De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingGa naar voetnoot1In een eerder artikel (Kerstens 1987) heb ik geprobeerd aannemelijk te maken dat de bind-module (ook wel de bind-theorie genoemd) eigenlijk een instantie is van een variabel afhankelijkheids-schema voor NPs (een NP-module). Dat schema, meende ik, ligt niet alleen ten grondslag aan bindverschijnselen, het karakteriseert ook de Θ-rollen. Voortgaand onderzoek heeft me doen inzien dat ik me vergist heb: niet de Θ-rollen maar de naamvallen van het Nederlands zijn de keerzijde van de bind-theorie (vgl. Kerstens 1993a). In figuur 1 heb ik een en ander weergegeven.
Figuur 1
Als de voorstelling van zaken in figuur 1 juist is, rijst onmiddellijk de vraag: wat zijn Θ-rollen dan wel? En een tweede vraag die zich opdringt is: als we aannemen dat één schema met twee instanties tot de mogelijkheden van het taalvermogen behoort, voorspellen we dan niet dat dat meer zal voorkomen? Op voorhand moeten we deze vraag natuurlijk met ‘ja’ beantwoorden, maar laten zien dat die voorspelling uitkomt, is een tweede. En dat is wat ik in dit artikel wil doen: beargumenteren dat het antwoord op de vraag wat Θ-rollen zijn tevens de juistheid van de geïmpliceerde voorspelling bevestigt. Vandaar dat beide vragen (wat zijn Θ-rollen? en waarom?) in die volgorde de titel van dit stuk vormen. Nu zit de vraag ‘Wat zijn Θ-rollen?’ niet verlegen om een antwoord. Antwoorden die meer of minder treffend een beeld geven van de thematische onderscheidingen die men maken kan en de correlaties die lijken te gelden zijn er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
intussen genoeg.Ga naar voetnoot2 Maar een antwoord dat meer is dan een opsomming van aangetroffen thematische rollen, dat uitzicht biedt op een verklaring van die opsomming (waarom deze en geen andere?) ontbreekt vooralsnog. En volgens mij is dat een ernstig tekort.Ga naar voetnoot3 In dit artikel wil ik proberen in dat tekort te voorzien door op de vraag ‘Wat zijn Θ-rollen?’ een antwoord te geven dat meer inhoudt dan een beschrijving van de feiten. Het antwoord is geschoeid op dezelfde leest als het eerder gegeven, maar onjuist gebleken, antwoord. Wat dat betreft is er niets veranderd. Wel anders is de uitwerking: de hypothese is nu dat Θ-rollen van hetzelfde laken een pak zijn als grammaticale personen.Ga naar voetnoot4 In schema kan die hypothese vorm gegeven worden als in figuur 2. De substantie ervan is wat ontbreekt op de plaats van de puntjes (‘...’).
Figuur 2
Als de gedachtengang die aan figuur 2 ten grondslag ligt ook maar bij benadering juist is, steunt ze de elders door mij ontwikkelde theorie over de systematiek van de grammaticale personen.Ga naar voetnoot5 Bovendien vormt ze evidentie voor de bruikbaarheid van de leest waarop het antwoord geschoeid is: de gedachte dat in taal wat systematisch is op meer dan één manier tot gelding kan komen, d.w.z. zodanig geparametriseerd is dat het in twee of meer instanties tot uitdrukking komt.Ga naar voetnoot6
Het betoog is verder als volgt ingericht. In het eerste deel van dit artikel geef ik (in paragraaf 2) een globale schets van de standaard opvatting over thematische rollen en noem ik de zwakke punten ervan. In de paragrafen 3 en 4 zet ik de veronderstelde theorie over de systematiek van grammaticale personen uiteen, en laat ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien hoe dat systeem opgevat kan worden als de instantie van een schema dat twee parameters bevat: ± N en ± subjectief. Bij een andere waarde-toekenning van de parameter ± N (nl. als -N), vormt dat schema de systematiek van de temporele interpretatie van zinnen. De waarde van de parameter ± subjectief blijkt daarbij het verschil te maken tussen tempus (presens/praeteritum) en aspect (perfectum/futurum). In het tweede deel laat ik zien dat de parameter ± subjectief ook het verschil tussen grammaticale personen en Θ-rollen veroorzaakt. Aldus kent het schema in totaal vier instanties. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De standaardvisie op Θ-rollenDe gangbare visie op Θ-rollen is gebaseerd op een gedachte die voor het eerst in de jaren zestig door Gruber (vgl. Gruber 1976) in de generatieve taalkunde onder de aandacht is gebracht.Ga naar voetnoot7 De leidende gedachte (vaak aangeduid met de term ‘localisme’) is dat bij de interpretatie van zinnen een sleutelrol is weggelegd voor de notie van ‘ruimtelijke ordening’, een betekenisaspect dat in aanleg door ieder werkwoord wordt uitgedrukt.Ga naar voetnoot8 Het werkwoord geven in zin (1), bijvoorbeeld, drukt een transactie uit, iets wat we ons kennelijk voorstellen als een herordening van een bepaald object van de ene positie naar een andere. In dit geval verhuist het boek van hem naar haar.
