De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn het eerste deel van dit artikel heb ik aangestuurd op de hypothese dat het kenmerk ±U dat een rol speelt bij het onderscheiden van de drie grammaticale personen (1ste en 2de persoon zijn +U; 3de persoon is -U), slechts één van de vier instanties is van een onderliggend kenmerk ±R. Dat ±R op vier verschillende manieren tot gelding komt is het gevolg van twee parameters: ±N en ±subjectief. In (1) heb ik aangegeven hoe dat in z'n werk gaat.
Van die vier toepassingen hebben we er drie leren kennen: de grammaticale personen (1ste, 2de en 3de), tempus (presens en praeteritum) en aspect (perfectum en futurum). Het is tijd kennis te maken met de vierde instantie, die van de lexicale personen, oftewel Θ-rollen. In wat volgt zal ik eerst (in §2) duidelijk proberen te maken wat we ons daar bij moeten voorstellen. In §3 zal ik aan de hand van de analyse van zgn. mediale constructies zoals (2)a laten zien welke winst met die voorstelling van zaken te behalen valt. De pointe van die analyse zal zijn dat die bril in (2)a niet, zoals gangbaar is, verbonden is met de rol die het heeft in (2)b (laten we zeggen Instrument), maar met een vrije variant van de Actor-rol die Jan heeft in (2)b.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Θ-rollen als lexicale personenAl eerder is opgemerkt dat de notie van ‘grammaticale persoon’ en die van ‘Θ-rol’ in ieder geval gemeen hebben dat het in beide gevallen om rollen gaat. De 1ste persoon, bijvoorbeeld, is een rol die door een uiting gedefinieerd wordt: de rol van uiter, een Agens dus. Onder uiting moeten we dan een wezenlijk communicatieve relatie verstaan: behalve de uiter impliceert ze ook een aangesprokene.Ga naar voetnoot1 Laten we, om de conceptuele afstand tussen de notie ‘grammaticale persoon’ en die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Θ-rol’ kleiner te maken, ons opnieuw de karakterisering van de drie grammaticale personen uit deel 1 (§2) voor de geest halen, maar dan in de vorm van (3).
Het verschil met de karakterisering in deel 1 is dat de notie ‘spreker’ vervangen is door de co-extensieve notie ‘oorsprong van de uiting’ (gecursiveerd). In (3) zijn de kenmerken ±U en ±S subjectief opgevat. Vatten we ze objectief op dan krijgen we - naar analogie van de ‘switch’ bij de temporele (= -N) interpretatie - de drie personen van (4). Het verschil tussen (3) en (4) is de vervanging van de kenmerken ±U en ±S door de kenmerken ±E(vent) en ±O(orsprong), en in samenhang daarmee de subjectieve noties ‘uiting’ en ‘via’ door de objectieve noties ‘gebeuren’ en ‘als’ (gecursiveerd). Hierbij geldt dat ±E een afkorting is van ±R, +N, -subjectief, en dat ±O de objectieve tegenhanger is van het subjectieve ±S.
Het is nu nog maar een kleine stap naar de veronderstelling dat de drie personen die door (4) gekarakteriseerd worden, in feite de drie zogenaamde Θ-rollen zijn die gewoonlijk geassocieerd worden met de drie argumenten van een zin als (5).
Volgens die veronderstelling is het subject (hij) verbonden met de rol van oorsprong van het geef-gebeuren (de gever), het indirect object (haar) heeft de rol van datgene dat via het geven identificeerbaar is zonder dat het de oorsprong van het geven vormt (de beoogde ontvanger), en het direct object (het boek) heeft de rol van datgene dat niet via het geven geïdentificeerd kan worden (het gegevene). De stap naar de veronderstelling dat Θ-rollen de personen zijn in het door het werkwoord uitgedrukte gebeuren, wordt verder vergemakkelijkt als we de zaak nog iets scherper aanzetten en ons voorstellen dat de drie ‘thematische personen’ gekarakteriseerd worden, niet in termen van een gebeuren, maar in termen van de relatie die door het werkwoord benoemd kan worden: er zijn twee relata (met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenmerk +R) en één non-relatum (-R).Ga naar voetnoot2 Toegepast op (5) is er dan sprake van een geef-relatie met hem en haar als de twee relata, en het boek als non-relatum. Laten we de twee relata (+O en -O) in het vervolg participanten noemen.Ga naar voetnoot3 Elk van de drie rollen zullen we dan noemen met z'n distinctieve kenmerk: dus +O (voor de eerste rol), -O (voor de tweede) en -E (voor de derde). De veronderstelling daarbij is dat, zoals in het geval van ±U en ±S, het kenmerk ±O het kenmerk +E impliceert.
Tot zover hebben we dit systeem van Θ-rollen in feite afgeleid uit veronderstellingen over de aard en systematiek van het taalvermogen. De vraag naar de beschrijvende adequaatheid ervan is daardoor wel nijpend geworden: hebben de feiten eigenlijk wel zo'n systeem nodig? Die vraag blijkt niet zomaar te beantwoorden, althans niet door onmiddellijke waarneming van de ‘blote’ feiten. In de volgende paragraaf zal dat duidelijk worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Θ-rollen = argument-structuurTot hiertoe is het systeem van Θ-rollen (in het vervolg: het Θ-systeem) eigenlijk alleen gedemonstreerd aan een zin als (5). Dat is wel erg mager als toets van de beschrijvende adequaatheid ervan. Is het immers niet diezelfde zin die ook altijd naar voren geschoven wordt als de beschrijvende adequaatheid van de gangbare thematische analyses of zelfs de meer traditionele redekundige ontleding geïllustreerd moet worden? We kunnen daar uit leren dat dit soort feiten zich voor meer dan één karretje laten spannen. En geen wonder. Hiervoor hebben we al gezien dat we de notie van ‘ruimtelijke ordening’ - het sleutelbegrip van het oorspronkelijke thematische systeem - zo ruim moeten opvatten dat ze gelijkelijk van toepassing is op de zinnen in (6): in (6)a wordt Jan gesitueerd in de ‘echte’ ruimte van de tuin, terwijl Jan in (6)b gesitueerd wordt in de ‘abstracte’ ruimte van zijn euforie.
