| |
| |
| |
Een schotschrift op niveau: Molewijks strijd tegen windmolens
Naar aanleiding van G.C. Molewijk, Spellingverandering van zin naar onzin (1200-heden). 's-Gravenhage, SDU, 1992.
Gerard Verhoeven
1 De orthografische eindtoestand
Willem Frederik Hermans (1972) citeert in zijn bijdrage aan de spellingdiscussie die begin jaren zeventig woedde naar aanleiding van de Eindvoorstellen van de Commissie Pée-Wesselings, een uitspraak van Johan Huizinga uit het begin van deze eeuw over spellingwijziging. Huizinga stelt daar dat de Kollewijnianen zich niet teveel moeten voorstellen van hun acties voor spellingvereenvoudiging, omdat alle cultuurtalen van West-Europa min of meer ‘tot een orthographischen eindtoestand zijn geraakt, die, zij moge logisch en praktisch zijn of niet, zich door geen staatscommissies ongedaan laat maken’. Hermans stelt dat er niet naar Huizinga geluisterd is. Het lijkt echter niet voor de hand liggend de woorden van Huizinga als een aanbeveling op te vatten. Naar mijn idee voorspelt hij de feitelijke gang van zaken.
We moeten evenwel constateren dat de geschiedenis van het Nederlands Huizinga in het ongelijk gesteld heeft, of wij dat nu wenselijk vinden of niet. Immers, de spellingverandering van 1947 heeft een paar belangrijke etymologische elementen uit ons spellingsysteem geschrapt (-sch, dubbele o en e waar die voorkwamen in open syllaben) en de spelling van de naamvalsvormen die niet worden uitgesproken, optioneel gemaakt. Hoewel deze spellingverandering van te voren bij grote groepen uit de bevolking veel weerstanden heeft opgeroepen, is zij na invoering vrij snel zeer algemeen geaccepteerd. Van de optie om de naamvalsvormen wel te schrijven maakte al veertig jaar geleden vrijwel niemand meer gebruik.
Het Nederlands neemt met deze grote spellingverandering in het midden van de twintigste eeuw, in Europa een vrij unieke positie in. In de grote taalgebieden om ons heen en ook in de Scandinavische landen is weliswaar gedurende het einde van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw veelvuldig gediscussieerd over de wenselijkheid van een spellingverandering, maar nergens heeft dat tot belangrijke wijzingingen geleid (cf. Verhoeven 1990 en Verhoeven, Kusters & Scheiberlich 1991). Wel hebben er kleine aanpassingen plaatsgevonden.
Die uitzonderlijke positie is waarschijnlijk te verklaren uit een unieke eigenschap van de Nederlandse spelling van voor 1947. Het systeem van het spellen van niet-uitgesproken naamvalsvormen immers, veronderstelt zowel syntactisch inzicht als kennis van een niet uit het lidwoord af te leiden onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk genus. De noodzaak van syntactisch inzicht voor het correct kunnen spellen is niet uitzonderlijk. Niet alleen de huidige spelling van het Nederlands maar ook die van bijvoorbeeld het Frans maken dergelijk inzicht noodzakelijk bij het schrijven van bepaalde werkwoordsvormen. Dat je een aantal
| |
| |
historisch bepaalde kenmerken van een woord ‘van buiten’ moet weten om goed te kunnen spellen, is op zich ook niet uitzonderlijk. Maar, die historische kenmerken vertalen zich dan direct in een orthografisch kenmerk. Het unieke van onze spelling van de naamvalsvormen was dat je niet alleen een historisch bepaald woordkenmerk (het genus) van buiten moest kennen of moest opzoeken, maar dat je vervolgens, rekening houdend met dat kenmerk, een syntactische analyse van de zin moest maken. Dat maakte correct spellen voor velen een onmogelijke en voor alleen een tijdrovende opgave.
Na de voltooiing van De Woordenlijst van de Nederlandse taal in 1954, was de algemene gedachte dat de spelling nu, op een enkel onderdeel na (zoals de bastaardwoorden) zijn eindstadium bereikt had. Niettemin is daar in het begin van de jaren zestig twijfel aan gerezen. Vanuit twee invalshoeken is er in die tijd geageerd tegen de gangbare spelling.
De eerste invalshoek was die van de pedagogen. Zij verzetten zich, in het voetspoor van Van der Velde, vooral tegen de spelling van de werkwoordsvormen. De andere invalshoek was die van de aanhangers van de Vereneging voor Wetenschapeleke Spelling [zo spelde deze vereniging destijds haar naam] (VWS) die zich, in navolging van Paardekooper, baseerden op het primaat van de (structuralistische) fonologie (cf. De Rooij & Verhoeven 1988).