Gebruikelijk is de beschrijving van dit zgn. thematische betekenisaspect uit te werken door de aanname van een specifiek niveau van semantische representatie, de zgn. conceptuele structuur (in het vervolg c-structuur), die min of meer direct verbonden is met de d-structuur. Wat men zich bij zulke representaties voorstelt wordt in de uitwerking van Jackendoff (vgl. Jackendoff 1990) weergegeven met behulp van predicaat-logische formules. Daarbij staan de predicaten en argumenten voor de concepten die geacht worden de bouwstenen van deze structuren te zijn. Voorbeelden van predicaten zijn GO (bewegen), BE (niet bewegen), TO (naartoe) en FROM (vanaf); voorbeelden van argumenten zijn THING, EVENT en PATH (de gangbare terminologie is Engelstalig). Het thematische betekenisaspect van zin (1) kan dan in eerste aanleg weergegeven worden als in (2): een predicaat-logische weergave van de intuïtie dat er in (1) sprake is van een gebeuren (EVENT) gevormd door een beweging (GO) van het boek (THING) over een pad (PATH) dat zich uitstrekt van (FROM) hem (THING) naar (TO) haar (THING). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze analyse zijn Θ-rollen argumenten in de c-structuur. Omdat het om canonieke configuraties gaat, kunnen bepaalde (zgn. dominante) argumenten geïdentificeerd worden als bepaalde Θ-rollen. In (2) is het eerste argument van het predicaat GO de Θ-rol Thema, het eerste argument van FROM de Θ-rol Bron, en het argument van TO de Θ-rol Doel. In de omgang heet het overigens dat Θ-rollen worden toegekend: in (1) kent geeft (of het complexe predicaat dat z'n denotatie is) de Thema-rol toe aan het direct object het boek, de Doel-rol aan het indirect object haar, en de Bron-rol aan het subject hij. Nu is (2) niet de volledige c-structuur van zin (1), maar slechts een thematische uitsnede daaruit, de zgn. T(hematische)-laag. De c-structuur kan uit meerdere lagen bestaan, en naast een T-laag, een A(ction)-laag en een Temporele laag bevatten.Ga naar voetnoot9 Bovendien kunnen in ieder geval de T-laag en de A-laag zelf weer gelaagd zijn. De (vereenvoudigde) c-structuur van zin (3)a, nl. (3)b4-8, kan een idee geven van wat men zich bij zo'n c-structuur en de gelaagdheid ervan moet voorstellen (de Temporele laag laat ik hier en in het vervolg buiten beschouwing).