Maar als we de rollen (of het ‘spel’ waarin ze figureren) zo ruim kunnen opvatten, zijn ze op een triviale manier beschrijvend adequaat.Ga naar voetnoot4 Hetzelfde lot (nietszeggendheid) hangt het hier voorgestelde systeem boven het hoofd. En dat is makkelijk in te zien als we in aanmerking nemen dat tegen een ‘reconstructie’ als die in (7) weinig of niets is in te brengen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens (7) kan wat elders benoemd kan worden als Agens of Actor, binnen het kader van het Θ-systeem opgevat worden als de rol +O. De rol Bron kan gelijkgesteld worden òf aan +O òf aan -O. De rollen Doel, Begunstigde en Ervaarder komen overeen met de rol -O, en de rollen Thema en Patient met de rol -E. Duidelijk is dat ook de noties uit het reconstruerende paradigma - links van ‘↔’ in (7) - zo ruim opgevat kunnen worden dat ze bijna overal op passen.Ga naar voetnoot5 Een bezwaar dat onoverkomelijk is als het er om gaat de beschrijvende adequaatheid vast te stellen.Ga naar voetnoot6 Bij het zoeken naar een steekhoudend antwoord op de vraag naar de beschrijvende adequaatheid van het Θ-systeem, moeten we het dus niet van de ‘blote’ feiten hebben: die laten zich kennelijk te makkelijk naar de hand zetten. In plaats daarvan moeten we op zoek naar een ander soort feiten. Herinneren we ons dat in de semantische analyse van Jackendoff, naast de T(hematische)-laag een aparte A(ction)-laag onderscheiden wordt. Dat is de laag waarop de rollen Actor, Patient en Begunstigde gedefinieerd zijn. In het werk van Grimshaw wordt eveneens een van de thematische laag onafhankelijke A(spectuele)-laag onderscheiden, die event-structuur genoemd wordt (vgl. deel 1, noot 9). Gegeven zo'n representatieniveau van event-structuur, kan het syntactische verschil tussen bijvoorbeeld de zinnen (8)a en b herleid worden tot het verschil tussen de met (8)a en b geassocieerde event-structuren (9)a en b (ik veroorloof me bij de weergave enige vrijheid).
Grimshaw beargumenteert dat de verschillen in de event-structuren van (9)a en b op een specifieke manier tot gelding komen in de lexicale, syntactisch relevante specificatie van het werkwoord breken. In het onergatieve geval van (8)a heeft breken een andere zgn. a(rgument)-structuur dan in het ergatieve geval van (8)b. Die verschillende a-structuren zijn aangegeven in (10).
De a-structuur van een werkwoord is - nog steeds volgens Grimshaw - wat bepaalt welke thematische rollen syntactisch tot uitdrukking komen en hoe dat gebeurt. De specificatie in (10)a bepaalt dat het onergatieve breken in de d-structuur twee argument-posities heeft, één voor een extern argument en één voor een intern argument. Het externe argument wordt verbonden met de rol van Agens, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
interne met de rol van Thema. De a-structuur van het ergatieve breken, daarentegen, induceert een d-structuur met enkel een interne argument-positie voor een argument dat de rol van Thema krijgt toegekend. Om precies te zijn, in het geval van (8)a en b induceren de a-structuren in (10) de d-structuren (11)a en b: Jan en het glas zijn daarin de argumenten in hun argument-positie.
Laten we aannemen dat Grimshaw gelijk heeft en dat het inderdaad de a-structuur van een hoofd van een uitdrukking is dat een dwingende schakel vormt tussen de c-structuur en de d-structuur van die uitdrukking. Maar laten we daarbij veronderstellen dat de a-structuur niet is wat Grimshaw zich daarbij voorstelt, maar is wat door het Θ-systeem gegenereerd wordt. Met andere woorden: het Θ-systeem is wat bepaalt wat mogelijke a-structuren zijn (en daarmee mogelijke paren d-structuur en c-structuur definieert). Concreet betekent dit dat we aannemen dat het werkwoord breken niet gespecificeerd is als in (10) maar als in (12).
De specificatie in (12)a betekent dat het onergatieve breken twee Θ-rollen toekent (Agens en Thema volgens Grimshaw). Dat toekennen van die rollen komt dan neer op het toekennen in de d-structuur van bepaalde kenmerken aan bepaalde argumenten: het kenmerk +O aan het externe argument Jan en het kenmerk -E aan het interne argument.Ga naar voetnoot7 Nemen we aan dat Grimshaws theorie over de aard en de rol van de a-structuur aanspraak kan maken op beschrijvende adequaatheid, dan houdt identificatie van de hier voorgestelde Θ-rollen met de argumenten uit die argument-structuur in dat het systeem van die Θ-rollen dezelfde aanspraak kan maken. Maar daarmee hebben we nog geen antwoord op de vraag waarmee we deze paragraaf begonnen: hebben de feiten voor hun beschrijving dat Θ-systeem nodig? In zoverre het Θ-systeem precies doet wat de a-structuur in Grimshaws analyse doet, is het in feite overbodig. Maar het Θ-systeem doet natuurlijk meer: het verkláárt waarom alleen de event-structuur syntactisch significant is. Alleen de rollen die op dat niveau van representatie figureren worden door het werkwoord in de d-structuur aan argumenten toegekend. Wat dat betreft steekt het Θ-systeem gunstig tegen Grimshaw's alternatief af: onder haar aannames is het eigenlijk een mysterie waarom de event-structuur de ‘interface’ is tussen c-structuur en d-structuur. En daarmee is de noodzaak van het Θ-systeem aangetoond. Maar de hier beschreven reductie van de a-structuur tot het Θ-systeem roept ook een vraag op: wat bepaalt nu dat het kenmerk +O terecht komt bij het externe argument en het kenmerk -E bij het interne? Of algemener gesteld: wat bepaalt de distributie van de Θ-rollen over de verschillende argumenten? Grimshaw benadert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit probleem op de gangbare manier. Ze neemt aan dat event-structuur, a-structuur en d-structuur isomorf zijn: het meest prominente argument in de event-structuur is het meest prominente argument in de a-structuur en de d-structuur. Maar deze oplossing is weinig inzichtgevend. Niet alleen zijn de prominentie-relaties in de event-structuur en de a-structuur in feite gestipuleerd, ook is de veronderstelde relatie tussen d-structuur en c-structuur niet zodanig (transformationeel bijvoorbeeld) dat isomorfie de nul-hypothese is.Ga naar voetnoot8 Nemen we dat in aanmerking, dan vormt de isomorfie-hypothese geen gezond uitgangspunt voor een principiële verklaring van de verdeling van Θ-rollen over argument-posities in de d-structuur.Ga naar voetnoot9 In de volgende paragraaf zal ik een begin maken met een antwoord dat wel verklarende waarde heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 De toekenning van Θ-rollenIn Kerstens (1993a) heb ik aannemelijk gemaakt dat Casus-toekenning door een hoofd neerkomt