaal onderzoek met de controleerbaarheid van de gegevens en de beslisbaarheid van hun relevantie en samenhang. Alle vormen en fasen van poëticaal onderzoek bestaan uit interpretatie van teksten, en dientengevolge zijn alle resultaten resultaten van (al dan niet literaire) tekstinterpretatie, met alle problemen van dien. De problemen die het onderzoek van de expliciete werkinterne poëtica met zich meebrengt zijn bekend vanuit de discussies rond de close-readinginterpretatie, en helaas nog steeds virulent. Ze klemmen te meer nu de interpretaties fungeren als bewijsmateriaal in een onderzoek dat op systematische wijze tot controleerbare uitspraken beoogt te komen. De problemen met betrekking tot de interpretatie van werkinterne impliciete poëticaliteit zijn nauwelijks te overzien. Belangrijke vragen bij poëticale tekstinterpretatie van gedichten zijn bijvoorbeeld: hoe selecteren we gedichten op thema (in casu poëtica), als vanuit de interpretatieleer gegeven is dat het thema alleen met behulp van interpretatie kan worden vastgesteld? Hoe weten we dat de opvattingen in het vers staan voor die van de auteur van het vers? Welke rol speelt intertekstualiteit bij de interpretatie? Dat interpretatie geen eenvoudige en zekere onderzoeksmethode is, kan al worden gedemonstreerd met behulp van poëticale lezingen van één expliciet poëticale tekst door dezelfde onderzoeker: Odile Heynders in 1988 en 1991 over ‘Dichtkunst’ uit Hoonte (1949) van Achterberg. Daarom moeten interpretaties in de eerste fase over en weer aan elkaar worden getoetst: aan complete interpretaties van de andere expliciet poëticale gedichten uit het oeuvre (nooit mogen interpretaties worden bewezen met citaten uit andere gedichten!Ga naar voetnoot5), aan complete interpretaties van impliciet poëticale gedichten, aan impliciete poëticaliteit van niet-poëticale gedichten. Belangrijke knelpunten zijn gelegen in het moment dat de werkinterne poëtica wordt verbonden met de werkexterneGa naar voetnoot6, en in het moment dat er literairhistorische consequenties worden verbonden aan tekstinterpretaties. Met betrekking tot dit laatste kan Heynders 1991 wederom als kop van Jut fungeren, onverlet de waarde van haar werk. Naar aanleiding van Achterbergs ‘Dichtkunst’ stelt ze dat de slotstrofe onverenigbaar is met de beschrijving van het organisch geheel van voelen en onder woorden brengen dat in de eerste strofe aan de orde is. Deze onverenig- | ||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||
baarheid betekent haars inziens dat in deze tekst ‘de objectieve en expressieve poëtica met elkaar botsen’, en dat ‘de romantische en symbolistische concepties (..) meer in botsing, dan tot een synthese komen’. De interpretatie van de slotstrofe lijkt me niet geldig. Twee gelijkwaardige, maar niet gelijkaardige partners komen er met elkaar in contact op een wijze die sexualiteit, paring en orgasme suggereert. Het product van deze vereniging is een derde gegeven, dat de eigenschappen van de partners in zich heeft opgenomen, maar van geheel andere aard is, en onafhankelijk van hen kan bestaan (niet voor niets gebruikt Achterberg in een ander expliciet poëticaal gedicht uit dezelfde bundel, ‘Olifant’, de beeldspraak van zwanger zijn en baren). Als Heynders interpretatie niet geldig is, is ook haar literairhistorische karakteristiek onbewezen (daarmee nog niet ongeldig), en kan Sötemann 1987, tegen wie ze zich afzet, toch nog gelijk hebben. Het is niet moeilijk zeer veel meer problemen op te werpen bij poëticaonderzoek. Anderzijds heeft poëtica-onderzoek een groot voordeel: de duidelijkheid van het kader waarbinnen naar relevante gegevens gezocht kan worden. Een eerste literairhistorische scheiding der geesten zou hoe dan ook op basis van de taalopvatting moeten geschieden. Er is dan een twee- of driedeling mogelijk, waarin men zonder moeite het tweeledig poëticamodel van Sötemann en de driedeling van Hillis Miller 1985 zal herkennen:
Als een auteurspoëtica van alles wat heeft, betekent dit niet noodzakelijk ‘botsing’ van opvattingen; zeer waarschijnlijk ligt juist in de verschillende schakeringen en accentverschuivingen het historiserend aspect. Erg aannemelijk lijkt deze figuur me overigens niet, omdat de ene taalopvatting de andere axiomatisch uitsluit. De moderne taalopvatting impliceert een complete paradigmawisseling, maar mogelijk creëert de invoering van het nieuwe paradigma overgangsfasen. Verder dan een eerste scheiding der geesten komt men met deze indeling evenmin als met inschaling in het systematisch poëticamodel. Het onderzoek moet worden voortgezet en verslagen met als leidraad de vraag of aan literaire taal een status aparte wordt toegekend, op welke gronden, en op welke wijze. Daarbij is aan de zijde van de auteurspoëtica studie van de beeldspraak in dezen van het grootste belang, naast studie van zijn genreopvattingen en literaire procedé's. De onderzoeksresultaten kunnen worden veralgemeend en ingedeeld met behulp van modellen als van Oversteegen 1982. Aan de zijde van de lezerspoëtica lijken zaken als inhoud en themabehandeling van substantiëler belang dan iets als taalopvatting. Toch is de kwestie van de taalopvatting de belangrijkste mogelijkheid om auteurs- en lezerspoëtica aan elkaar te relateren. Botsen de opvattingen op dit punt, dan is de confrontatie met | ||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||
recht een botsing te noemen. Overigens kunnen dergelijke botsingen woordeloos verlopen - niet over een auteur spreken kan een belangrijke indicatie voor conflicterende poëtica's zijn. Poëticaal receptie-onderzoek moet zich dus ook bezighouden met afwezige receptiedocumenten, en met lege plekken in de geschiedschrijving. Natuurlijk, Verdaasdonk 1974 heeft nog steeds gelijk met zijn wantrouwen tegen tekstinterpretatie - maar toch, als we onderzoeksresultaten op basis van tekstinterpretatie maar blijven toetsen aan de tekst enerzijds, en anderzijds aan de in de rechtswetenschappen, logica, verzamelingenleer, en argumentatietheorie geldende normen voor bewijsvoering, dan kunnen we dank zij poëtica-onderzoek iets meer te weten komen over het literaire handelen van de mens. | ||||||||||||||||||||
Literatuurverwijzingen
|
|