| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
George A. Miller, De Wetenschap van het Woord, de hersenen als zetel van de taal. Natuur & Techniek, Wetenschappelijke Bibliotheek no. 32, Maastricht/Brussel, 1993. Vertaald en bewerkt door Pieter A.M. Seuren. 278 pp., incl. Literatuur en Index.
Je komt bij de notaris om een reden die er nu niet toe doet. Als hij bij het beroepinvullen merkt dat je taalkundige bent, begint hij een gezellig gesprek over dat taal zijn hobby is, dat hij op Onze Taal is geabonneerd, en of je nog een tip hebt over een echt goed boek dat voor leken leesbaar is. Hij blijkt het gebundelde werk van Liesbeth Koenen al in de kast te hebben. Je raadt hem aan ook De Nieuwe Taalgids in huis te nemen. En zo iemand geef je ook, na gedane zaken, George Millers De Wetenschap van het Woord.
George Miller is een taalpsycholoog van grote naam en faam. Hij is hoogleraar geweest (nu emeritus) aan Harvard, Rockefeller University en Princeton University. Hij heeft onderscheidingen gekregen. Hij zal bij velen bekend zijn als iemand die in de vroege periode met Chomsky heeft samengewerkt (zie bijv. Chomsky's Aspects), en hij is de auteur van bijv. Language and Communication (1951), Language and Perception (1976, met Johnson-Laird), en Language and Speech (1981). Miller beheerst tenslotte een zeer lovenswaardige vaardigheid: hij kan schrijven voor leken.
Het Amerikaanse tijdschrift Scientific American laat niet uitbundig vaak taalkundigen aan het woord. Het gaat toch meestal over zwarte gaten, virussen, vreemde attractoren en uitwerpselen van de Australopithecus. En als er taalkundigen aan het woord komen zijn dat, door de belangstellingssfeer van het tijdschrift, degenen uit de experimenteel-psychologische hoek. Een mooi overzicht van die artikelen is nog niet zo lang geleden (1991) verschenen als William S.Y. Wang (ed.), The Emergence of Language, Development and Evolution. Die bundel bevat bijdragen over ‘Communication among Animals’, ‘Cultural Origins of Language’, ‘Psychological Bases of Language’ en ‘Language Acquisition and Processing’. In de laatste sectie bevindt zich ook een artikel van Miller (met Patricia Gildea): ‘How children learn words’. Ook uit de publikatiereeks van de Scientific American komt het boek waar we het hier over hebben. De Nederlandse uitgever heeft de gelukkige hand gehad Pieter A.M. Seuren, taalkundig hoogleraar in Nijmegen, aan te trekken als vertaler-bewerker. Hij vermeldt in een verantwoording vooraf soms fors te hebben ingegrepen in de oorspronkelijke tekst, maar altijd de uitgangspunten en de geest te hebben gerespecteerd. Hij heeft in elk geval de voorbeelden vernederlandst.
Zo op het eerste gezicht lijken de hoofd- en ondertitel van dit boek wat los zandachtig bij elkaar te horen. Maar Millers redenering, in zijn Voorwoord en hoofdstuk 1, ‘De wetenschappelijke studie van taal’, is als volgt. In de eerste plaats vragen wij ons af waarom ‘taal’ belangrijk is en de moeite van wetenschappelijke studie waard. Dat is ‘niet alleen omdat hij menselijke wezens onderscheidt van alle andere levende wezens op aarde’, maar ook omdat ‘taal het voornaamste middel van menselijke communicatie’ is (Vw.) dat ‘direct of indirect, de mens in
| |
| |
staat stelt culturen te creëren en complexe maatschappijen op te bouwen’ (p. 2). En als taal dus belangrijk is, ‘dan zijn ook woorden, de bouwstenen van de taal, belangrijk’ (p. 5). Tenslotte werd het Miller in het begin van z'n carrière al duidelijk ‘dat de structuur en het functioneren van de menselijke geest onverbrekelijk verbonden zijn met het menselijke vermogen tot communicatie’. Dit is kortom ‘de wetenschap van het woord’, de wetenschap van die ‘complexe semantische, fonologische en syntactische kwaliteiten samengebald in zo'n klein en handzaam pakketje’ volgens de natuurwetenschappelijke methode.