In (3)b wordt in feite de volledige lexicale specificatie van het werkwoord slaan gegeven, met dien verstande dat het gedeelte b4-b8 de c-structuur van de zin aangeeft:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de c-structuur van (3)a komt het subject Jan viermaal voor. Dat betekent dat Jan in feite verbonden is met vier onderscheiden Θ-rollen. Twee daarvan zijn die van (laten we zeggen) Veroorzaker, d.w.z. het eerste argument van het predicaat CAUSE (b4 en b5), en de twee andere zijn die van Affector (ook wel Actor genoemd), het eerste argument van AFFECT (b6 en b7). Er is dus sprake van een aanzienlijke verfijning t.o.v. vroegere thematische analyses volgens welke Jan in (3)a enkel benoemd werd als Agens.Ga naar voetnoot11 Die verfijning wordt onder andere gemotiveerd door contrasten zoals die tussen de zinnen in (4).
In zowel (4)a als (4)b wordt Jan agentief geinterpreteerd, maar er is een verschil: in (4)a wordt Jan voorgesteld als een externe Affector (extern aan de ruimtelijke orde, c.q. beweging), terwijl Jan in (4)b een interne Affector is, d.w.z. opgenomen is in de ruimtelijke orde, c.q. beweging. Ook (4)b en (4)c verschillen: alleen in (4)b wordt het subject van de zin opgevat als een Affector (de puck in (4)c beweegt alleen maar; het doet daar zelf niets voor). Zoals de enigszins rudimentaire conceptuele structuren in (5)-(7) laten zien, kan het voorgestelde formaat van beschrijving deze verschillen elegant tot uitdrukking brengen.
Gegeven dat (5) de c-structuur van (4)a is, wordt met de T-laag aangegeven dat Jan een Veroorzaker is en buiten de door GO gekarakteriseerde beweging staat, terwijl Jan in de A-laag ook nog eens als Affector optreedt. In c-structuur (6) van (4)b blijkt Jan èn Thema (eerste argument van GO) èn Affector (eerste argument van AFFECT). Volgens c-structuur (7), die van (4)c, is er enkel nog sprake van een Thema. Dit is niet de plaats uitvoerig in te gaan op de descriptieve mogelijkheden van de conceptuele analyses die elders zijn voorgesteld. Ondanks het feit dat hier slechts | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een elementaire schets gegeven is, zal duidelijk zijn dat de ontwikkelde beschrijvingsmiddelen ons in staat stellen een groot aantal betekenis-onderscheidingen met een grote mate van verfijning weer te geven. Dat mag aantrekkelijk zijn, het kan niet verhelen dat op een fundamenteel punt geen winst geboekt wordt: dat van de verklarende mogelijkheden. In feite schiet wat wordt voorgesteld namelijk aan het doel voorbij. Dat doel is een principieel antwoord vinden op beide delen van de vraag: welke betekenis-aspecten kunnen aan natuurlijke taal onderscheiden worden en waarom deze en geen andere?Ga naar voetnoot13 Het hierboven geschetste beschrijvingskader komt tegemoet aan het eerste deel van de vraag, maar het biedt geen uitzicht op een inzichtgevend antwoord op het tweede deel. Zo verbiedt, bijvoorbeeld, niets het bestaan van c-structuren zoals die in (8).
