De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
BoekbeoordelingenErik van der Spek, Taalmaskerade. Over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen. [Utrecht/Antwerpen 1993.] 112 pagina's, f 16,90. ISBN 90-215-2043-5.De boeken en boekjes over taal en woordgebruik die de afgelopen jaren de boekhandels hebben overstroomd, zijn vanuit een taalwetenschappelijk oogpunt niet altijd geslaagd. Van den Toorn berichtte hier al eerder over met betrekking tot een aantal ‘leeswoordenboeken’.Ga naar voetnoot1 Taalmaskerade is voor een breed publiek bestemd, maar wel geschreven met een gedegen kennis van de vakliteratuur. Het is geen diepgravend boek, maar dat was ook niet de doelstelling van de schrijver: ‘(...) [Ik zal] proberen duidelijk te maken wat beeldspraak is en welke rol die speelt in onze dagelijkse communicatie.’ (p. 7). Deze doelstelling geeft Van der Spek aanleiding om de functie van het metafoorgebruik in diverse geledingen van het maatschappijk leven te demonstreren aan de hand van aansprekende voorbeelden. In de proloog probeert de schrijver een definitie van het verschijnsel ‘metafoor’ te geven. Het begrip ‘metafoor’ is eigenlijk niet goed te definiëren. Van der Spek demonstreert dat niet, maar hij behandelt wel een aantal problematische aspecten. Een eerste definitie (p. 10: ‘Wie een metafoor gebruikt, omschrijft een verschijnsel met een term die letterlijk gezien een andere betekenis heeft’) wordt gevolgd door een bespreking van een aantal problemen die de definitie oproept. In de proloog maakt hij aanschouwelijk dat ‘overdracht van betekenis’ geen eenduidig begrip is, en in het eerste hoofdstuk bespreekt hij het probleem van de ‘letterlijke betekenis’ en het ‘woord of zin?’-probleem. En passant bespreekt Van der Spek ook nog even twee visies op taal, door zich bij een uitspraak van ‘columnist’ Brandt Corstius (‘De taal past op de wereld als een tang op een varken.’ p. 16) af te vragen of de tang zich niet aan zou kunnen passen aan het varken. Met andere woorden, de schrijver heeft eerder een functionele dan een formele visie op de taalkunde. De verantwoording voor het gebruik van metaforen wordt eenvoudig gehouden: een metafoor levert een concretisering van abstracte begrippen. Hoewel ook andere verklaringen de revue passeren (geen letterlijk woord beschikbaar, verhogen van de levendigheid), blijft ‘concretisering’ de meest genoemde verantwoording voor metaforisch taalgebruik. Het tweede hoofdstuk bevat een descriptieve analyse van sportmetaforen in politiek en bedrijf. Met behulp van leuke voorbeelden wordt getoond hoe metaforen als het ware in elkaar kunnen worden ingebed: in de sport komt de oorlogsmetafoor vaak voor, en in politiek en bedrijf komen we vervolgens ‘sport als oorlog’-metaforen tegen: ‘“Hij of zij moet kunnen aanvallen en verdedigen en, om in het sportjargon te blijven, kunnen bikkelen en bijten”’. (p. 36). In het derde hoofdstuk komt metaforisch taalgebruik van politiek en journalistiek aan de orde. De toon van dit hoofdstuk is kritisch, er worden veel voorbeelden gegeven van slechte metaforen. Aan de hand van de begrippen ‘beeldbotsing’ en | |
[pagina 177]
| |
‘beeldbreuk’ wordt getoond dat een goede metafoor in ieder geval consistent moet zijn in de beelden die zij oproept. Een voorbeeld waaruit de inconsistentie blijkt is: ‘“Bijna glunderend duikt Duisenberg mee in de herinnering aan het moment toen hij door Lubbers als een depressief karakter aan de waslijn van de natie werd gehangen.”’ (p. 50). De kwaliteit van een metafoor laat zich echter niet zo eenvoudig beoordelen, en er wordt dan ook aandacht besteed aan onderzoek naar de waardering van metaforen. Begrijpelijkheid, mate van overeenkomst tussen de vergeleken domeinen, en rijkdom van de metafoor beïnvloeden de kwaliteit. Het gebruik van fantasy themes in de politiek (een partij neemt bijvoorbeeld de uitkeringsfraude als steeds terugkerend thema) kan zeer effectief zijn, hoewel er tegenwoordig te weinig consistentie in opvattingen van de politieke partijen is, om dat middel nog toe te kunnen passen. Lakoff en Johnsons Metaphors we live byGa naar voetnoot2 wordt besproken in het vijfde hoofdstuk. Hun conceptuele metafoorbegrip wordt gebruikt om automobielreclames te analyseren (‘de auto is een erotisch persoon’), en de ruime interpreteerbaarheid van nieuwe metaforen wordt besproken. Hoofdstuk zes bespreekt het cultuurbepaalde karakter van de metafoor. Niet alleen de metafoor is cultuurbepaald, maar aan het metafoorgebruik kun je aflezen hoe onze visie op de maatschappij correspondeert met de betekenis die we in een taal representeren. Daarnaast wordt besproken hoe metaforen van ziekte en verval kunnen worden misbruikt. Dit verwijt is met name gericht aan de ‘orenmaffia’. In het laatste hoofdstuk worden wetenschappelijke metaforen besproken. Het creatieve karakter van de metafoor levert soms nieuwe wetenschappelijke inzichten op. Er kan zelfs sprake zijn van een ‘generatieve metafoor’. Het belang van de ‘frame awareness’ wordt benadrukt: zorg dat je je bewust bent van de metafoor die je hanteert, want het kan je kennis ook corrumperen. Het boek van Erik van der Spek is vanuit twee gezichtspunten te beoordelen. We kunnen kijken vanuit het belang voor de taalwetenschap om wetenschappelijke kennis aanschouwelijk te maken voor een breed publiek, en we kunnen de positie innemen van de wetenschapper die het boekje op zijn wetenschappelijke merites beoordeelt. Het eerste gezichtspunt is denk ik het eerlijkst: het boek is geschreven voor een breed publiek, en moet dus ook zo bekeken worden. Ik wil het boek echter ook beoordelen vanuit het andere gezichtspunt. Dat is misschien niet eerlijk, maar wel een compliment: de schrijver is er in geslaagd een interessant boek te schrijven, ook voor mensen die er niet onbevangen tegenover staan. Om met het eerste te beginnen: het is een vlot geschreven boek, dat lichtvoetig de complexe problematiek van de metaforiek wandelt. Er worden niet alleen wat voorbeelden getoond, maar aan de hand van voorbeelden wordt het begrip metafoor stukje bij beetje geïntroduceerd en geproblematiseerd. Halverwege het boekje maken de voorbeelden steeds meer plaats voor meer theoretische beschouwingen. Moeilijke materie wordt op eenvoudige wijze uiteengezet. Helaas gaat de vaart er hier en daar wat uit. Het is in het hoofdstuk De vastgelopen machine: beelden van ziekte en verval (het zesde hoofdstuk) niet duidelijk of het hier om het probleem van onze perceptie van de werkelijkheid gaat, of om misbruik (door de orenmaffia) van de overtuigingskracht die van metaforen uitgaat. Ook in de rest | |
[pagina 178]
| |
van dit tweede deel is de coherentie niet altijd even groot. Gezien het aantal verschillende problemen dat de lezer in kort bestek krijgt voorgeschoteld (om maar eens een beeldbotsing te gebruiken), was dat moeilijk te vermijden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre een lezer zonder voorkennis moeite zal hebben met dit tweede deel. Misschien wel veel minder dan ik. Tot het einde toe blijft het in ieder geval leesbaar, en gaat de uitleg gepaard met relevante voorbeelden. Vanuit het tweede (oneerlijke) gezichtspunt heb ik twee punten van kritiek. Uit het boekje blijkt duidelijk dat de auteur goed thuis is in de literatuur over metaforen. Uit de bespreking van de voorbeelden in het derde en vierde hoofdstuk blijkt mijns inziens dat hij een aanpak van Lakoff en Johnson voorstaat (vrijwel nergens bespreekt hij een enkele uiting die een metafoor uitdrukt, voortdurend is er sprake van tekstfragmenten die langer een (conceptuele) metafoor weerspiegelen met behulp van diverse uitdrukkingen). Toch kiest hij ervoor om de Lakoff en Johnson-aanpak pas in het op twee na laatste hoofdstuk te bespreken. Dat kan gedaan zijn om de lezer niet af te schrikken. Aan de andere kant is het ‘highlighting and hiding’-fenomeen, dat pas op p. 88 geïntroduceerd wordt, bij uitstek geschikt om de werking van metaforen te demonstreren. Ik denk dat de analyse van de voorbeelden in het derde en vierde hoofdstuk dan minder vrijblijvend en interessanter was geworden. Deze kritiek geldt tevens een aantal begrippen die in het laatste hoofdstuk worden besproken. Dat metaforen