Deze agitatie tegen de spelling heeft geleid tot een opmerkelijke ontwikkeling. De commissie Pée-Wesselings, die als opdracht had meegekregen het werk dat de Woordenlijst deels had laten liggen, nl. de spelling van de bastaardwoorden, op een bevredigende wijze te regelen, heeft zich laten meeslepen door de heersende onvrede bij een aantal onderwijsmensen en taalkundigen, en ook andere aspecten van de spelling in haar voorstellen betrokken. Dat heeft er mede toe bijgedragen dat de voorstellen op zoveel verzet zijn gestuit dat ze in een ministeriële lade zijn verdwenen. Overigens hebben ook de plannen van de commissie ten aanzien van haar eigenlijke opdracht, de bastaardwoorden, veel verzet opgeroepen. De voorstellen daarvoor werden veel te rigoureus bevonden. Sommige vernederlandsingen (bijv. taksie, soefleur, variëtee, sinteze, sent) lokten hevig protest uit.
Hoewel het steeds kleiner wordende gezelschap van de VWS nog rustig doorborduurt aan haar ingrijpende wijzigingsvoorstellen, zijn sinds 1972 voorstellen voor ingrijpende spellingwijziging min of meer van de baan. Verschillende factoren zijn daarvoor verantwoordelijk.
De taalkundigen zijn sinds de Chomskyaanse revolutie anders gaan denken over de fonologie en wel zodanig dat veel elementen uit onze spelling die vanuit de gelijkvormigheid of de etymologie gemotiveerd waren, ondersteuning kregen vanuit het concept ‘onderliggende vorm’. De onderwijskundigen zijn zich in navolging van de Russische leerpsychologen gaan storten op de ontwikkeling van algoritmen voor met name de werkwoordsvormen (zie o.a. Assink 1983, Assink & Verhoeven (red.) 1985 en Zuidema 1988). Mede door de brochure van Cohen & Kraak (1972) is er meer aandacht gekomen voor de complexiteit van de spellingmaterie en voor de belangen van de lezer. Ook de ‘tijdgeest’ is niet meer bevorderlijk voor ingrijpende spellinghervormingen. In plaats van de ‘sosjalejoenit’-spelling ziet men nu veeleer de ‘Staetighe’ vormen terugkeren. Is de othografische eindtoestand dan nu - later dan elders in Europa - toch eindelijk bereikt?
| |
| |
Wie het boek van G.C. Molewijk Spellingverandering van zin naar onzin (1200-heden) leest, krijgt de indruk dat er belangrijke groeperingen zijn, zoals de VWS en de Nederlandse Taalunie, die aansturen op een ingrijpende spellingwijziging. Ieder echter die terzake echt op de hoogte is, weet dat men de VWS toch werkelijk geen belangrijke groepering (meer) kan noemen, haar pretentieuze naam ten spijt. De Nederlandse Taalunie is in het geheel niet uit op een ingrijpende spellingwijziging. Zij wil - grofweg gezegd - op een correcte wijze afwikkelen wat door toedoen van de commissie Pée-Wesselings is misgelopen: de spelling van de bastaardwoorden regelen. De strijd van Molewijk is dan ook een strijd tegen windmolens.
| |
2 Het karakter van de spellingdiscussie
Ieder die zich ooit verdiept heeft in de discussies van de laatste honderd jaar over verandering van de Nederlandse spelling, zal getroffen zijn door de grote constantheid van de argumenten voor en tegen. De voorstanders van (drastische) wijzigingen voeren vooral het leergemak aan, maar wijzen ook vaak op de grotere sociale gelijkheid die er door een vereenvoudiging van de spelling zou ontstaan. De tegenstanders wijzen in het algemeen op de breuk in de geschreven cultuur en daarnaast ook wel op veronderstelde taalverarming dan wel taalverloedering. De argumenten voor en tegen zijn eerder op systematische wijze beschreven en geëvalueerd door Geerts e.a. (1977) en door Verhoeven (1985).
De tegenstanders van spellingverandering bestrijden in het algemeen de argumenten van de voorstanders inhoudelijk niet; ze wegen echter voor hen niet op tegen de nadelen van verandering. De voorstanders van verandering erkennen gewoonlijk eveneens de cultuurbreuk, maar ze vinden een dergelijke breuk minder belangrijk dan de voordelen van verandering. Alleen het argument van de taalverarming of -verloedering nemen ze niet geheel serieus. Het globale beeld is dus dat de voor- en tegenstanders van verandering elkaars argumenten erkennen, maar er een andere weging aan toekennen.