In (8)a is sprake van een c-structuur waarin het predicaat CAUSE tweemaal voorkomt en waarin Jan tweemaal als Veroorzaker wordt aangemerkt. Waarom bestaan er geen zinnen zoals bijv. *Jan gluudt de puck het doel in met de in (8)a aangegeven betekenis dat Jan veroorzaakt dat hij veroorzaakt dat de puck het doel in glijdt?Ga naar voetnoot14 Gegeven de mogelijkheid van (8)a is het niet-bestaan van een werkwoord als gluden eigenlijk een raadsel. Net zo raadselachtig als het feit dat een zin als (4)b niet verbonden kan worden met een c-structuur als (8)b: niets verhindert dat Jan zowel eerste argument van CAUSE als van GO is (zodat de zin betekent dat Jan veroorzaakt dat hij het doel in glijdt). Waarom komt c-structuur (8)b niet voor? En waarom kan een zin als Jan glijdt Piet het doel in niet betekenen dat Jan veroorzaakt dat Piet als Affector het doel in glijdt, zoals aangegeven in c-structuur (8)c? Evenmin is er iets dat de verbinding van c-structuur (9)b of c met zin (9)a in de weg staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom kan het indirect object Piet in (9)a niet als een secundaire Veroorzaker begrepen worden zoals aangegeven in (9)b? Of waarom kan Piet niet begrepen worden als Patient, zoals aangegeven in (9)c? Al deze vragen mogen - gegeven onze beperkte kennis op dit gebied - pietluttig lijken, of voorbarig, het feit dat ze door de voorstellen zelf worden opgeroepen maakt een antwoord noodzakelijk. En het feit dat die voorstellen zelf vooralsnog geen ander antwoord mogelijk maken dan dat er blijkbaar allerlei beperkingen gelden, wijst er op dat het beschrijvingskader iets wezenlijks mist. Ze kan wel betekenissen beschrijven, maar ze biedt geen uitzicht op een antwoord op de vraag waarom zinnen nou juist die betekenissen hebben en geen andere. Het kader vertelt ons wel wat mogelijke c-structuren zijn, maar niet waar we het zoeken moeten als we een antwoord willen op de vraag waarom c-structuren zoals die in (8) onmogelijk zijn. Ook ligt wel vast wat mogelijke verbindingen zijn tussen d-structuren en c-structuren maar niet waarom bijvoorbeeld de d-structuur van (9)a niet verbonden kan worden met de c-structuren (9)b en c. Volgens mij is dat een ernstig tekort.
In het tweede deel van dit artikel zal ik een begin maken met een beschrijving van het ‘thematische’ betekenisaspect van zinnen waaraan niet het bezwaar kleeft dat het uit de lucht gegrepen is (en dus niet verklaren kan waarom zinnen betekenen wat ze betekenen). Zoals gezegd is het idee daarvan dat het systeem van grammaticale personen een ‘thematische’ tegenhanger heeft, d.w.z. dat Θ-rollen in feite thematische personen zijn. Om dat idee goed uit de verf te kunnen laten komen is eerst een uiteenzetting nodig van de systematiek van de grammaticale personen en dat van de temporele interpretatie van zinnen. De rest van deel 1 is daaraan gewijd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Het systeem van grammaticale personenHet onderscheid tussen 1 ste, 2de en 3de persoon treedt het duidelijkst aan het licht bij het referentieel subcategoriseren van persoonlijke voornaamwoorden. De pronomina ik en wij zijn van de 1 ste persoon, jij en jullie zijn van de 2de persoon, en hij, het en zij van de 3de persoon. Een gebruikelijke omschrijving van de onderscheiden personen is die in (10).
In Kerstens (1993b) heb ik geprobeerd aannemelijk te maken dat het onderscheid tussen de drie grammaticale personen beter gekarakteriseerd kan worden in termen van de kenmerken ± U(iting) en ± S(preker), en wel zoals aangegeven in (11). De veronderstelling daarbij is dat de kenmerken ± U en ± S aangeven hoe de (bedoelde) referent van een nominale constituent kan worden geïdentificeerd. (Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenmerk ± S impliceert het kenmerk + U en is dus uitgesloten bij de derde persoon).
Als een uitdrukking het kenmerk + U heeft, geeft dat aan dat de (bedoelde) referent geïdentificeerd kan worden via de uiting (waarin die uitdrukking voorkomt), terwijl het kenmerk + S betekent dat de referent via de (veronderstelde) uiter, laten we zeggen de spreker, kan worden geïdentificeerd.Ga naar voetnoot15 De pronomina ik en wij hebben zo bezien met elkaar gemeen dat ze betrekking hebben op iets dat via de spreker (+ S) (en dus via de uiting (+ U)) kan worden geïdentificeerd. De pronomina jij en jullie verwijzen naar iets dat wel via de uiting (+ U) maar niet via de spreker (-S) kan worden geïdentificeerd. En een uitdrukking van de 3de persoon (hij, de mannen e.d.), tenslotte, verwijst naar datgene wat niet via de uiting geïdentificeerd kan worden (-U).Ga naar voetnoot16 Zo bezien is (11) weinig anders dan een herformulering van de karakterisering in (10) in termen van kenmerken van de relatie x uit y. Het is een relatie die drie rollen definieert: die van x (de uiter) en y (de toegesprokene), en per implicatie de complementaire rol van buiten de uiting staande (≠ x,y). Bij die herformulering wordt zo te zien niets gewonnen: de notie ‘hoorder’ wordt vervangen door die van ‘uiting’, maar wat beschreven wordt blijft gelijk.Ga naar voetnoot17 De winst zit 'm dan ook in iets anders: de kenmerken ± U en ± S hebben een wijder toepassingsbereik en een grotere systematische strekking dan mogelijk is voor de noties ‘spreker’ en ‘hoorder’. Dat blijkt in de eerste plaats daaruit dat de kenmerken ± U en ± S een uniforme beschrijving mogelijk maken van de determinatoren in (12).