Het boek heeft 12 hoofdstukken. In ‘De wetenschappelijke studie van taal’ vinden we behalve het bovenstaande ook een korte geschiedschrijving. Van Sir William Jones, het Sanskriet en de taalstambomen, naar de Junggrammatiker, De Saussure en de Amerikaanse antropologische periode, naar Chomsky. Er wordt in het voetspoor van de laatste een tijdelijke psycholinguïstische belangstelling voor syntactische verschijnselen vastgesteld, maar daarna een come back van het woord omdat de Chomskiaanse ‘creativiteit’ niet uitsluitend in de syntaxis maar net zo goed in het woord bleek te huizen.
Hoofdstuk 2, ‘De eenheden van analyse’, beschouwt het woord van verschillende kanten. Als klankcombinatie, met beperkingen daarop en redundantie erin; als bijna-zin in een Indianentaal als het Nootka; als eenheid van begrip; als letterreeks; als morfeem; als lemma in een woordenboek; en als psycholinguïstische eenheid. De leek is dan dus al heel veel te weten gekomen, in 37 pp.
Hoofdstuk 3 gaat over ‘Het geschreven woord’, van Lineair B tot en met IPA. Hoofdstuk 4, ‘Het gesproken woord’, behandelt articulatie, perceptie, fonemen en lettergrepen. Hoofdstuk 5 ‘Woordfamilies’ woordsoorten, syntactische functies en woordvolgorde. Hoofdstuk 6 ‘Woordvorming’ tamelijk klassieke morfofonologie, d.w.z. de verschillende onderdelen van de morfologie (derivatie, inflectie, samenstellingsvorming) en uitspraak afhankelijk van woordsoort. Hoofdstuk 7 ‘Het mentale lexicon’ een verslag van psycholinguïstische experimenten met betrekking tot de organisatie van het menselijk vocabulair. We zijn dan op p. 143.
Hoofdstuk 8 behandelt alle bekende aspecten van het onderwerp ‘Woordbetekenissen’, zoals we die bijv. ook zouden vinden in een inleiding van Lyons. Maar een Milleriaanse sectie over ‘woordassociaties’ ontbreekt niet. Seuren meldt in zijn verantwoording dat hij in dit hoofdstuk het meest gecorrigeerd heeft, maar dat is stilistisch niet te merken (compliment). Hoofdstukken 9 ‘Het categoriseren van ervaringen’, 10 ‘Het aanbrengen van onderscheidingen’ en 11 ‘Het construeren van zinnen’ vormen een inleiding in de psycholinguïstiek tegen de neurolinguïstiek aan, d.w.z. het spiegelbeeldige (complement) van wat je vindt in werk als dat van Calvin & Ojemann (Inside the Brain, New York, 1980). De discussie loopt van ‘H.W.’, de man zonder substantieven, naar Noam Chomsky, de man met (hier eenvoudig bediscussieerde) ‘syntactic structures’.
Hoofdstuk 12 tenslotte ligt op het terrein van de bijdrage met Gildea aan de Wang-bundel, en heet ‘De groei van het vocabulaire’. We hebben dan 261 pp. gehad. Er volgt dan nog een ‘Slotwoord’ dat geen hoofdstuk is maar er best een had mogen zijn. Miller meldt dat hij in dit boek voor de lezer een aanhanger gebleken hoort te zijn van ‘de systeembenadering voor problemen van ingewikkeld gestructureerde complexiteit’, die ‘in de computer het toppunt van haar kunnen heeft gevonden’. Dat betekent dat (jammergenoeg niet in een serieus eigen hoofdstuk) een toverwoord is geïntroduceerd. Het is verschrikkelijk moeilijk om
| |
| |
een computermodel van het lexicon te maken, ‘een simulatie van het lexicaalconceptuele systeem’ blijkt onmogelijk. Een van de belangrijkste redenen daarvoor is het ambiguïteitsprobleem, d.w.z. woorden kunnen ambigu zijn, en de vereiste invulling is vaak afhankelijk van context. ‘Waar is Jan? Hij zit op de bank’, en we weten nog niet of Jan thuis is of op het werk. Het zou heel mooi zijn als we dit probleem konden oplossen, bijv. voor vakken als vertalen, taalonderwijs, etc.: een leerling kent in een te analyseren tekst een woord niet, en een hulpvaardige computer geeft hem (alleen) de reeks betekenissen die in de gegeven context passen. Maar het lukt voorlopig nog niet: ‘het ambiguïteitsprobleem kan niet worden opgelost zolang we geen adequaat inzicht hebben in [het] enorme mentale lexicon’. Maar daar ligt meteen de bron voor Miller's twee optimistische afsluitende noten. Mensen blijken (gelukkig) iets te kunnen wat voor computers onmogelijk is, nl. razendsnel disambigueren. En voor de psycholinguïstiek gaat het hier niet zozeer om een probleem maar om ‘een unieke gelegenheid tot wetenschappelijk onderzoek’.
