De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hier beghint die sotternieDe filologie kent weinig theorie. Bij het interpreteren van oude teksten gaat het erom, dat men goed leest en niet alles gelooft wat er staat. De problemen liggen in de praktijk: wat staat er precies en stond dat er ook? Teksten zijn alleen te begrijpen voor wie de taal kent en het taalgebruik, de tijd, de mensen en hun omstandigheden, de aangesneden onderwerpen en de verzwegen achtergronden. Deze complexiteit maakt het begrijpelijk, dat men geneigd is zich bij de interpretatie te beperken tot de overgeleverde teksten en hun historische ontwikkeling buiten beschouwing te laten. De geschiedenis van een tekst echter kan niet van de tekst zelf worden losgemaakt. Elke tekst is het resultaat van zijn geschiedenis. De tekstontwikkeling, die bij Middelnederlandse werken lang en ingrijpend kan zijn, maakt daardoor deel uit van de tekst. De vragen die rijzen bij lezing en herlezing van een overgeleverde redactie, zijn niet te beantwoorden op basis van logische, taalkundige en cultuurhistorische overwegingen alleen. Steeds moet men zich afvragen, wat het aandeel van de tekstontwikkeling kan zijn. Als er niet lijkt te staan wat er stond, wat moet er dan aanvankelijk zijn meegedeeld? En hoe kan de jongere lezing zijn ontstaan? Om te laten zien, dat een ‘diachrone’ benadering onvermijdelijk is, bespreek ik hieronder enkele vragen die Die buskenblaser oproept.Ga naar voetnoot1 Dit krakkemikkige toneeltekstje van 200 verzen bevat een aantal merkwaardige acties en bevreemdende mededelingen, en daarbij zoveel formele onregelmatigheden dat men wel aan tekstontwikkeling moet denken. De klucht moet herhaalde malen bewerkt zijn, veranderd en aangepast. Getuige echter de tot nu verschenen commentaren, is die gedachte niet bij iedereen opgekomen; of men heeft zich het idee weer snel uit het hoofd gezet. De twee basisregels van de Middelnederlandse filologie, goed en kritisch lezen, blijken niet altijd te worden toegepast. In het algemeen valt het velen moeilijk de autoriteit van de overgeleverde tekst te weerstaan. Een kleine antiautoritaire demonstratie kan dus geen kwaad. | |||||||||||||||||||||||||||||
Des wonders ghelijc en sach ic nieDe commentaar op een tekst beoogt de vragen te beantwoorden die bij de lezers zullen opkomen. Sommige vragen verraden onwetendheid, andere komen voort uit verwondering. Vragen van de eerste soort zijn uit de weg te ruimen door het verstrekken van informatie; met het toenemen van de kennis verdwijnen de vraagtekens. Vragen van de tweede categorie hebben meer voeten in de aarde. Wie zich verwondert, beschikt al over zoveel informatie dat hij een bepaald gegeven | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||
problematisch acht. Het nieuwe feit past niet in het verwachtingspatroon. Ontbreekt er iets aan de kennis van de lezer? Deugt de interpretatie niet? Moet het nieuwe gegeven op andere wijze worden ingepast? Of hoort er niet te staan wat er staat? Vragen uit verwondering kunnen zonder nader onderzoek niet worden beantwoord. Het zijn voor-wetenschappelijke vragen, die binnen een teksteditie niet gemakkelijk worden gesteld. Vragen zonder antwoord lijken niet constructief; en welke editeur loopt graag met zijn onkunde te koop? Een goede kans bovendien, dat onervaren lezers zich de vragen helemaal niet stellen. En als ze het al doen, dan blijkt alleen hun eigen onwetendheid; de filoloog blijft buiten schot. Om tot een beter begrip van de overgeleverde teksten te komen, moet men echter durven aangeven wat men niet begrijpt. Op het gevaar af dom en ongeleerd te lijken, moet de filoloog de vragen formuleren die de tekst oproept. Inhoudelijke en formele eigenaardigheden moeten aan het licht gebracht. Pas wanneer een probleem is gesteld, kan het worden opgelost. Na herhaalde lezing nu van Die buskenblaser komen mij onder meer de navolgende punten merkwaardig voor.