In (12) worden de aanwijzende voornaamwoorden en de bepaalde lidwoorden voorgesteld als behorende tot dezelfde drie subcategoriëen als waartoe de persoonlijke voornaamwoorden in (11) gerekend worden. En op grond van dezelfde intuïtie: deze man verwijst naar een man die via de spreker kan worden geïdentificeerd, met die man bedoelen we een man die wel via de uitingscontext (d.w.z. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deictisch) maar niet via, c.q. bij de spreker geïdentificeerd kan worden, en met de man hebben we het over een man die niet via de uitingscontext geïdentificeerd kan worden, maar los daarvan geïdentificeerd moet zijn.Ga naar voetnoot18 De kenmerken ± U en ± S spelen in (12) dus geen andere rol dan in (11). Maar het feit dat die kenmerken - anders dan de noties ‘spreker’ en ‘hoorder’ - ons in staat stellen demonstrativa en bepaalde lidwoorden over één kam te scheren (met persoonlijke voornaamwoorden), pleit in hun voordeel. Het is gemakkelijk in te zien dat de notie ‘hoorder’ niet van toepassing is als het gaat om het onderscheid tussen deze en die: die man verwijst niet noodzakelijkerwijs naar een man die via de hoorder geïdentificeerd kan worden.Ga naar voetnoot19 Een tweede reden om de kenmerken ± U en ± S te verkiezen boven die van ‘spreker’ en ‘hoorder’ is dat het toepassingsbereik van die kenmerken zich verder uitstrekt dan het gebied van de determinatoren. Zoals aangegeven in (13) veronderstel ik dat ze ook in het geval van finiete werkwoorden een rol spelen.
In (13) komen de kenmerken ± U en ± S tweemaal voor. Eenmaal links van (de morfeemgrens) #, en eenmaal rechts daarvan. Links van # specificeert het kenmerk ± U de ‘tijd’ van het werkwoord, rechts van # geven + U en + S aan wat de grammaticale persoon van de persoonsuitgang is. Als we precies willen zijn, moeten we (13) vervangen door (14). In die structuur is sprake van een werkwoord V dat bestaat uit een stam plus een complex vervoegingsaffix 1 + 2 (de persoonsuitgang). Dat complexe affix bestaat zelf weer uit twee affixen: een tempus-affix (affix 1) en een zgn. agreement-affix (affix2). Elk van die affixen is gespecificeerd met de kenmerken ± U en ± S (pl = pluralis).Ga naar voetnoot20 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(14)
Omdat het agreement-affix2 in (14) niet wezenlijk anders gespecificeerd is dan een persoonlijk voornaamwoord, gaan we daar niet verder op in. Waar het hier om gaat is de aanwezigheid van het kenmerk ± U in het (fonologisch niet altijd gespecificeerde) tempus-affix1. Het affix1-kenmerk + U geeft in (14)a aan dat het gapen (de denotatie van het werkwoord) via de uiting kan worden geïdentificeerd, terwijl het affix1-kenmerk -U in (14)b betekent dat het gapen niet via de uiting kan worden geidentificeerd. Ook daar kunnen we precieser in zijn als we een en ander reconstrueren in termen van een samenhangende theorie over tempus. In de volgende paragraaf geef ik de contouren van zo'n theorie. Daarbij zal blijken dat het kenmerk ± U niet alleen op andere dan nominale elementen van toepassing is (zoals het niet-nominale tempus-affix), maar ook op elementen die niet deictisch geïnterpreteerd worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Een twee-sporen theorie over tempusVolgens de klassieke benadering van tempus (die we aan Reichenbach (1947) danken) moeten we ons het onderscheid tussen de werkwoordstijden in (13) voorstellen als in (15), waar E staat voor Event, R voor Referentiepunt, S voor Spreekmoment, en waar ‘α = β’ betekent dat α (deels) samenvalt met β, en ‘α < β’ betekent dat α in de tijd voorafgaat dan β.