Het boek is fantastisch uitgevoerd, met een grote rijkdom aan illustraties. Het is goed geschreven door auteur en vertaler-bewerker. Tot slot een belangrijke vraag. Is het behalve voor notarisachtigen ook geschikt voor, laten we zeggen, studenten in een eerstejaars universitaire kursus Algemene Taalwetenschap, op lerarenopleidingen, bij de logopedie? Het antwoord lijkt me nee, want daarvoor is het te zeer gespitst op semantisch-psychologische aspecten. Fonologie komt nauwelijks, syntaxis weinig, taalkundige theorievorming helemaal niet aan bod. Wat dat betreft lijkt de genoemde bundel van Wang me beter geschikt (als Engelstalig mag), aangevuld in de tweede helft van de kursus met een goede taaltheoretische inleiding (voor zover die er is). Maar het zou wel op de plank moeten staan bij al wie zich vertaler, lexicoloog of in taal geïnteresseerde psycholoog zou willen noemen. This Millere tolde his tale in his manere, en het lijkt me een succes.
De prijs van dit boek is f 74.50. Abonnees van De Nieuwe Taalgids echter wordt het boek aangeboden voor f 57.25, incl. verzendkosten. Adres: Natuur & Techniek, Postbus 415, 6200 AK Maastricht (043254044).
Wim Zonneveld
| |
Franciscus Junius, Observationes in Willerammi Abbatis Francicam Paraphrasin Cantici Canticorum, herausgegeben von Norbert Voorwinden. Amsterdam-Atlanta GA 1992. Early studies in Germanic Philology, ISSN 0925-4161; Vol. 1, xxxiii + ongepagineerd 359 pp. ISBN 90-5183-373-3.
De heruitgave van Junius' commentaar bij de hoogliedparafrase, in de tweede helft van de 11e eeuw door Williram, abt van het klooster Ebersberg in Beieren, geschreven, is de eerste publicatie in een nieuwe reeks, de Early Studies in Germanic Philology.
Deze reeks, waarvan Rolf Bremmer, universitair docent voor het oudere Engels aan de RU Leiden als hoofdredacteur optreedt, beoogt de historiografie van de studies m.b.t. het oudere Germaans, die tussen 1550 en 1800 zijn verschenen, te vergemakkelijken. Om de toegankelijkheid van en de bekendheid met de betreffende werken te vergroten is gekozen voor het doeltreffende middel van de
| |
| |
heruitgave. Aan Norbert Voorwinden, universitair hoofddocent bij de vakgroep Duits aan de RU Leiden viel de eer te beurt in de nieuwe reeks het spits te mogen afbijten. Het is een Duitstalige ‘Band’ in een Engelstalige ‘Series’ geworden.
In de begeleidende tekst geeft Voorwinden allereerst een levensbeschrijving van Franciscus Junius (Heidelberg 1591-Windsor 1677), p. v-xii; (ook levensbeschrijvingen blijken lange geschiedenissen te hebben: de eerste van Junius verscheen al in 1694). Daarnaast besteedt hij ruime aandacht aan de werken van Junius, waarbij natuurlijk de meeste aandacht uitgaat naar diens commentaar bij de hoogliedparafrase (pp. xv-xviii). Dit verscheen na een voorbereiding van ca. 8 jaar in 1655 te Amsterdam apud Christophorum Cunradi onder de in de kop genoemde titel. Over het effect van de Observationes worden we ingelicht in par. 4 (pp. xviii-xxiv).
De hoogliedparafrase zelf was om de praktische reden van de chronologie (eerst informatie over de tekst zelf, dan over het commentaar daarop) al in par. 2 aan de beurt geweest (pp. xii-xiv): omstreeks 1050 schreef de Duitse abt Williram van Ebersbach een commentaar in verzen op het hooglied, een verzameling van aan Salomo toegeschreven Oudhebreeuwse minnedichten en bruiloftsliederen en wel één versie in het Latijn alsmede een vertaling daarvan in het Frankisch (gemengd met Latijn). Voor het Nederlandse taalgebied is deze tekst bij uitstek van belang, omdat er reeds rond 1100 door een klaarblijkelijk Nederlandstalige in het klooster van Egmond een Nederlands-gekleurde versie werd vervaardigd. Deze zgn. Leidse Williram, genoemd naar zijn bewaarplaats, wordt daarom wel als een bron voor het Oudnederlands beschouwd.