op het toekennen aan argumenten van de kenmerken ±spec(ifier) en ±comp(lement). Een veronderstelling daarbij is dat V en P de enige hoofden zijn die Casus-kenmerken kunnen toekennen. In een verdere uitwerking van die theorie van Casus-toekenning blijken V en P daarin van elkaar te verschillen dat P enkel de kenmerken +spec en +comp kan toekennen, en V alleen de kenmerken -spec en -comp. Dat verschil komt o.a. tot uitdrukking in het op het oog uitzonderlijke gedrag van pronomina in PPs (vgl. het contrast tussen *op het en er op). Omdat het hier niet de plaats is om op deze kwestie in te gaan, laat ik haar verder onbesproken.Ga naar voetnoot10 Van belang is de hypothese dat P en V, wat betreft Casus-toekenning, in zoverre verschillen dat V alleen negatieve kenmerken kan toekennen, en P alleen positieve. Laten we aannemen dat dat verschil niet beperkt is tot Casus-toekenning, maar zich ook uitstrekt tot Θ-rol toekenning: V kan alleen de kenmerken -O en -E toekennen, en P alleen de kenmerken +O en +E. Het feit dat Casus-toekenning en Θ-toekenning ook in andere opzichten van hetzelfde laken een pak zijn (een hoofd kent kenmerken toe aan argumenten), maakt zo'n aanname op voorhand al plausibel.Ga naar voetnoot11 Een onmiddellijk gevolg van die aanname is dat de lexicale specificatie die we voor het onergatieve breken in (12)a hebben aangenomen niet juist kan zijn: breken is een V en kan het kenmerk +O dus niet toekennen. Sterker, we moeten veronderstellen dat het kenmerk +O door een voorzetsel wordt toegekend. Lijkt deze consequentie op het eerste gezicht een tegenslag, bij nadere uitwerking blijkt ze een meevaller. Om dat in te kunnen zien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten we in aanmerking nemen dat de s-structuur van zin (8)a niet de vorm van (11)a heeft maar die van (13): naast de VP bevat ze (tenminste) ook een TP, AGRP en CP. (13)De structuur in (13) wordt ingegeven door de veronderstelling dat syntactische structuur in principe een projectie is van de kenmerken van de elementen die er in voorkomen. De VP is een projectie van de lexicale kenmerken van de verbale stam van breken, de TP en de AGRP worden geprojecteerd door respectievelijk de tempuskenmerken en de persoon- en getalskenmerken van het werkwoord, en de CP is een projectie van modale kenmerken zoals ± wh. Gegeven een structuur als (13), wordt het mogelijk te veronderstellen dat T een (soort) voorzetsel is dat de Θ-rol +O kan toekennen.Ga naar voetnoot12 We nemen dan aan dat (8)a er - voorzover relevant - op het niveau van de d-structuur uitziet als in (14): de Θ-rol +O wordt toegekend aan het subject in de spec, TP positie.
We zien dat de aanname dat de Θ-rol +O (= +E, +O) niet door de V maar door een voorzetsel, in casu T, wordt toegekend, een deel van het probleem van de distributie van de Θ-rollen oplost. Sterker nog, in feite wordt hiermee het bestaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een extern argument verklaard: het kenmerk +O kan alleen toegekend worden aan een argument buiten de VP-projectie.Ga naar voetnoot13 Maar de aanname dat de rol +O door T wordt toegekend aan het subject in spec, TP roept ook vragen op. Eén daarvan is natuurlijk hoe een rol die door T wordt toegekend, kan gelden als een rol in het door de VP, d.w.z. het complement van T, uitgedrukte gebeuren. Het antwoord dat ik voorstel gaat er vanuit dat T een modificeerder is, wat inhoudt dat T een speciaal soort hoofd is dat niet alleen de eigen kenmerken projecteert maar ook die van z'n complement (wat het zodoende modificeert). Bijgevolg zijn T' en TP een projectie van zowel de kenmerken van T als die van het complement van T, de VP (vgl. Kerstens 1993b). In dat geval kan het argùment in de spec, TP gelden als argument van de V omdat T' geldt als (uitgebreide) projectie van V.
De vraag naar de distributie van Θ-rollen over argument-posities is nu voor één rol (+O) beantwoord. Met een antwoord dat niet uit de lucht geplukt is, maar dat gebaseerd is op een onafhankelijk gemotiveerde aanname over de toekenning van kenmerken door verschillende soorten hoofden. Rest de vraag hoe de distributie van de Θ-rollen -E en -O bepaald wordt. Mijn hypothese is dat de rol -O toegekend wordt aan het indirect object argument in de spec, VP positie, en de rol -E aan het complement van de V. Van die hypothese behoeft, gegeven de veronderstelde theorie over Casus-toekenning, alleen de specifieke toedeling van -E en -O rechtvaardiging: waarom wordt -E niet aan het indirect object toegekend en -O aan het direct object?Ga naar voetnoot14 Vooralsnog ontbreken sluitende, of zelfs maar dwingende argumenten, maar duidelijk is waar zulke argumenten op gebaseerd kunnen worden. Ik zal een aantal mogelijke argumenten schetsen om de gedachten wat dat betreft te bepalen. Verder onderzoek zal moeten uitmaken of ze ook bij uitwerking steekhouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.1 Overeenkomsten tussen personen en Θ-rollenEen eerste argument-in-de-dop neemt de veronderstelling serieus dat Θ-rollen uit hetzelfde hout gesneden zijn als grammaticale personen, en ziet die gedachte bevestigd in het feit dat in beide instanties de 1ste en 2de persoon (+U, dan wel +E) in het ongemarkeerde geval per se ‘heuse personen’ zijn. Bij ik en jij gaat het om taalgebruikers, maar bij het subject en het indirect object gaat het in aanleg ook om personen (i.p.v. dingen). Vooral het indirect object argument laat zich alleen met moeite verbinden met een non-persoon: ik gaf de school een piano is een rare zin als met de school het gebouw of het instituut bedoeld wordt in plaats van de mensen die er werken. Verder blijken geïmpliceerde subjecten en indirect objecten per se | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘heuse personen’ te zijn. In er wordt gefloten kan het niet de fluitketel of een zangvogel zijn die als fluiter geïmpliceerd wordt, het moet om een persoon gaan. Ook in hij geeft een kwastje kan het geïmpliceerde indirect object niet begrepen worden als verwijzend naar een non-persoon, bijvoorbeeld zoals in hij geeft de deur een kwastje. Zoiets geldt niet voor hij eet: de geïmpliceerde etenswaar hoeft niet per se een persoon te zijn, integendeel. Deze overeenkomst tussen grammaticale personen en Θ-rollen kan toeval zijn, en dus misleidend, maar als ze geen toeval is, biedt de toekenning van de Θ-rol -O aan het indirect object (en -E aan het direct object) uitzicht op een verklaring. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2 IncorporatieEen tweede potentiële argument is gebaseerd op contrasten zoals die in (15).