Hoe we de structuur in (15) moeten opvatten blijkt uit de parafrases in (16).
Volgens (16)a is wij gapen waar als wij nu (i.e. op het spreekmoment) gapen, terwijl wij gaapten waar is als wij vroeger (i.e. voorafgaand aan het spreekmoment) gaapten. De aanwezigheid van het referentiepunt R in (15) lijkt een nodeloze complicatie, maar het bestaan ervan wordt gerechtvaardigd door het contrast tussen wij gaapten en wij hebben gegaapt: de laatste zin wordt gerepresenteerd als (17)a, d.w.z. opgevat als (17)b. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens (17)b zit het verschil tussen een onvoltooid verleden tijd en de voltooide tijd, 'm in het referentiepunt: het gapen in wij gaapten ‘bekijken’ we vanuit het verleden (R < S), terwijl het gapen in wij hebben gegaapt vanuit het heden (R = S) ‘bekeken’ wordt. De tempus-theorie van Reichenbach is niet zonder kritiek gebleven. Eén bezwaar is dat ze de tijd-structuur die met zinnen verbonden is, voorstelt als bestaande uit één tijdslijn waarop tijdstippen (E, S en R) geprojecteerd worden die door ‘=’ en ‘<’ geordend zijn. Daardoor is het bijvoorbeeld niet mogelijk de temporele structuur van zinnen als ik zou gapen adequaat te beschrijven. Zoals aannemelijk gemaakt in o.a. Oversteegen en Verkuyl (1984), doen we er beter aan uit te gaan van twee tijdsbanden, één voor het gebeuren waarover wordt gesproken en één voor de uiting zelf. Die twee tijdsbanden, een deictische S-band en een nietdeictische E-band, zijn op een specifieke wijze met elkaar verbonden. Laten we hier aannemen dat die verbinding 'm zit in de gelijkschakeling van twee referentiepunten RE en RS die zich op respectievelijk de E-band en de S-band bevinden. Deze aanvulling op de theorie van Reichenbach kunnen we ons voorstellen als resulterend in de structuren in (18).
In (18) worden de twee tijdsbanden weergegeven als α en β in ‘α/β’: α geeft de E-band aan, en β de S-band. Het schuine streepje ‘/’ geeft het punt aan waarop de S-band (via RS) en de E-band (via RE) aan elkaar gekoppeld zijn. Zoals (19) laat zien kan een en ander op een inzichtelijke manier grafisch worden weergegeven: hier zien we de tijdstructuur van (18)d, volgens welke het referentiepunt op de S-band voorafgaat aan het moment van spreken, en het gebeuren waarover gesproken wordt (ons gapen) voorafgaat aan het referentiepunt op de E-band.