Het is deze tekst, in de uitgave van Paulus Merula uit 1598, die Junius als object voor zijn Observationes heeft gekozen. Hierbij heeft hij, te beginnen bij de eerste Duitse woorden, telkens zijn filologische en taalkundige opmerkingen (= observationes) geschreven. Enig inzicht in de aard van dit commentaar krijgt men uit onderstaand voorbeeld over de vergelijking van de verschillende vormen van het ww. kussen in de Germaanse talen:
‘Cusse her mich mit themo cusse, osculetur me osculo.] Huc refer hujus nostri Willerammi verba p. 146. (...) Belgarum interim kussen & Anglorum kisse ad hanc originem planissimè sunt referenda’.
Het doel dat hem daarbij voor ogen stond was om tot een herziene versie van het Etymologicum van Kiliaan te komen. Een specifieke bijdrage daaraan levert hij op pp. 176-188 met zijn etymologische glossaria.
Voorwinden slaagt er in zijn inleiding in aan te geven met welk een enorme eruditie Junius zijn bemerkingen heeft geschreven - de lezer kan zich daarvan uiteraard in de tekstuitgave zelf telkens weer overtuigen -, maar daarnaast is hij ook reëel genoeg om na vier eeuwen de balans op te maken van Junius' onderzoeksresultaten. Dat Junius elementen van wat later de Germaanse klankverschuiving zou gaan heten, m.n. de samenhang tussen Germaans [χ] en Indoeuropees (bij Junius: Grieks) [k], heeft ontdekt, is ruim anderhalve eeuw voor Rask en Grimm opmerkenswaard, maar tot een samenhangende theorie is het niet gekomen. Junius is (p. xxvi) ‘trotz der positiven Epitheta, mit denen sein Name versehen wird, zu einem für die heutige Forschung kaum noch relevanten Gelehrten einer sozusagen vorwissenschaftlichen Zeit geworden’.
| |
| |
Het is dan ook overduidelijk dat de heruitgave van Junius' Observationes niet in eerste aanleg wegens het belang voor de taalkunde geschiedt: dat belang is er niet (meer). De studie van de Williram in de 19e en de 20e eeuw toont dit duidelijk aan, zoals Voorwinden in zijn par. 5 (pp. xxiv-xxvii) uiteen zet. Maar Rask (1787-1832) en Grimm (1785-1863; hun namen worden verbonden met het begin van een wetenschappelijke taalkunde, althans van de historisch-vergelijkende taalwetenschap) zijn natuurlijk niet met een onbeschreven blad begonnen. Het moeizame compilatiewerk van vormen uit oudere taalfasen, het combineren van de contemporaine westerse talen met het Latijn, het Grieks, het Hebreeuws, en, sinds 1786, ook het Sanskrit, het steeds becommentariëren van deze vormen door telkens weer nieuwe generaties filologen deed uiteindelijk het licht doorbreken.
Maar telkens nieuwe generaties, telkens ook verder weg van die prewetenschappelijke periode, stellen steeds weer de vraag: hoe keken ze daar nou vroeger tegenaan? Antwoorden vindt men, vaak in een anecdotische stijl, gewoonlijk in allerlei Inleidingen, maar naar het echte antwoord moet men zoeken: het staat namelijk in de werken uit die voorwetenschappelijke tijd zelf. Maar deze zijn vaak alleen op een handschriftenkamer in een UB raadpleegbaar. Voor wie het echt wil weten, en eigenlijk ook alleen maar voor die groep onderzoekers, zijn heruitgaven als deze een uitkomst: je eigen exemplaar van de tekst thuis op je bureau.
Een vruchtbaar gebruik ervan vergt, behalve uiteraard het noodzakelijke inzicht in het Oudhoogduits van Williram, het Oud'nederlands' van de afschrijver en het Latijn, ook kennis van een aantal praktische zaken, zoals de wijze waarop Grieks in de 17e eeuw werd genoteerd, de symbolen van de Oudengelse handschriften (op de zevende pagina van het adres Ad Lectorem is overigens een lijstje toegevoegd met hun verklaring), alsook van het fraktuur-schrift. Want een nadeel van een heruitgave in facsimile is, dat niet alle vreemde tekens keurig zijn getranslittereerd.