Deze observaties geven grond aan de veronderstelling, dat de bedrogen boer niet de werkman is die in de openingsmonoloog zijn diensten aanbiedt. Deze handige opschepper moet de bedrieger zijn, en de boer is een man uit het publiek, die zich door de mooiprater laat beetnemen. Die ierste man is dus ‘die wercman’ en die ander man is ‘die oude man’, die waarschijnlijk pas in 42 begint te spreken. In de hele passage 42-97 zijn de clauskoppen verwisseld; de boer wordt als die ierste man aangeduid. Ook wanneer die ander man, de oplichter, reeds van het toneel is verdwenen, wordt nog steeds van die ierste man gesproken. Dat dit ook indertijd als bevreemdend werd ervaren, blijkt uit de toevoeging van haer man (vanaf 106). Haer slaat op de vrouw, die echter weer als van de man afhankelijk wordt getypeerd: sijn wijf. Er is kennelijk met de clauskoppen iets misgegaan. De verwarring kan zijn veroorzaakt door de verlezing van oude als and'. Die ander man heeft dan die ierste man opgeroepen. Dat verklaart evenwel niet de verwisseling, die al met de eerste de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beste clauskop boven 24 begint, waar de tweede man het woord neemt. De kleine claus 24-25 ziet er echter niet uit als een serieuze introductie van een nieuw personage:
En de reactie van de eerste spreker, die nu nodig werd, maakt een bijgerijmde indruk:
Zowel gewait als te maken zijn overbodige toevoegingen, terwijl de grammaticaliteit van 27 meer dan twijfelachtig is.Ga naar voetnoot3 De verzen 24-25 zullen tot de beginmonoloog hebben behoord. Na de ogenschijnlijke slotvraag in 16-21 echter lijkt er in 24 iemand anders aan het woord te komen; dat zou dan de later (in 42) optredende ‘ander man’ moeten zijn. Na 24-27 volgt er wat heen en weer gepraat tussen die ierste en die ander man, waardoor in 42 tenslotte de verkeerde persoon (die ierste i.p.v. die ander man) aan de beurt is. | |||||||||||||||||||||||||||||
Ic drincke gerne bierOp grond van bovenstaande redenering moeten we rekening houden met de mogelijkheid, dat de vraag of er iemand is ‘die mi tenen knape woude hueren’ (15-22) is toegevoegd of tenminste sterk uitgebreid. De monoloog lijkt voortijdig te worden afgesloten, wat tot het optreden van een tweede knecht kan hebben geleid. Zouden de verzen 15-22 geheel zijn bijgerijmd, dan moet de werkman op een andere wijze kenbaar hebben gemaakt, dat hij te huur is. Zou hij niet met deze mededeling zijn begonnen, en zou er in het merkwaardige eerste rijmpaar:
niet huur of hure in plaats van hier(e) hebben gestaan? De retorische vraag in regel 1 vormt een bijzonder zwakke opening. ‘Kijk toch, ben ik dan niet hier?’ oftewel ‘zien jullie mij niet staan?’ impliceert, dat het de spreker maar niet lukt om gehoor te vinden. Waarschijnlijker lijkt het, dat de knecht direct bekend maakt, dat hij werk zoekt: siet doch (ende) ic ben te hure ‘let op, want ik ben te huur’; om vervolgens breed uiteen te zetten wat hij allemaal presteert. In verband met het rijm moeten we ook aandacht schenken aan regel 2. De toevoeging ende drincke gerne bier maakt, dat de monoloog niet meer ernstig te nemen is. Nu zijn er wel parodiërende monologen bekend waarin een knecht zijn aanprijzing doorspekt met scherts-vaardigheden en een opsomming van ondeug- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den.Ga naar voetnoot4 Men kan het ook hier wel humoristisch vinden, dat de werkman zijn kansen op een baan om zeep helpt door te verklaren, dat hij graag bier drinkt (2), lang eet (22) en slaapt (18) en traag werkt (19); dat hij als timmerman geen cent waard is (8), dat hij schulden maakt en slecht is van betalen (10). Al zijn de verzen ongetwijfeld grappig bedoeld, in deze sotternie zijn ze misplaatst. Ze ondergraven de geloofwaardigheid van de spreker, die juist op het goede geloof van zijn publiek is aangewezen. Ook wie de