Het verschil tussen (15)a en b is dat, waar in (15)a sprake kan zijn van drie argumenten (ik, hij en het antwoord), in (15)b het derde argument in het werkwoord ‘geïncorporeerd’ is.Ga naar voetnoot15 Dit soort argument incorporatie is alleen mogelijk bij direct objecten, en niet bij indirect objecten of subjecten. Zinnen zoals (16)a, bijvoorbeeld, kennen geen tegenhanger van de vorm van (16)b, waar het indirect object (kerk) in het werkwoord geven is opgenomen.
Dit verschil tussen subjecten en indirect objecten aan de ene, en direct objecten aan de andere kant, kan herleid worden tot een structurele beperking op een syntactisch proces van incorporatie (zin (15)b heeft dan de d-structuur van (15)a). Er zijn diverse voorstellen van die strekking. Maar die verschillen kunnen ook in verband gebracht worden met het (veronderstelde) gegeven dat participanten in een relatie per se van die relatie onderscheiden moeten zijn, en dat de incorporatie in (15) nu juist als effect heeft (of dat effect tot uitdrukking brengt) dat het argument (het antwoord) in de relatie geïntegreerd wordt. Een voorzichtiger versie van die ‘verklaring’ houdt het er op dat ‘incorporatie’ (om wat voor reden ook) niet mag als het argument het kenmerk +E heeft. De aannemelijkheid van die beperking, tezamen met de onaannemelijkheid van een syntactisch incorporatie-proces, vormt dan evidentie dat indirect objecten het kenmerk +E hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.3 Impliciete rollenEen andere argumentatie sluit aan bij de vorige en is gebaseerd op contrasten zoals die in (17).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een verschil tussen (17)a en b aan de ene, en (17)c aan de andere kant is dat het argument hem in het laatste geval per se syntactisch gerealizeerd moet zijn. Maar ook (17)a en b verschillen: het in de uiterlijke vorm ontbrekende indirect object is altijd qua rol geïmpliceerd, terwijl bij ontbreken van hem in (17)b de bijbehorende rol (van geslagene) ook ontbreken kan (ik sloeg in het wilde weg of ik sloeg alleen maar naar hem). Dit verschil lijkt overigens in sommige gevallen afwezig: niet alleen in (18)a, maar ook in (18)b kan het klankvormelijke hem ontbreken zonder dat de rol ervan (doel van de zoen) ontbreekt.
Hoe het zij, het indirect object deelt de verplichte aanwezigheid van de rol die er bij hoort met het subject. Bekende voorbeelden die dit laten zien zijn die in (19).
In zowel de onpersoonlijke passief van (19)a als de mediale constructie van (19)b is de rol van het ontbrekende subject (loper) geïmpliceerd. Ook nu kunnen we de overeenkomst tussen subject en indirect object herleiden tot het overeenkomende rol-kenmerk +E: als een rol via het gebeuren kan worden geïdentificeerd wordt het door dat gebeuren geïmpliceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.4 De datief alternantieEen vierde aanwijzing dat -O het rol-kenmerk is van het indirect object, vormt het bestaan van de paren zinnen in (20) en (21).
De zinnen in (20) vertonen de zgn. datief-alternantie: in (20)b wordt de rol van hem uit (20)a verbonden met het complement van het voorzetsel aan. In (21)b wordt de rol van wasser, die in (21)a met het subject verbonden is, gerealizeerd door het complement van het voorzetsel door. Een niet onredelijke veronderstelling is dat hem in (21)b aan de rol van wasser komt doordat het ‘passieve’ door er het kenmerk +O aan toekent.Ga naar voetnoot16 Op dezelfde manier kunnen we veronderstellen dat aan in (20)b het kenmerk +E toekent aan hem. We nemen dan aan dat dat volstaat om hem te begrijpen als meewerkend voorwerp. Dat dat volstaat komt dan, niet alleen omdat de specificatie als +E non-distinct is van de specificatie +E, -O, maar ook omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
-gegeven dat het kenmerk +O in (20)b al vergeven is - +E alleen compatibel is met de interpretatie van de rol -O.Ga naar voetnoot17 De hier veronderstelde mogelijkheid van een ‘ondergespecificeerde’ rol +E, lijkt een bevestiging te vinden in het bestaan van de alternantie in (22): in zowel (22)a als b wordt - lijkt het - hem verbonden met de +O rol (hoorder), maar in (22)b lijkt alleen het kenmerk +E van aan voor hem beschikbaar.Ga naar voetnoot18
Het contrast in (23)a en b vormt een aanwijzing dat de rol van hem in dit type constructie ondergespecificeerd moet zijn (als +E), en dat het niet zo kan zijn dat aan in het speciale geval van (22)b het kenmerk +O toekent. Hoe is anders te verklaren dat toekenning van het kenmerk +O door door in (23)b - de tegenhanger van (22)b - tot onwelgevormdheid leidt?
Het zou natuurlijk voorbarig zijn wat hier gesuggereerd is met betrekking tot de feiten in (20)-(23) al te serieus te nemen, maar als deze speculaties op het juiste spoor zitten, vormt dat evidentie dat het rol-kenmerk -O (en dus per implicatie +E) bij het indirect object hoort en niet bij het direct object. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.5 WerkwoordklassenOverigens biedt de mogelijkheid dat het enkele kenmerk +E fungeert als een ondergespecificeerde Θ-rol, een veelbelovend aanknopingspunt voor een inzichtgevende klassificatie van werkwoorden. En dat vormt evidentie voor de veronderstelling dat -E de rol is van het direct object, en dus -O die van het indirect object. Die klassificatie is weergegeven in (24).