kennis genereren, is niet alleen voor wetenschappelijke metaforen van belang, maar net zo goed voor bijvoorbeeld de - conceptuele! - metafoor die wordt besproken naar aanleiding van Speel nooit een uitwedstrijd. Topprestaties in sport en management.Ga naar voetnoot3 Het tweede punt van kritiek is dat bij het bespreken van het ‘woord of zin’-probleem het ‘concept’ vergeten wordt. Lakoff en Johnson betogen feitelijk dat metaforen veeleer conceptueel dan talig zijn (woord noch zin). Ook deze kritiek is oneerlijk, want ze houdt geen rekening met een breed lezerspubliek, waar Van der Spek dat wel doet. Over het geheel genomen is het dus een boek dat op een verantwoorde wijze de wetenschappelijke kennis over metaforen voor een groot publiek heeft weten weer te geven. Deze prestatie is van belang, gezien het aantal niet-verantwoorde uitgaven dat de boekhandels weet te bereiken. Persoonlijk heb ik me aan een aantal uitspraken in het boek geërgerd. Het gaat dan om gratuite uitspraken als ‘Metaforen maken het mogelijk economisch met taal om te gaan.’ (p. 24). En bij Taalmaskerade kan ik me alleen maar voorstellen dat taal zich als iets anders voordoet. Maar dat is toch niet het geval? Impliceert het gebruik van een metafoor vermomde taal? Het komt op mij over alsof er geforceerd gezocht is naar een titel met het woord ‘taal’ erin, want dat spreekt de mensen aan. Als ik ooit nog een boekje over drogredenen ga schrijven noem ik het Taalfraude.
Luuk Lagerwerf. september 1993 | |
[pagina 179]
| |
H. Scholtmeijer, Zuidutrechts woordenboek. Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard. Utrecht, Matrijs, 1993. Pap. 183 blz. f 34,95 ISBN 90-5345-029-7In dit boek, dat in zekere zin een vervolg beoogt te zijn op T. van Veens Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek uit 1989, is een aantal Zuidutrechtse dialectwoorden bijeengebracht en van commentaar voorzien. De nadruk ligt op termen van het boerenbedrijf en op specifieke klanken van het Zuidutrechts. Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken. Daarnaast zijn er vijf bijdragen van andere auteurs opgenomen, die een beeld geven van de samenleving waarin dat dialect werd gesproken.
Na het eerste hoofdstuk, de Inleiding, waarin de auteur (in het vervolg: S) de inhoud van zijn werk toelicht, volgt het hoofdstuk Het dialect van het zuiden van de provincie Utrecht. Dat hoofdstuk is een taalkundige beschrijving van het zuiden van de provincie Utrecht, waarvoor S zich heeft gebaseerd op het vierde hoofdstuk van het genoemde boek van Van Veen. De voorbeeldwoorden die in dat werk dienen om een eigenschap te illustreren, zijn door S in voorbeeldzinnen ‘verstopt’, waarna hij elke informant de zinnen in het Nederlands heeft aangeboden met het verzoek deze in het eigen dialect te vertalen. Van elk taalkundig verschijnsel wordt systematisch beschreven of, en zo ja waar het in het onderzochte gebied voorkomt. Hoofdstuk 3, het hart van het boek, bestaat uit de alfabetische Woordenlijst. Aan de lijst gaat een uitvoerige verantwoording vooraf van de bronnen waaruit S bij zijn selectie heeft geput. Deze selectie was niet meer dan het voorwerk op basis waarvan een lijst werd aangelegd met mogelijk voorkomende dialectwoorden. Aan de hand van die lijst werden de informanten geïnterviewd. In het vierde hoofdstuk, Termen uit het boerenbedrijf, wordt in een thematische woordenlijst extra aandacht besteed aan een deel van de woorden uit hoofdstuk 3. Het gaat om termen uit het boerenleven, de meest gezichtsbepalende bedrijfstak in zowel de Kromme-Rijnstreek als de Lopikerwaard. Het vijfde hoofdstuk sluit het boek af en behandelt het Leven in het zuiden van de provincie Utrecht. Het begint met een korte inleiding van S, die gevolgd wordt door de bovengenoemde vijf bijdragen: P.M. Heijmink Liesert, Agrarisch Schalkwijk, H. Reinders, m.m.v.C. Pater Jzn., Uit de historie der Bunnikse boomgaarden, K. Vernooy, Bijgelovigheden en religieuze praktijken in het Kromme-Rijngebied, R.J. Ooyevaar en Ch.W. Vink, Kersen in IJsselstein, en C.A. van Duuren, A.H. Goes en Ch.W. Vink, De griendcultuur rond IJsselstein.