overgeleverde lezing wil verdedigen, zal moeten toegeven dat regel 2 een onaanvaardbare lengte heeft. Het ziet ernaar uit, dat ende drincke gerne bier terwille van het verstoorde rijm is toegevoegd. Hoe zou het resterende vers ic ben een wijt molder er dan oorspronkelijk hebben uitgezien? De spelling wijt voor weit, als in boekweit, is ongewoon (vgl. MNW 7, 2429 s.v. sumer en 9, 2529). Gaan we uit van de lezing weitmolder, dan is er een goede kans, dat we met een verlezing te doen hebben van wercmã dure: ‘ik ben een uitstekend werkman’ (MNW 2, 174 sub 3).Ga naar voetnoot5 Tegen weitmolder pleit het feit dat de man in vers 9 nogmaals zegt een mulder te zijn. Daar we zonder betekenisverschil ook wercmã dier(e) kunnen lezen, helpt de reconstructie van vers 2 ons niet verder ten aanzien van regel 1. Het rijm kan behalve door de overgang van hure naar hiere ook zijn verstoord door het verdwijnen van dier(e). | |||||||||||||||||||||||||||||
Duncket u wesen foberdie?Over humor valt niet te twisten. Wat de een komisch vindt, is voor de ander een flauwe grap. Geestigheden zijn echter wel objectief te categoriseren. In Die buskenblaser nu kunnen we twee niveau's van scherts onderscheiden, die niet goed met elkaar te verenigen zijn. Dat een eerlijke boer door een oplichter wordt bedrogen, is op zichzelf zo grappig niet. Het publiek zou geen leedvermaak hebben, wanneer de boer het ongeluk niet over zichzelf had afgeroepen. Tegen alle natuurwetten in verlangt hij ernaar jong, mooi en attractief te zijn. Dat maakt hem tot een gemakkelijke prooi voor de welbespraakte zwendelaar; de vergeefse poging zijn jeugd terug te kopen, stelt hem ook bloot aan de spot van het publiek. De doorgaans slimme boer verliest door zijn ijdelheid zijn gezond verstand en daarmee alle krediet. Zou hij zonder meer dom en zwakbegaafd zijn geweest, dan had de diefstal bij de toeschouwers verontwaardiging gewekt. Nu de man zichzelf belachelijk maakt, mag men hem hartelijk uitlachen. Hoewel de boer zich lachwekkend dom gedraagt, moet hem een normale intelligentie worden toegeschreven. Het bedrog moet daarom goed worden verpakt, wat eisen stelt aan het vernuft van de oplichter en aan ... zijn taalvaardigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Verscheidene van zijn uitspraken zijn voor tweeërlei uitleg vatbaar en worden door de boer verkeerd begrepen, tot vermaak van het publiek dat de dubbele bodem doorziet. De slimme oplichter bedriegt de man wel, maar spreekt toch de waarheid als hij belooft: ‘Ghi sout al ene ander varruwe ontfaen’ (51) en ‘u varwe sal u verkeren’ (74), ‘u wijf en soude u niet connen gekinnen’ (53; vgl. ook 84-85) en ‘u wijf saelt wel sien’ (56). Zelfs in 96 liegt de bedrieger niet, wanneer hij beaamt dat de boer er heel anders uitziet. Dubbelzinnig is ook vers 49: ‘U wijf sal duncken om u rasen’; stapelgek wordt ze inderdaad, maar niet van verliefdheid doch van woede. De misverstanden worden nog komischer als de boer in de bus heeft geblazen en zich, met zijn gezicht vol roet, een droomprins waant. Op verscheidene plaatsen blijkt dus, dat er moeite is gedaan het bedrog aanvaardbaar te maken. De boer wordt niet domweg bestolen, hij wordt er op slimme wijze in geluisd. De oplichter gedraagt zich geloofwaardig; zijn voorstel is op het oog redelijk en acceptabel. Met deze intelligente opzet van het bedrog in strijd zijn de bovengenoemde plaatsen in de openingsmonoloog, waarin de werkman zichzelf diskwalificeert (2, 8, 10, 18, 19, 22).Ga naar voetnoot6 Nu deze verzen door het slachtoffer worden uitgesproken, kunnen ze het verhaal niet veel kwaad meer doen. In de mond van de bedrieger echter zijn de verzen volkomen misplaatst. Hoe dom moet ‘die oude man’ wel zijn, wanneer hij geloof hecht aan de woorden van een knecht die zijn publiek zo duidelijk in de maling neemt? Ongetwijfeld zijn de verzen parodiërend bedoeld, maar daarmee zijn ze nog niet oorspronkelijk. Dit soort joligheid past niet bij de subtiele aanpak, die de plot van het verhaal vereist. Laten we, om meer zekerheid te verkrijgen, de betwiste verzen in hun context bezien; dan kan ook duidelijk worden hoe en waarom ze zijn ingevoegd. In 7-10 hebben we met een onmiskenbare uitbreiding van 2 tot 4 verzen te doen:Ga naar voetnoot7