Volgens (24) bestaan er twee hoofdklassen van werkwoorden: die mèt en die zonder een extern argument (+O). De ergatieven hebben gemeen òf dat ze geen T projecteren òf dat ze een T projecteren die geen kenmerk +O toekent. Voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste mogelijkheid zou kunnen pleiten dat het in de meeste gevallen om onregelmatige (waaronder de sterke) werkwoorden gaat waarvan het tempus-kenmerk niet op een regelmatige manier in de klankvorm tot uitdrukking komt (naast ik val vinden we ik viel i.p.v. *ik valde). We zouden kunnen aannemen dat het tempuskenmerk in dit soort gevallen deel uitmaakt van de werkwoordelijke stam, en dus dat een extern argument (d.w.z. +O toegekend door T) om die reden uitgesloten is.Ga naar voetnoot19 De veronderstelling dat vallen (subklasse 1a) en bevallen (subklasse 1b) het kenmerk -E toekennen, spoort met de gangbare analyse volgens welke het grammatische subject een logisch direct object is. Wat de Θ-rol +E van de subklasse 1b (de zgn. psychologische ergatieven) betreft: redelijk lijkt te veronderstellen dat deze rol wordt toegekend door het prepositionele affix dat kenmerkend is voor deze gevallen (be-, ver-, e.d.).Ga naar voetnoot20 Omdat deze ergatieven geen +O rol toekennen, kan de +E rol in deze gevallen niet zonder meer geïdentificeerd worden met de -O rol: deze +E-rol is dan dus geneutraliseerd voor het kenmerk ±O en dat zou een verklaring kunnen vormen van het specifieke karakter ervan.Ga naar voetnoot21 Wat de tweede klasse, die van onergatieve werkwoorden, betreft: hier valt weinig over op te merken. Anders dan aangegeven in (24) moeten we aannemen dat het niet de werkwoorden zijn die het kenmerk +O toekennen aan het externe argument, maar dat deze werkwoorden een inflectie selecteren waarvan het tempuselement een T projecteert dat dat doet. Daarbij kan nog opgemerkt worden dat we hier te maken hebben met een open klasse: nieuwe werkwoorden worden onveranderlijk aan deze klasse toegevoegd. Mogelijk een aanwijzing dat de klasse van ergatieven een preliminair stadium in de taalverwerving vertegenwoordigt, en daarom gesloten is.Ga naar voetnoot22 En die speculatie brengt ons bij een laatste bron van mogelijke evidentie voor de hypothese dat het kenmerk -O bij het indirect object hoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.6 TaalverwervingEen enigszins voor de handliggende hypothese t.a.v. de subklasse van ergatieve werkwoorden is dat hun eigenschappen een préliminair stadium in de taalverwerving vertegenwoordigen: het stadium waarin niet alleen het Θ-systeem ‘onvolgroeid’ is, maar waarin ook de morfologische module nog niet op volle sterkte is. Volgens die hypothese zouden we in de kindertaal-verwerving de drie stadia van figuur 1 kunnen onderscheiden: in stadium 1 is er sprake van werkwoorden met één ongespecificeerde rol (aangegeven door ‘(-E)’), in stadium 2 komen werkwoorden met de twee rollen +E en -E voor, en in stadium 3 is het thematisch systeem volgroeid. Het zal duidelijk zijn dat deze speculatie niet goed denkbaar is zonder de veronderstelling dat het kenmerk ±O het kenmerk +E impliceert, maar dat omgekeerd het kenmerk ±E onafhankelijk is van het kenmerk ±O. Een natuurlijk verder verloop van deze gedachtengang lijkt dan de veronderstelling dat werkwoorden uit stadium 1, door het feit dat hun (ongespecificeerde) rol non-distinct is van de rol -E, kunnen ‘overleven’ in de volgende stadia, maar dat de rol +E uit stadium 2 in het daarop volgende stadium 3 òf nader gespecificeerd wordt als -O of +O òf enkel nog via een prepositioneel affix gerealiseerd kan worden.
Figuur 1
Het intrigerende van deze speculatie is dat ze ons in botsing brengt met de observatie dat de werkwoorden die uiteindelijk (d.w.z. bij de uitontwikkelde taalgebruiker) tot de subklasse 1b (vgl. (24)) behoren een tamelijk complexe morfologie en een nogal ‘sophisticated’ semantiek hebben (bevallen is geen werkwoord dat we in kindertaal aantreffen). En dat nodigt ons uit te vermoeden dat klasse 1b een ‘kindertaalklasse’ is die bij rijping onmogelijk wordt (V kan geen positieve rol toekennen) en dus ‘ontruimd’ wordt (de leden worden verder gespecificeerd als +O of -O) en dan beschikbaar komt voor psychologische predicaten zoals bevallen. Het zou te ver voeren deze speculaties verder te volgen, maar ze vormen een aspect van de analyse dat in een opsomming van potentiële evidentie niet ongenoemd kan blijven. Daarbij komt dat deze gedachtengang, althans zoals vormgegeven in figuur 1, een principiële grondslag kan opleveren voor de aanname dat -O bij het direct object hoort: het hoort daarbij in zoverre +E bij spec, VP hoort. Alleen die laatste aanname behoeft dan nog onafhankelijke evidentie.
Samenvattend kunnen we vaststellen dat het hier voorgestelde Θ-systeem, gegeven een aantal onafhankelijk gemotiveerde hulphypotheses, een gezonde basis vormt voor een inzichtgevende en mogelijk zelfs verklarende theorie over de aard en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
distributie van Θ-rollen over de argumenten. Niet alleen maakt het voorstel een principiële reconstructie mogelijk van de notie ‘a-structuur’, ze stelt ons ook een oplossing in het vooruitzicht van het probleem van de verbinding van rollen met argumenten (het zgn. ‘linking’ probleem) die z'n principiële grondslag in het proces van taalverwerving vindt. En dat is geen onaantrekkelijk perspectief. In de volgende paragraaf zal ik laten zien dat onder de gemaakte aannames ook de eigenschappen van mediale constructies op een inzichtgevende manier in kaart gebracht kunnen worden. Die kaart ziet er dan wel beduidend anders uit dan de gebruikelijke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Mediale constructies3.1 De gangbare benaderingMediale constructies, waarvan (25)b als een typisch voorbeeld geldt, hebben lange tijd de geesten verdeeld: is het grammaticale subject zulke boeken in (25)b een logisch object met de Thema-rol, net zoals in (25)a, of is het ook in de d-structuur een subject waaraan als gevolg van een ‘thematische bewerking’ van het werkwoord verkopen de rol Thema wordt toegekend?
Welk antwoord ook gekozen wordt, een vooronderstelling is dat zulke boeken in (25)a en b dezelfe Θ-rol heeft. Die aanname vormt het uitgangspunt, de diverse analyses zijn slechts verschillende pogingen om het probleem dat erdoor wordt opgeroepen op te lossen. Volgens de analyse in Ackema en Schoorlemmer (1992), bijvoorbeeld, is - in navolging van die van Fagan (1988) - een mediale constructie iets wat je krijgt als de Actor (in de event structuur) arbitrair geïnterpreteerd wordt.Ga naar voetnoot23 Daaronder wordt verstaan de interpretatie die het (PRO-)subject in (26)a ten deel valt en die ook als kenmerkend geldt voor men in (26)b of het ‘onpersoonlijke’ je in (26)c.