De facsimile-uitgave zelf bestaat uit een titelpagina, een blanko pagina, een pagina met opdrachten, een blanko pagina, zes pagina's ingeleid met de vocatief: Illustres ac vere magnifici domini., zeven pagina's Ad lectorem, een blanko pagina, de tekst van de eigenlijke observationes met van 1 tot en met 311 genummerde pagina's, een blanko pagina, een Index vocum Francicarum en een Index vocabulorum Anglo-Saxonicorum van samen 22 pagina's, een toelichting hierop (1 p.), een blanko pagina en tenslotte twee pagina's Corrigenda.
De tekst van de facsimile is over het algemeen goed leesbaar. Het bekende probleem van de wat lichtere en de wat donkerdere pagina's doet zich hier en daar weer voor; men vergelijke bijvoorbeeld p. 26 met p. 110. Nu is dit uiteraard, afgezien van esthetische aspecten, alleen echt een bezwaar als het zo licht of zo donker wordt dat het de leesbaarheid beïnvloedt. Er zijn inderdaad een paar moeilijke plaatsen: door overbelichting valt tekst gedeeltelijk weg op p. 214 linksonder, p. 222 linksonder, p. 224 links onder. Hierdoor is vooral het Grieks wat lastig te lezen. Problemen zijn er soms door te grote zwarting, zoals de rechterkant van p. 283.
Verder vertonen zich op nogal wat pagina's kleine zwarte vlekjes, die ook hier en daar de leesbaarheid beïnvloeden: zie bijvoorbeeld de custoden op de pp. 49 en 53,
| |
| |
maar ook de rare vlekken op pp. 33 5e r. van boven, 66 4e r. van onder, 163 midden van de pagina (verder ook de pp. 95, 159, 187, 241).
Het lijkt wellicht wat overdreven om uitgebreid op een paar vlekken in te gaan, maar een facsimile-uitgave ontleent haar waarde aan een zo groot mogelijke leesbaarheid. Om het wat extreem te stellen: voor elke onleesbare plaats moet de gebruiker/onderzoeker toch weer naar het origineel toe om absolute zekerheid over de lezing te krijgen. Daarom mag je hopen, dat de films worden nagelopen op onduidelijke plaatsen en dat deze, waar nodig, geretoucheerd of bijgewerkt worden. Bij deze controle zou het dan ook mogelijk zijn geweest een paar esthetische ongerechtigheden te elimineren, zoals de naar rechts aflopende pagina's: 61, 77, 89, 107, of wazige paginagedeelten: pp. 127 rechts onder, 243 en 246. Uiteraard moeten we er wel rekening mee houden dat voor een perfecte weergave het vaak noodzakelijk zal zijn het boek eerst uit de band te nemen, waartoe men bij oude en kostbare boeken niet gemakkelijk zal overgaan.
Ik zal mijn beschouwingen nog even samenvatten:
In de eeuwenlange aanloop naar de moderne wetenschappelijke taalkunde zijn een aantal opmerkelijke stappen gezet. Voor de huidige wetenschap hebben ze nog slechts historische waarde. Een aantal van deze prestaties zijn door Nederlanders geleverd, zoals Kiliaans Etymologicum [1599], Ten Kate's Aenleiding (...) [1723] en de hier besproken Observationes van Junius.
Voor de belangstellenden voor de geschiedschrijving van de (Germaanse) taalkunde zijn deze werken vaak moeilijk bereikbaar. Aan dit inconvenient komt de reeks Early Studies in Germanic Philology nu tegemoet door een eerste band met een facsimile-uitgave van een van deze teksten onder een bredere kring van belangstellenden te verspreiden.
De tekstbezorger dr N. Voorwinden geeft een heldere relevante inleiding op de tekst, waarbij ruime aandacht aan de zgn. Leidse Williram wordt besteed. Hij heeft een literatuurlijst toegevoegd (pp. xxviii-xxxiii), waarbij naar volledigheid is gestreefd.
De facsimile-uitgave is goed leesbaar, maar de echte finishing touch zou iets zorgvuldiger hebben gekund.
Het belang van deze heruitgave voor de moderne taalkunde is te verwaarlozen, maar de echte filoloog zal in Junius binnen de contekst van zijn tijd zeker de vir maximus herkennen en bewondering opbrengen voor diens Observationes, ‘worinnen viel sonderliche Dinge enthalten’.
De historiografie van de taalkunde wordt zeker een goede dienst bewezen door het op ruime schaal ter beschikking stellen van facsimile-uitgeven van belangrijke en in het verleden belangrijk geachte monumenten van uitzonderlijke eruditie, waaraan men de ontwikkeling van de filologie tot o.a. een wetenschappelijke taalkunde kan meten.
W.J.J. Pijnenburg
|
|