Het Zuidutrechts Woordenboek is een gedegen, goed gestructureerd boek over de dialecten en het volksleven in het zuiden van Utrecht. Dankzij de stilistische kwaliteiten van de auteur is het geschreven in prettig leesbaar, helder proza. Ook de uiterlijke vormgeving is fraai. Degenen die geïnteresseerd zijn in de Kromme-Rijnstreek en de Lopikerwaard kunnen we het boek dan ook van harte aanbevelen.
Jan Nijen Twilhaar juli 1993 | |
[pagina 180]
| |
Jef Bogman, De stad als tekst. Over de compositie van Paul van Ostaijens ‘Bezette Stad’, Rotterdam, Van Hezik-Fonds 90. 177 pagina's, ISBN 90.73260.05.1. Prijs: f 39,50.In zijn proefschrift analyseert Jef Bogman de gedichtenbundel ‘Bezette Stad’ (1921) van Paul van Ostaijen vanuit het gezichtspunt van de intertekstualiteit. ‘Bezette Stad’ blijkt een montage te zijn van fragmenten uit reclame- en filmteksten, kranteberichten, liedjes, opera's en uithangborden, die rond 1910 bekend waren maar door de hedendaagse lezer niet zonder meer kunnen worden gesitueerd. Bogmans centrale vragen luiden: uit welke tekstfragmenten bestaat deze poëzie en volgens welke compositorische principes zijn deze (pre)teksten typografisch geënsceneerd.
Na een korte inleiding bespreekt de auteur in het eerste hoofdstuk de thematiek van de grote stad en het urbaniteitsgevoel in de vroege poëzie van Van Ostaijen en constateert daarbij, dat Van Ostaijens poëticale opvattingen in deze vroege periode anticiperen op zijn poëtische produkten van die tijd. Verder beweert Bogman dat er van een ‘gelijkschakeling’ van theorie en praktijk pas sprake is vanaf ‘De feesten van angst en pijn’ en ‘Bezette stad’. De hoofdstukken 2, 3 en 4 vormen het kernstuk van het proefschrift. In het tweede hoofdstuk onderzoekt Bogman de compositorische principes die Van Ostaijen hanteert bij het schrijven van ‘Bezette stad’. Daarbij horen de zogenaamde ‘ritmiese typografie’, de associatie en het geïsoleerd woordgebruik. Verder vergelijkt Bogman de manier waarop Van Ostaijen ongemarkeerde citaten naast elkaar plaatst op plausible wijze met het montagekarakter van de stomme film en met de contrapuntische struktuur van de jazz, twee kunstuitingen dus, die in het Antwerpen in de tijd vóór de bezetting en ook in het leven van Van Ostaijen present waren. Imposant is hoeveel citaten Bogman heeft kunnen achterhalen: behalve de algemeen bekende documenten van en over Van Ostaijen rechercheert Bogman zowel ongepubliceerde brieven, foto's, talrijke formulieren en documenten uit het stadsarchief alsook moeilijk toegankelijke tijdschriften, kranten en films van rond de eerste wereldoorlog. In het derde hoofdstuk neemt Bogman de gedichten in ‘Bezette stad’ systematisch onder de loep. In kritische omgang met het bronnenonderzoek dat Snoeck (1975, 1977, 1984) over ‘Bezette stad’ heeft verricht levert Bogman een zeer verhelderende bespreking van de vijf episodes van de bezetting die Van Ostaijen in de gedichtenbundel in beeld brengt. In het vierde hoofdstuk beschrijft Bogman Van Ostaijens compositietechniek treffend met de door Bachtin geformuleerde term ‘polyfoon’ of ook ‘dialogisch’ in tegenstelling tot ‘monologisch’. Inderdaad worden door de eerder genoemde contrapuntische montage van citaten afzonderlijke stemmen geëvoceerd, die met elkaar in dialoog treden. Jammer genoeg verzuimt Bogman een nauwkeurige definitie te geven van wat hij onder ‘citaat’ verstaat: ‘De term “citaat” gebruik ik hier in ruime zin: ook titels en namen kunnen als citaten gezien worden’ (voetnoot 19, p. 41). Naar mijn gevoel is deze invulling te vaag, vooral omdat ze - aangezien het hier tenslotte om een | |