Vers 8 bevat een tussenopmerking, en de mededeling in 10 past al helemaal niet in de bluffende opsomming van vaardigheden. Er wordt in het lange vers aangewerkt op het rijmwoord betalen, dat is opgeroepen door het weesrijm malen. De verzen 7 en 9* hebben een rijmpaar gevormd:
Het relatief bedoelde ende (‘die malen kan’; vgl. MNW 2, 642) is als een nevenschikkende conjunctie opgevat, wat de wijziging der woordorde bewerkte. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eesser enich vrouwe of hereIn 15-22 is de ontwikkeling minder doorzichtig:
Opvallend is de herhaling in vers 17 en 21. Een herhaling als deze wijst meestal op een interpolatie.Ga naar voetnoot9 Wanneer een tussenvoeging een rijmpaar (a1a2) splitst, wordt het tweede verweesde vers (a2) vaak met de oorspronkelijke rijmpartner (a1) aangevuld. Zou dit ook hier zijn gebeurd, dan moeten 17* en 22 een rijmpaar hebben gevormd en de verzen 18-21 zijn toegevoegd:
De uitbreiding kan opzettelijk zijn geweest om het verhaal nog ‘grappiger’ te maken. Mogelijk is ook een ongewilde omkering in 17*. In elk geval zijn er twee weesverzen ontstaan (17 en 22), die door de toevoeging van 18 en 21 (naar 17) zijn weggewerkt. Om de herhaling van 21 mogelijk te maken diende het inleidende vers 20, dat met 19 tot een rijmpaar werd aangevuld. Alles bijeen een stereotiepe uitbreiding van 2 tot 6 verzen. Deze reconstructie verklaart de herhaling afdoende; het lijkt echter onwaarschijnlijk dat het rijmpaar 17*-22 oorspronkelijk zou zijn. Ook 22 vertoont alle kenmerken van een toevoeging: de mededeling (‘ik kan lang aan tafel zitten [eten]’) getuigt van dezelfde joligheid als de verzen 2, 8, 10 en 18-20. Maar wanneer 22 inderdaad zou zijn bijgerijmd, waar is dan de oorspronkelijke rijmpartner van 17* gebleven? Daarvoor moeten we in het voorgaande rijmpaar 15-16 zoeken, waarvan het eerste vers kan worden gemist. Dat wijst weer op een uitbreiding van 2 tot 4 verzen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De vaststelling in 15 wordt niet nader geadstrueerd. In verband met de navolgende vraag moet het vers wel als een afsluiting van de opsomming worden beschouwd. Daardoor wordt de indruk gewekt, dat de navolgende verzen 24*-25* door een tweede man worden uitgesproken. De precieze vorm van deze verzen is onzeker, maar gaan we uit van dit paar (vgl. 33-34):
Daar de clauzen in de abele spelen en navolgende sotternieën steeds door het rijm worden verbonden, moest aan de openingsmonoloog een op 24 rijmende regel worden toegevoegd. Dat heeft tot een nieuwe specificatie van agrarische vaardigheden geleid, een variatie op de regels 4, 11, 13 en 14:
waarop die ander man nu antwoordt:
Het feit dat het ingevoegde vers op kruuken moest rijmen, verklaart het wat bevreemdende luken.Ga naar voetnoot10 Het tautologische heilen (dat in 34 is bewaard) kon worden gemist. De leemte werd opgevuld met het redundante van erden ghedrayt, waarop ‘die ierste man’ weer kon reageren, zij het in wat kreupele verzen. Wanneer dan vers 15 als een toevoeging kan worden beschouwd, blijft er één vraag te beantwoorden: hoe heeft vers 16* er aanvankelijk uitgezien? Gaan we uit van de overgeleverde lezing: Eesser enich vrouwe of here. Daar het publiek van de zich aanprijzende knecht uit boeren en buitenlui bestaat, ingezetenen van dorp en streek, is de aanspreekvorm (ge)bure(n) op zijn plaats (‘boeren, plattelandsbewoners’; MNW 1, 1486 en 2, 1026):