Het is hier niet de plaats uitvoerig in te gaan op de eigenschappen van de geschetste tempus-theorie.Ga naar voetnoot21 Voor ons is het van belang in te zien dat en hoe de veronderstelling over het kenmerk ± U van het tempus-affix een natuurlijke bedding vindt in deze theorie. Het idee daarbij is - en hier wijken we af van Oversteegen en Verkuyl | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1984 - dat het kenmerk + U correspondeert met tijdstructuur ‘RS = S’ en het kenmerk -U met ‘RS < S’. Als dat idee juist is, vormt ze verdere evidentie dat de kenmerken ± U en ± S te verkiezen zijn boven de noties ‘spreker’ en ‘hoorder’: het is niet goed voorstelbaar hoe het tempus-onderscheid tussen de zinnen in (18) in termen van die noties kan worden uitgedrukt. Overigens is de identificatie van -U met de verleden tijd, d.w.z. de correspondentie van -U met RS < S, allerminst evident: gegeven dat < ≠ =, is de notie dat het gebeuren niet via de uitingscontext kan worden geïdentificeerd ook compatibel met de structuur S < RS, d.w.z. de toekomende tijd.Ga naar voetnoot22 Maar laten we aannemen dat de interpretatie van het kenmerk -U als RS < S dwingend is omdat de structuur S < RS om onafhankelijke redenen uitgesloten is.Ga naar voetnoot23 De temporele interpretatie van ± U kunnen we dan weergeven als in (20).
Gegeven de juistheid van (20) kunnen we vaststellen dat het toepassingsbereik van het kenmerk ± U groter is dan het gebied van nominale elementen zoals pronomina en determinatoren: ook in het niet-nominale tempus-affix speelt het een sleutel-rol. Het schema in (20), echter, zet ons tevens op het spoor van een volgende toepassing van het kenmerk ± U, althans het kenmerk waarvan ± U een instantie is. Daarvoor is het nodig te veronderstellen dat het toepassingsbereik van dat kenmerk - dat ik ± R (elatie) zal noemen - niet alleen bepaald wordt door de parameter ± N (+ N voor grammaticale personen en -N voor temporele structuur), maar ook door de parameter ± subjectief. Nemen we aan dat de toepassing van ± R, i.e. ± U in (20) + subjectief is, wat in dit geval wil zeggen dat het kenmerk deictisch (d.w.z. aan de uitingscontext gebonden) opgevat wordt. Dan voorspellen we de mogelijkheid van een niet-deictische toepassing (= -subjectief) van ±R. Die voorspelling - zo is de hypothese - wordt bewaarheid door het interpretatieschema van (21): het onderscheid tussen het futurum in (22)a en het perfectum in (22)b (of (18)c en d) is de niet-deictische tegenhanger van het onderscheid tussen presens en praeteritum. De veronderstelling daarbij is dat de hulpwerkwoorden van tijd lexicaal gespecificeerd zijn met het kenmerk ± R: zullen als + R en hebben en zijn als -R. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens regel (21)a wordt in (22)a door het kenmerk + R van de stam van zal het gapen E voorgesteld als geordend na het referentiepunt RE, dat door synchronisatie met het punt RS en wegens RS = S, samenvalt met het moment van spreken (S).Ga naar voetnoot24 Omgekeerd wordt door het kenmerk -R van de stam van heeft in (22)b het loopgebeuren E voorgesteld als voorafgaand aan een referentiepunt RE dat, door de synchronisatie met RS en wegens RS = S, samenvalt met het uitingsgebeuren. De notie van voltooidheid is aldus het correlaat van de ordening E < RE. Op het eerste gezicht bevat (21) twee eigenaardigheden. Het eerste is dat iets dat we als een deictisch kenmerk (± U) kennen, dient om twee niet-deictische categoriëen (Perfectum en Futurum) te karakteriseren. Immers, zoals uit de zinnen in (23) blijkt, is de voltooidheid of het in de toekomst geprojecteerd zijn van gebeurens onafhankelijk van de concrete uitings-context.