[pagina 181]
| |
intertekstuele analyse gaat - de uitvoerige studies die sinds Kristeva aan het begrip ‘tekst’ gewijd zijn volkomen buiten beschouwing laat. In dit hoofdstuk toont Bogman verder aan hoe Van Ostaijen het begrip ‘dialogiciteit’ in zijn poëticale essays expliciet thematiseert. Hierop valt naar mijn mening aan te merken dat Bogman zich niet kritisch genoeg opstelt ten overstaan van Van Ostaijens beweringen over zijn dichterlijk werk: ten eerste omdat vele van de aangehaalde uitspraken betrekking hebben op de zogenaamde ‘zuivere lyriek’, die zich pas enkele jaren later in de postuum uitgegeven bundels ‘Het eerste boek van Schmoll’ en ‘Nagelaten gedichten’ manifesteerde, en ten tweede omdat poëticale postulaten door de criticus per definitie met wantrouwen moeten worden benaderd. In het vijfde hoofdstuk toont Bogman ten slotte aan, dat ‘Bezette stad’ vrij is van wat hij noemt (particuliere) ‘beleving’, maar wel het resultaat vormt van (geobjectiveerde) ‘ervaring’. Hij besluit zijn proefschrift met het volgende oordeel over de gedichtenbundel: ‘In “Bezette stad” plaatst Van Ostaijen twee ideologieën tegenover elkaar. een katholiek-nationalistische (“VIVE LA NATION”) en een nihilistische (“LEVE DE GEKREPEERDEN”). Door de manier waarop hij ze met elkaar confronteert [namelijk contrapuntisch, polyfoon, dialogisch] krijgt geen van beide de gelegenheid de ander te overheersen. [...] “Bezette stad” is een tekst zonder hiërarchie’ (p. 156). Inderdaad valt ‘Bezette stad’ niet meer te vergelijken met Van Ostaijens belijdenispoëzie in zijn debuutbundels ‘Music Hall’ en ‘Het Sienjaal’; maar volgens mij gaat Bogman toch te ver, wanneer hij de bundel volledig in het licht van Van Ostaijens geradicaliseerde poëtica van de geontindividualiseerde, objectieve, zuivere lyriek ziet. Het is niet zo, dat de ‘ik’ in deze bundel onverschillig staat tegenover de stem van de Duitse bezetter of van de hypokriete kerk of van de naïeve staat. Juist door het steeds weer synchrone optreden van stemmen van de machthebbers enerzijds en een ironiserende stem anderzijds ontstaat de spanning van deze poëzie. Uiteindelijk maakte Bachtin met zijn begrip van de ‘dialogiciteit’ ook front tegen de monologiciteit van het formalistische Russische regime, en dat schijnt Bogman toch uit het oog te hebben verloren. Afgezien van het feit dat Bogmans studie op sommige plaatsen methodisch op een zwak theoretisch fundament stoelt, is zij toch een belangrijke bijdrage tot het Van-Ostaijen-onderzoek, door lang vergeten bronnen - waarvan de kennis voor elke poging tot tekstbegrip onontbeerlijk is - weer aan het licht te brengen en door aan te tonen volgens welke compositorische principes Van Ostaijen zijn poëziebundel opbouwt.