De veronderstelling daarbij is dat arbitraire Actoren syntactisch ongerealiseerd kunnen blijven en dat dat is wat karakteristiek is voor een mediale constructie: een syntactisch ongerealiseerde arbitraire Actor. In (25)b zou daar sprake van zijn: er wordt een arbitraire verkoper geïmpliceerd. En omdat verkopen in aanleg een werkwoord is met een extern argument, èn omdat - zo wordt beargumenteerd - die aanleg niet afgelegd of onderdrukt kan worden, moet òf een interne rol extern | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerealizeerd worden (zoals in (25)b) òf verschijnt het dummy-subject het zoals in (27).
Ook deze analyse vooronderstelt dat zulke boeken in (25)b verbonden is met de Thema-rol, en dat kan moeilijk anders onder de aannames van de gangbare benadering van de thematische structuur. Maar de theorie van Θ-rollen die ik hiervoor heb uiteengezet maakt een analyse van mediale constructies mogelijk die beduidend anders is. Bovendien maakt ze duidelijk waarom een analyse zoals die van Ackema en Schoorlemmer (1992) - hoewel onjuist - tamelijk succesvol is: de beschrijving bevat elementen die er maar net naast zitten. Daarbij houdt mijn voorstel een aantal voorspellingen in waarmee de alternatieven niet te rijmen zijn. Die voorspellingen, zo zal ik laten zien, blijken juist, en daarmee leggen de alternatieven het af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Een alternatieve analyse: vrije ActorHet uitgangspunt van mijn analyse is niet dat het typisch voor een mediale constructie is dat de Actor arbitrair is en impliciet blijft.Ga naar voetnoot24 Het leidende idee is dat een werkwoord dat in aanleg een +O-rol accomodeert, z'n complete argumentstructuur buiten spel kan zetten. Dat uitschakelen van de argument-structuur is niet typisch voor mediale constructies, ook zgn. result-nominalisaties zoals Jans tekening worden er door gekenmerkt.Ga naar voetnoot25 Gegeven dat zo'n werkwoord desondanks een reguliere inflectie heeft, projecteert het een T die het kenmerk +O toekent aan de spec, TP. Het argument in die positie wordt, aangenomen dat T een modificeerder is van z'n complements-VP, begrepen als een argument van die VP. Maar omdat die VP geen actieve, d.w.z. syntactisch projecterende argument-structuur heeft, wordt het argument in spec, TP als een ‘vrije Actor’ begrepen. En dat is wat kenmerkend is voor een mediale constructie: een vrije Actor. De zinnen in (28) geven een indruk van wat men zich daar bij moet voorstellen.
In (28)a hebben we een geval à la (25)b: we zien die eend bij voorkeur aan voor het argument met de rol van wat gekookt wordt (Thema).Ga naar voetnoot26 Maar als een eend een speciaal soort kooktoestel is (het is per slot ook een auto) kunnen we die eend ook opvatten zoals we het begrijpen in een zin als (29)a: met de rol van Instrument. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenzelfde interpretatie is tamelijk voor de handliggend in het geval van (28)b: per slot is een pan typisch iets waarmee gekookt wordt. Maar tegelijk laat (28)b zich begrijpen (althans parafraseren) als in (29)b, waar die pan verbonden lijk met de rol van Locatie.Ga naar voetnoot27 Dat is de interpretatie die zich als eerste opdringt in het geval van zin (28)c, waarvan zin (29)c doorgaans als een adequate parafrase beschouwd wordt. Maar het zal duidelijk zijn: de rol van Locatie is in het geval van (28)b aan iets anders toegedacht dan in het geval van (28)c. Kom je bij (28)b niet gauw op het idee dat de kok zich in de pan bevindt, bij wat (28)c beschrijft stel je je niet gauw voor dat de kok zich bij het koken buiten de keuken ophoudt. In (28)d, tenslotte, treedt wat in (29)de een tijdsbepaling is op als extern argument.Ga naar voetnoot28
De voorbeelden uit (28) zijn bekend, en gelden doorgaans, met meer of minder voorbehoud, als evidentie dat een intern argument ‘gepromoveerd’ is tot extern argument. Onder de hier gemaakte aannames is er geen sprake van een ‘gepromoveerd’ argument, maar van een argument met een +O-rol die op een of andere manier begrepen moet worden als een instigerende participant in wat door de rest van de zin wordt uitgedrukt. In (28)a is die eend datgene wat wordt voorgesteld als oorzaak dan wel origine van het makkelijke koken, en in (28)b is het die pan waarvan beweerd wordt dat het de bron van het prettiger koken is. Idem voor zo'n keuken in (28)c en zo'n lange nacht in (28)d. Weliswaar stelt men zich (in het dagelijks leven) bij het horen van (28)a ook voor dat die eend gekookt wordt, maar dat komt niet omdat die eend de Thema-rol (hier -E) toegekend krijgt. Dat komt omdat men zich die eend in z'n rol van makkelijk maker van het koken (de Θ-rol van ‘vrije Actor’), bij voorkeur als potentieel gerecht in de pan voorstelt (als men meent dat het om een beest gaat, tenminste). Die laatste rol is derhalve een bijverschijnsel van, laten we zeggen, wereldlijke associatie en geen Θ-rol. Wat dat betreft verschilt de interpretatie van (28)a niet van die van bijvoorbeeld (30)a: hier wordt Jan begrepen als op enigerlei wijze gerelateerd aan een bepaald schilderij. De traditie die over een possessieve constructie spreekt, houdt het op het bezit van (30)b, maar doet daarmee geen recht aan de vrijwel onbeperkte mogelijkheden die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(30)a biedt voor wat men zich (via wereldlijke associatie) bij die relatie kan voorstellen.Ga naar voetnoot29 In (30)c-f zijn een paar min of meer voor de handliggende opties geparafraseerd.
We zouden kunnen aannemen dat Jan in (30)a de Θ-rol +E krijgt toegekend door het possessieve (prepositionele) affix -s. Gegeven de analyse van possessieve constructies die ik heb voorgesteld in Kerstens 1993b, is deze aanname alleszins redelijk. Ze houdt in dat Jan in (30)a net zo geïnterpreteerd kan worden als Jan in (31)a, waar het de Θ-rol +E krijgt toegekend door van: die rol komt er dan op neer dat Jan op een of andere manier participeert in een relatie waar dat schilderij als ‘derde’ (-E) bij betrokken is. Het is de interpretatie die we (tot +O) vernauwd ook aantreffen in (31)b: Jan is daar verbonden met de +O-rol van heeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Empirische evidentie3.3.1 Problemen met indirecte objectenDe veronderstelling dat het subject in mediale constructies een ‘vrije Actor’ is, en niet een voor de gelegenheid tot subject verheven ‘lagere’ rol van het werkwoord, heeft niet enkel als voordeel dat het de interpretatie van het subject adequater karakteriseert (het gaat in alle gevallen om een +O-rol), het vermijdt ook problemen waar andere analyses op stuk lopen en die samengevat aangeduid kunnen worden met de vraag: wat kan geëxternaliseerd worden en wat niet? De voorbeelden in (32) laten zien hoe.