De vervanging zou opzettelijk geweest kunnen zijn. Mogelijk ook is vw' burẽ verlezen als vowe here. | |||||||||||||||||||||||||||||
Ic soude van u maken een peertDe werkman zegt een aantal ambachten en alle kneepjes van het boerenwerk onder de knie te hebben. Hij kan ook gebroken aardewerk herstellen. En als hij zou willen, kan hij zelfs toveren: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Met deze bluf blijkt hij bij ‘die oude man’ een gevoelige snaar geraakt te hebben, want de boer reageert enthousiast:
Op deze passage is wel het een en ander aan te merken. In vers 42 zegt de spreker dat God hem naar de rondtrekkende werkman heeft gebracht: mi is lijdend voorwerp. We mochten het tegengestelde verwachten: God brachte mi u an d.i. ‘God bracht u tot mij’ (vgl. 120). Wat kunstmatig is de aansluiting van de predicatieve bepaling in vers 41 op de voorgaande zin; ende daertoe ru maakt bovendien naar vorm en inhoud een bijgerijmde indruk. Het meest verwonderlijk echter is de reactie van de boer. De oplichter zegt hem in een zwart paard te kunnen veranderen, doch de oude man reageert alsof de ander net heeft gezegd hem tien jaar jonger te kunnen maken. Daar was echter geen sprake van. Zoals de tekst er nu uitziet, moeten we wel aannemen, dat de bedrieger in 39-41 een willekeurig kunststukje noemt en dat de boer, overtuigd van de magische vermogens van de man, met een eigen verzoek komt. Er zijn echter verscheidene aanwijzingen, dat in 39-41 en 44-46 een en dezelfde truc wordt beschreven. Daar is allereerst de zinsconstructie in 44-47. Wanneer er nog niet van jonger maken gesproken zou zijn, mochten we een zelfstandige vraagzin verwachten. Het feit dat we in 44-46 met een conditionele bijzin te doen hebben, ondergeschikt aan de mededeling in 47, wijst erop dat de boer hervat wat hij heeft gehoord. Men kan zich ook afvragen waarom de bedrieger, of liever de auteur, een voor de boer onaantrekkelijke metamorfose in een paard noemt, wanneer hij de man wil strikken voor een verjongingskuur. En wat doet de prijs van het paard (40) ertoe? Het feit bovendien dat het paard precies tien pond waard zou zijn, terwijl de boer tien jaar jonger wil worden, en dat bij boer en paard van de haarkleur wordt gesproken, wijst erop dat in 39-41 en 44-46 dezelfde mededeling werd gedaan. In dat geval moeten de verzen 44-46 in essentie de oudere lezing van 39-41 hebben bewaard. Van deze hypothese uitgaande kunnen we in vers 40 tien pont weert door tien jaer vervangen. Doordat het rijmwoord weert wegvalt, komt een peert in 39 nog zwakker te staan. In de navolgende zin komen twee woorden op -aer voor. Zou een peert of paert een rijmwoord op jaer of haer hebben vervangen? Wanneer deze vraag eenmaal is gesteld, wordt duidelijk waar de oorsprong van de verandering | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ligt. Een paert moet een verlezing zijn van het bijwoord eenpaer (< eenbaer)Ga naar voetnoot11, dat vaak min of meer redundant ter versterking wordt gebruikt (MNW 2, 543 en vgl. 529: ‘voortdurend, steeds, aldoor’ → ‘te allen tijde, zo, zonder problemen’). De rest van de reconstructie is nu geen kunst meer:Ga naar voetnoot12
D.i. ‘ik zou u zo tien jaar jonger kunnen maken en zwart van haar’. Na de overgang eenpaer → een paert zijn de volgende wijzigingen aangebracht:
Het navolgende vers 42* (God brachte mi u an) is daarbij aangepast → 42 (God brachte mi ane u). Het op 42* rijmende vers 41* moest bij de correctie worden geschrapt en is dus spoorloos verdwenen. Gelet echter op het corresponderende vers 46 en gezien het doel van de tovenarij, lijkt deze conjectuur verantwoord:
Dat de boer vóór alles hoopt een knappe man te worden, blijkt in de tekst op nog een negental andere plaatsen: in vers 48, 81* (Ja boye [d.i. bi gode], nu sidi een [scone] man), 93, 101, 108, 117, 123, 164, 167. Het is juist deze domme ijdelheid, die hem de dupe laat worden van boerenbedrog. |
|