Sonja Neef | |
Marijke van der Wal in samenwerking met Cor van Bree: Geschiedenis van het Nederlands, Aula, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, 1992.Veertig jaar na de laatste herziening van De Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse taal, verschijnt deze Geschiedenis van het Nederlands. De titel en de in het voorwoord genoemde omstandigheid dat het boek van De Vooys inmiddels alleen nog antiquarisch verkrijgbaar is, maken al duidelijk dat zich hier een opvolger wil | |
[pagina 182]
| |
presenteren van De Vooys' classic. Inderdaad treden de auteurs in verschillende opzichten in De Vooys' voetsporen. Zo wordt ook in dit boek de taalgeschiedenis beschreven zonder (in de woorden van De Vooys) ‘het verband tussen taal en maatschappij’ te negeren, is de indeling ook hier primair chronologisch en is het beoogde lezerspubliek gelijk: in eerste instantie studenten, maar daarnaast eveneens de bredere kring van geïnteresseerden en vakgenoten. Belangrijk voor de waardering van dit boek (en interessant voor de geschiedenis van de taalkunde) is uiteraard het verschil met het boek van De Vooys. Wat voor nieuws heeft veertig jaar opgeleverd? Een voor de hand liggend verschil is dat er intussen veertig jaar meer geschiedenis van het Nederlands te beschrijven is. Hoe voor de hand liggend dit verschil ook mag zijn, het heeft wel een paar heel aardige hoofdstukken opgeleverd waarin de 20e eeuw centraal staat. Een ander verschil is de aandacht die besteed wordt aan kennis die voor de hoofdzaken van het boek preliminair is. Veertig jaar geleden zocht de lezer het zelf uit (of wist het al). Nu worden in de eerste twee hoofdstukken allerlei taalkundige begrippen geïntroduceerd. Dit is overigens slechts schijnbaar lezersvriendelijk, want de bespreking is zo kort en zo oppervlakkig dat degene die de begrippen niet kent, hier niet veel wijzer van zal worden. Zo wordt in minder dan een bladzijde de klinkerdriehoek gepresenteerd, waaraan je volgens de auteurs kan zien op welke plaats in de mond een klinker wordt gevormd. De driehoek staat vervolgens genoteerd met de punten van de [a] en [aa] naar boven. Ik wou dat ik de lezers kon observeren die dit proberen te begrijpen. Een vergelijkbaar verschil doet zich voor bij de aandacht voor de zogenaamde interne taalgeschiedenis (de geschiedenis van de taalverschijnselen zelf). Hoofdzaak van het boek van De Vooys is de zogenaamde externe taalgeschiedenis (de geschiedenis van taal in zijn maatschappelijke context). Uiteraard is een externe geschiedenis niet te vertellen zonder aandacht voor taalverschijnselen. De Vooys integreert daarom, waar relevant, interne geschiedenis in het verhaal over de externe geschiedenis. In dit nieuwe boek volgt op de hoofdstukken die de externe geschiedenis van een fase beschrijven steeds een hoofdstuk dat een overzicht geeft van de interne geschiedenis. Zo behandelt hoofdstuk 6, met de omineuze titel ‘Drie eeuwen interne taalgeschiedenis’, in 51 bladzijden Aula-formaat het Middelnederlands. Het hoeft geen betoog dat in zo'n bespreking de breedte wel erg ten koste gaat van de diepte. Ik vraag mij af wie bij zo'n vluchtig en noodzakelijkerwijs tamelijk droog en opsommerig overzicht gebaat is. Beklijvende kennis van het Middelnederlands doe je hier niet op en de externe hoofdstukken zijn zonder de interne hoofdstukken ook te volgen. Het lijkt erop dat de auteurs zich hier door een romantisch en enigszins achterhaald streven naar volledigheid hebben laten leiden. Grappig is dat zij hier eigenlijk ‘ouderwetser’ zijn dan De Vooys. Dit brengt mij op een volgend verschil. Er staan ruwweg twee indelingen van een geschiedschrijving tegenover elkaar. De stof kan ofwel per tijdvak ofwel per thema worden geordend. De eerste indeling is doorgaans tamelijk arbitrair, maar verdraagt zich goed met het zojuist genoemde streven naar volledigheid (‘in dit hoofdstuk vind je alles over de zestiende eeuw’). De tweede, wat modernere indeling is inhoudelijk bepaald, maar impliceert wel dat sommige zaken ofwel niet behandeld worden ofwel er alleen maar met de haren bij gesleept kunnen worden. Het boek van De Vooys kent de eerste indeling. De auteurs van dit nieuwe boek | |