In (32)b is geprobeerd het indirect object van (32)a tot subject van een mediale constructie te maken, maar tevergeefs: de zin is wel te begrijpen met mij in de rol van verkoper, maar niet met mij als beoogde koper en een geïmpliceerde arbitraire verkoper. Dit gegeven brengt de meeste, zo niet alle, analyses in verlegenheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(waarom kan het Doel niet ‘gepromoveerd’ worden?), maar hier is ze een voorspelling: gegeven dat het indirect object verbonden wordt met de rol -O (Doel of Bron), is het uitgesloten dat een (vrij) +O argument zo begrepen wordt dat het lijkt of we met het indirect object (Doel of Bron) te maken hebben.Ga naar voetnoot30 Iets dergelijks geldt voor het contrast in (32)c: waarom moet het indirect object ontbreken in een mediale constructie? Als een mediale constructie daardoor gekenmerkt wordt dat de positie van het reguliere externe argument wordt ingenomen door een ander argument, zijn hulphypotheses (of zelfs botte stipulaties) nodig om te verantwoorden dat mediale constructies in feite niet meer dan één (direct) argument kunnen bevatten, nl. de vrije Actor.Ga naar voetnoot31 Onder de hier gemaakte aannames is de onmogelijkheid van mij in (32)c een voorspelling: de enige rol die beschikbaar is, is de rol +O die T toekent aan die boeken in spec, TP.Ga naar voetnoot32 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.2 Problemen met directe objectenOok een voorspelling lijkt het contrast in zinnen als (33) en (34).
In (33)a blijkt dragen een transitief werkwoord: het heeft verplicht een direct object bij zich. Als we aannemen dat twee jassen in (33)b een ‘gepromoveerd’ direct object is, is de onwelgevormdheid eigenlijk een raadsel.Ga naar voetnoot33 Maar nemen we aan dat in (33)b de gehele a-structuur van dragen buiten spel staat, dan komt het contrast tussen (33)a en b niet als verrassing: per slot wordt in (33)b het direct object niet gerealizeerd (twee jassen is geen verkapt direct object). Precies zo is het contrast in (34) te verklaren: kennen moet blijkens (34)a per se een direct object bij zich hebben, en in (34)b ontbreekt dat.Ga naar voetnoot34 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.3 Mediale constructies met hetEen ander probleem dat door de hier verdedigde analyse vermeden wordt is de anomalie van de mediale constructies die met het quasi-referentiële het beginnen: het kookt lekker met zo'n schort (vgl. (27) en (29)c en d). Het volstaat aan te nemen dat een zin als (35), met hetzelfde quasi-referentiële het met dezelfde rol daar model voor staat. Immers, als het in (35) verbonden kan worden met de rol +O, waarom dan niet in een mediale constructie?Ga naar voetnoot35
Maar het zijn niet alleen de problemen die eerdere analyses opgeworpen hebben, waar het hier voorgestelde goed tegen opgewassen is. Er worden ook problemen opgeworpen waar die andere analyses niet op voorbereid zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.4 Mediale constructies met een niet-mediaal subjectEén zo'n probleem wordt gevormd door het bestaan van mediale constructies met op het oog een reguliere Actor. De zinnen in (36) geven er voorbeelden van.
De diagnose volgens welke in (36) sprake is van een mediale constructie met een vrije Actor die vereenzelvigd wordt met de buitenspel staande ‘verbale Actor’ van respectievelijk verkopen, geven en lachen, is een ongerijmdheid binnen het kader van een analyse die uitgaat van een geïmpliceerde Actor met een arbitraire referentie. Maar de hier ontwikkelde analyse voorspelt deze mogelijkheid, net zoals ze voorspelt dat die eend in (28)a, hoewel een vrije Actor, begrepen kan worden alsof het de Thema-rol krijgt toegekend.Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.4.1 ‘Individual level’ vs. ‘stage level’Maar laten we niet te hard van stapel lopen. Want het is de vraag of we in (36) eigenlijk wel te maken hebben met mediale constructies. Dat is te meer een vraag omdat zulke zinnen elders over één kam geschoren worden met de eerste van het tweetal in (37), die het contrast tussen een ‘individual level’ (IL) en een ‘stage level’ (SL) interpretatie zouden illustreren.Ga naar voetnoot37
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zin (37)a is ambigu: in één lezing wordt beweerd dat Jan een roker is (de IL-lezing), in de andere wordt hetzelfde beweerd als in (37)b (de SL-lezing).Ga naar voetnoot38 Het idee is dat Jan in de IL-lezing een andere referentie heeft dan in de SL-lezing, en dat dat samenhangt met de verschillende denotatie die rookt kan hebben. Die samenhang zouden we ook aantreffen in zinnen zoals (38).
In (38)a verwijst de hond naar een ‘stage’, laten we zeggen een specifieke instantie van een exemplaar van de soort der honden, terwijl het in (38)b naar die soort zelf verwijst. Dat komt omdat dronken niet, en wijd verspreid alleen maar op soorten betrekking kan hebben. Het is het onderscheid tussen twee soorten predicaten, die verschillen in de aard van datgene waarover ze prediceren (soort vs. instantie), wat ook (37) parten speelt: roken prediceert òf over een ‘stage’ (instantie van een exemplaar) òf over een individu (een exemplaar).Ga naar voetnoot39 Hoe het verder zij, de geboden verklaring van de ambiguïteit van (37)a zou aantrekkelijker worden als zou blijken dat wat beschreven wordt als een verschil in de ontologische status van referenten, in feite een bijverschijnsel is van het verschil tussen een ‘vrije’ (i.e. mediale) en een door het werkwoord geïnduceerde Actor. En een aanwijzing dat dat het geval is vormt het verschijnsel dat we in (39) aantreffen. Blijkens (39)b moet een regulier subject in getal overeenkomen met het finiete werkwoord slaan. Maar uit (39)c en d kan worden opgemaakt dat het subject van een mediale constructie niet hoeft te congrueren.