In (22)b (hij heeft gegaapt) stellen we ons het moment van de voltooidheid waarvan sprake is, voor als voorafgaand aan het moment van spreken. In de meest voor de handliggende interpretatie van (23)a, evenwel, wordt de voltooidheid in de toekomst geprojecteerd. En in (23)b wordt het toekomstige niet vanuit het heden gepresenteerd, zoals in (22)a, maar vanuit een punt in het verleden, d.w.z. voorafgaand aan het moment van spreken. Deze eigenaardigheid volgt uit de aanname dat het kenmerk ± R, als het een kenmerk is van een element van een lexicale categorie (zoals de hulpwerkwoorden (V) van tijd hebben, zijn en zullen), geen deictische interpretatie heeft.Ga naar voetnoot25 Vandaar dat de identificatie van een gebeuren niet gerelateerd wordt aan de uitings-context maar aan een ander gebeuren (via RE).Ga naar voetnoot26 De andere eigenaardigheid van (21) zit 'm in het verschil tussen (20)a en (21)a: waarom wordt + R hier niet geïnterpreteerd als RE = E? Omdat een niet- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
triviaal antwoord het bestek van dit artikel te buiten zou gaan, ga ik deze vraag hier uit de weg en verwijs ik de lezer naar Kerstens (1993b). Een vraag waar we hier niet aan voorbij kunnen is hoe dat verschil tussen een subjectieve en een niet-subjectieve interpretatie van dat kenmerk ± R mogelijk is. Het antwoord dat ik voorstel wordt ingegeven door een onderscheid dat bekend is uit de fonologie, namelijk dat tussen akoestische en artikulatorische kenmerken. Hebben akoestische kenmerken betrekking op objectieve eigenschappen van spraakgeluid, artikulatorische kenmerken specificeren de wijze waarop of de plaats waar spraakklanken worden voortgebracht (laten we zeggen: subjectieve eigenschappen). Naar analogie hiervan kunnen we een onderscheid maken tussen referentiële (objectieve) en identificationele (subjectieve) kenmerken. Referentiële kenmerken specificeren eigenschappen van de referent, terwijl identificationele kenmerken de wijze waarop of de plaats waar de referent kan worden geïdentificeerd karakteriseren. Deictische kenmerken zijn typisch identificationeel: ze specificeren geen eigenschappen van de referent maar geven aan hoe de referent kan worden geïdentificeerd. Vandaar dat met ik en jij naar dezelfde persoon kan worden verwezen, onafhankelijk van de eigenschappen van die persoon maar afhankelijk van z'n plaats of rol in de concrete taalgebruikssituatie. Die rol is voldoende voor identificatie. En met deze stoel bedoelen we een stoel die we via de uitingscontext bepalen en niet via inherente eigenschappen. Daartegenover zijn geslachts-kenmerken (voor het onderscheiden van hem en haar) op te vatten als referentiële kenmerken: ze zeggen iets over het geslacht van de referent, en niet per se iets over de manier waarop die referent kan worden geïdentificeerd. Laten we het onderscheid tussen identificationele en referentiele, dan wel deictische en nietdeictische kenmerken, in het vervolg (gemakshalve) aangeven als dat tussen subjectieve en objectieve kenmerken.Ga naar voetnoot27 Gegeven dit onderscheid kunnen we dan aannemen dat een kenmerk zoals ± R zowel subjectief als objectief kan zijn, en dat het objectief is als het een kenmerk is van een element dat tot een lexicale categorie behoort (zoals een hulpwerkwoord). Als het objectief is zegt het iets over gebeurens (zoals in (21)); is het subjectief, dan zegt het iets over concrete uitingen (zoals in (20)). Al met al zijn we onder deze aannames in staat een systematische verantwoording te geven van de temporele en aspectuele interpretatie van zinnen. Een verantwoording die bovendien het toonbeeld is van eenvoud: een enkel kenmerk maakt het mogelijk tempus en aspect direct van de structuur van een zin af te lezen. We kunnen een en ander overzichtelijk weergeven als de matrix van figuur 3 waar de parameters ±N (ominaal) en ±subjectief de vier mogelijke toepassingen van het kenmerk ±R (elatie) definiëren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 3
Met drie van de vier mogelijke toepassingen van het kenmerk ±R die deze matrix voorspelt, hebben we inmiddels kennis gemaakt: alleen de toepassing die in figuur 3 wordt aangeduid met ‘Θ-rol’ is nog niet aan de orde geweest. Het is die toepassing die het antwoord vormt op de vraag: wat zijn Θ-rollen en waarom? In het tweede deel van dit artikel zal ik dit antwoord uit de doeken doen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|