[pagina 183]
| |
kennen uiteraard het dilemma en melden in hoofdstuk 1 dat er ‘is gekozen voor een thematische aanpak, gecombineerd met de chronologische lijn: voor elke periode wordt een thema centraal gesteld, wat tot uitdrukking komt in de titel van de hoofdstukken’ (p.23-24). Hier is geprobeerd het onverzoenbare te verzoenen en het zal na het bovenstaande niet verbazen welke indeling de auteurs in feite laten prevaleren: de indeling per tijdvak. Zo zijn er tijdvakken waar zich maar geen duidelijk thema voor wil aandienen: hoofdstuk 3 heeft de titel ‘De vroegste nevelen: vóór het begin van het Nederlands’ en hoofdstuk 6 ‘Van middeleeuwen naar nieuwe tijd: de 16de eeuw’. In beide hoofdstukken is het thema kennelijk het tijdvak zelf. Het omgekeerde gebeurt natuurlijk ook: ‘De Nederlandse taal in opbouw’ (hoofdstuk 8) betreft een langere periode dan alleen de 17e eeuw, zodat noodzakelijkerwijs overlap met andere hoofdstukken ontstaat. De gevolgen zijn verstrekkend, want het boek maakt nu een nogal structuurloze indruk; dat wil zeggen, de structuur die de schrijvers aanbrengen is tamelijk arbitrair, en het wordt al met al aan de lezer overgelaten om de werkelijk interessante verbanden te leggen. Dat geldt niet alleen voor de ordening van hoofdstukken, maar ook voor de ordening binnen de afzonderlijke hoofdstukken. Weliswaar is het verhaal steeds in een groot aantal paragrafen gesplitst die steeds een nummer en een titel dragen, maar het lijkt wel of deze indeling door een bureauredacteur is aangebracht die het consigne heeft gehad dat er zo ongeveer om de bladzijde ergens een vet hoofd dient te staan. De hoofdjes slaan wel zo ongeveer op wat er staat, maar het onderlinge verband en de hiërarchie in de opbouw mag de lezer zelf proberen uit te zoeken. Let wel, ik beweer niet dat de auteurs geen interessant en nieuw materiaal aandragen of geen nieuwe visies zouden presenteren. Dat de taalkunde in veertig jaar belangrijke inhoudelijke winst heeft geboekt, zal de lezer die dit boek vergelijkt met dat van De Vooys niet ontgaan. Toch komt het mij voor dat die winst niet ten volle is uitgebuit en het is niet onmogelijk dat ook dat een gevolg is van de zojuist genoemde indelingsperikelen. Immers, de ontwikkelingen in de taalkunde zijn gedurende de laatste veertig jaar niet bepaald door de wens een chronologisch overzicht te krijgen van de geschiedenis van het Nederlands, maar door inhoudelijke vragen en problemen die de (externe en interne) geschiedenis van het Nederlands oproepen. Die vragen en problemen zijn vaak gerelateerd aan die van de geschiedenis van andere talen. Zo worden vragen over de standaardisatie van het Nederlands gesteld vanuit een algemener perspectief op standaardisatie. Dat het vak taalkunde zich systematisch door vragen en problemen laat leiden zal een niet in de taalkunde ingewijde lezer van dit boek ontgaan. Bovenstaande impliceert wat mij betreft dat dit boek als uitgangspunt voor een college niet erg geschikt is. Het boek heeft echter een behoorlijke encyclopedische waarde en is daarom als boek op de achtergrond of als aanvullende literatuur goed bruikbaar. Voor de prijs kan men het niet laten liggen: 494 bladzijden voor f 27,50 (dus waar zeur ik eigenlijk over). Daar staat wel tegenover dat men het risico loopt na lezing met 494 losse bladzijden te zitten (of is dat de nieuwe beveiliging van uitgevers tegen kopiëren?).
Fred Weerman Universiteit Utrecht, Vakgroep Nederlands |