Een voor de handliggende verklaring voor dit verschil is dat het subject in mediale constructies niet hoeft te voldoen aan de reguliere selectie-restricties van de V (in casu slaan). Dat dat niet hoeft volgt rechtsstreeks uit de hier voorgestelde analyse: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de argument-structuur, en daarmee de beperkingen op individuele argumenten staan buiten spel. Onder de verdere aanname dat de structuur van de zinnen in (39) - voorzover relevant - de vorm heeft van (40)a of b, en dat het relativum dat, dat blijkens (40)c ook onder andere omstandigheden een meervoudig antecedent kan hebben, alleen het subject kan zijn van het mediale slaan, is het contrast in (39) verklaard.Ga naar voetnoot40
Van belang is nu dat blijkt dat de referentie van drie jongens, als het ‘subject’ is van een enkelvoudig werkwoord (in (40)a)), anders is dan standaard voor een NP als drie jongens wordt aangenomen. Het verschil wordt duidelijk als we de voorkeursinterpretatie van (40)a parafraseren als in (41): de referentie van drie jongens heeft een propositionele inslag. Iets dergelijks geldt voor (40)c.
In z'n algemeenheid kunnen we zeggen dat de vrije Actor begrepen wordt als voldoende voorwaarde voor, dan wel instigator van de relatie die uitgedrukt wordt door de VP, zonder dat het het +O-relatum ‘degene die werkwoordt’ is. In een geval als (41) - ook een mediale constructie - wordt de vrije Actor niet geïdentificeerd met ‘degene die slaat’ en dus opgevat als een ‘toegevoegde Actor’. Maar in een geval waarin de vrije Actor wel geïdentificeerd wordt met de uitgeschakelde verbale Actor, kan dat heel goed uitlopen op een interpretatie waarbij de identificatie neerkomt op een exemplaar-van-soort relatie (in (38) bijv.), of een instantie-van-exemplaar relatie (in (37) bijv.). En aldus kan de semantische verklaring van de ambiguïteit in (37) herleid worden tot wat het volgens deze analyse is: de beschrijving van het effect dat het buitenspel zetten van de a-structuur van werkwoorden hebben kan.Ga naar voetnoot41 Daarmee heeft die verklaring een principiële grondslag gekregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.4.2 Onafhankelijke evidentieEr zijn verschillende gegevens die het idee dat (37)a ambigu is omdat rookt mediaal kan worden opgevat, steunen. Een voorbeeld daarvan is het feit dat dit soort ambiguïteit zich niet voordoet bij ergatieve werkwoorden, d.w.z. werkwoorden die niet compatibel zijn met de rol +O. Het contrast in (42) illustreert dat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (42)a is springen een onergatief werkwoord (het wordt vervoegd met hebben), en de zin laat zowel een IL-lezing (Jan is een springer geweest) als een SL-lezing toe (Jan heeft een sprong gemaakt). Zin (42)b, daarentegen, laat enkel een SL-lezing toe: het werkwoord is ergatief (vervoegd met zijn). Dit contrast is in feite een voorspelling van de aanname dat de IL-lezing eigenlijk de lezing is die bij een mediale constructie hoort. Zonder die aanname staan we voor een raadsel. En dat geldt ook voor de manier waarop zgn. -er nominalisaties zoals roker begrepen kunnen worden: ze hebben enkel een IL-lezing. Als we aannemen dat bij dit soort nominalisaties de a-structuur van de werkwoordelijke stam buiten spel gezet wordt, maar dat het affix -er inherent gespecificeerd is als +O, dan is de verplichte IL-lezing een voorspelling. Een ander argument dat de ambiguïteit van (37)a een kwestie is van het al dan niet mediaal opvatten van de zin, kan ontleend worden aan het contrast in (43): in (43)a staat roken enkel een SL-interpretatie toe. Ter verklaring volstaat het te veronderstellen - en dat is een standaard aanname - dat het infinitieve roken in (43)a geen TP projecteert en dus geen +O-rol genereert.
Samenvattend stel ik vast dat de hier voorgestelde analyse van mediale constructies vergeleken met eerdere voorstellen, een verbetering is. Als het juist is dat deze analyse niet mogelijk is zonder het hiervoor geschetste Θ-systeem, vormt ze een dwingend empirisch argument in het voordeel van dat Θ-systeem.Ga naar voetnoot42 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 ConclusieIk heb geprobeerd aannemelijk te maken dat een Θ-rol net zoiets is als een grammaticale persoon. Dat is het omdat Θ-rollen één van de vier instanties vormen van een geparametriseerd conglomeraat van kenmerken, met als minimaal paar grammaticale personen en Θ-rollen. Deze opvatting van wat Θ-rollen zijn maakt het mogelijk de aanvankelijke gedachte dat een Θ-rol iets is dat in de d-structuur wordt toegekend (vgl. Chomsky 1981) op een strikte manier vol te houden: net zoals Casus-kenmerken worden rol-kenmerken toegekend aan argumenten in de d-structuur. En dat is, gezien de recente theorievorming over ‘thematische structuur’, op z'n minst opmerkelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat ik heb voorgesteld heeft empirische en theoretische consequenties. Het werpt een nieuw licht op de conceptuele interpretatie van uitdrukkkingen: het meest uitgewerkt is dat zichtbaar geworden bij de analyse van mediale constructies. Daarbij is de grens tussen syntactische structuur en conceptuele structuur scherper getrokken: een pluspunt als we in aanmerking nemen dat het aan gene zijde van die grens niet zo nauw genomen wordt met de verklarende ambities van het ‘principes en parameters’ kader (zie noot 3 van deel 1). Maar als het goed is, heeft wat ik heb voorgesteld ook implicaties voor de manier waarop we ons de systematiek van het menselijk taalvermogen voorstellen, d.w.z. de manier waarop en de vorm waarin de kennis van onze taal georganiseerd is en vastgelegd, en zelfs verworven. Duidelijk is in ieder geval dat aan de gedachte dat taal een geparametriseerd systeem is, niet alleen recht gedaan wordt door het zoeken naar parameters die het verschil uitmaken tussen talen. Ook één taal (wat dat ook mag zijn) kent subsystemen die elk instanties zijn van geparametriseerde schema's: Casus en binden bleken al eerder instanties van één schema te zijn, en nu ook tempus en aspect, en grammaticale personen en Θ-rollen. Als deze uitkomst ook maar bij benadering juist is heeft ze ingrijpende gevolgen voor de manieren waarop we naar een antwoord zoeken op de vraag hoe ons taalvermogen zich ontwikkelt. De hier voorgestelde theorie van Θ-rollen suggereert niet alleen een bepaalde fasering in de ontwikkeling van het taalvermogen, ze legt ook verbanden tussen modules die een herbezinning nodig maken op wat er precies gebeurt als een kind z'n moedertaal leert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|