Een geheel ander geluid horen we bij Molewijk. Hij is niet alleen een rabiaat tegenstander van spellingwijziging, maar hij erkent de argumenten van de voorstanders daarvan in het geheel niet, hij twijfelt ook aan de oprechtheid van hun motieven, vaak zelfs aan hun geestelijke vermogens.
Spellingverandering van zin naar onzin (1200-heden) is een zeer wonderlijk boek (in de rest van dit artikel zal ik naar zowel de auteur als naar het besproken boek verwijzen met: Molewijk). Het ziet er serieus en wetenschappelijk uit: dik (581 p.), veel voetnoten (31 p.), een uitgebreide bibliografie (22 p., ca. 500 titels). Het bevat een ongelofelijke hoeveelheid feitelijke informatie, vooral over de laatste honderd jaar. Ik heb er ontzaglijk veel in gevonden dat voor mij volkomen nieuw was. Tegelijk is het zeer oppervlakkig en demagogisch. De chronique scandaleuse van de spellinggeschiedenis wordt wel behandeld, maar onderzoek zeer summier. Het lijkt erop dat Molewijk zich niet echt in het spellingonderzoek van de laatste vijftien jaar heeft verdiept. Insinuaties en scheldwoorden hebben een extreem hoge frequentie.
Het boek heeft het karakter van een pamflet. Maar het heeft meer niveau, niet alleen door de veelheid van feiten die erin wordt gereleveerd, maar ook door een aantal fundamentele visies die erin ontvouwd worden.
| |
| |
| |
3 De belangrijkste opvattingen van Molewijk
Molewijk onderscheidt drie krachten die werkzaam zijn in de geschiedenis van spelling en spellingverandering:
het spellingconservatisme (de eerste kracht);
het spellingregulisme (de tweede kracht) en
het spellingcontraminisme (de derde kracht).
Het conservatisme wil per definitie de spelling laten zoals hij is, ook als er op spellinggebied sprake is van een chaotische toestand, bijvoorbeeld een volslagen afwezigheid van uniformiteit. Spellingconservatisme is een laissez-fairehouding.
Het regulisme streeft naar uniformiteit op spellinggebied. Daartoe kan het noodzakelijk zijn allerlei bestaande persoonlijke en regionale spellingsystemen af te schaffen of te veranderen. Zo gauw de uniformitieit binnen een taalgebied (dus ook tussen Nederland en Vlaanderen) is gerealiseerd, heeft het regulisme zijn doel bereikt. Verder sleutelen aan de spelling, ook al gebeurt dat terwille van de vergroting van de consequentie van het systeem, is dan niet meer nodig.
Het contraminisme kan de spelling nooit met rust laten. Steeds zijn de contraministen bezig de spelling te verbeteren. Dat is heilloos, want geen enkel spellingsysteem is volmaakt, dus iedereen kan steeds weer wat anders verzinnen waar ook wel weer wat voor te zeggen valt. Molewijk ontkent daarbij het bestaan van iets als deskundigheid op dit gebied. Uiteindelijk leidt volgens hem het contraminisme tot chaos op spellinggebied, ook al zegt men meestal te streven naar verbetering van de systematiek.
De eerste kracht berust dus in een eventueel bestaande chaos. De derde kracht leidt tot chaos. Slechts de tweede kracht schept per se orde en eenheid.
De geschiedenis van de Nederlandse spelling valt aan de hand hiervan als volgt te schetsen. Het spellingregulisme wint het tot 1865 (De Vries en Te Winkel) van het conservatisme, zij het dat het conservatisme (vgl. ‘de rechten van het gebruik’) wel invloed heeft. Met De Vries en Te Winkel is de spelling volgens Molewijk perfect geregeld. De eerste en de tweede kracht vallen daarna samen. De derde kracht gaat sterker werken en poogt de spelling te dereguleren. Kollewijn is de eerste belangrijke vertegenwoordiger van het contraminisme. Het contraminisme is weliswaar volgens Molewijk sterker geworden sinds de invoering van de spelling De Vries en Te Winkel, maar het is van alle tijden. De eerste invloedrijke vertegenwoordigers ervan ziet Molewijk in de leden van het dichtgenootschap Nil volentibus arduum. Ook een figuur als Bilderdijk wordt door hem beschouwd als een vertegenwoordiger van de derde kracht.
Met Kollewijn en de Kollewijnianen echter begint de derde kracht - nog steeds volgens Molewijk - gevaarlijker vormen aan te nemen. De overheid, met name de Nederlandse, speelt daarbij een belangrijke en kwalijke rol. Vooral minister Marchant moet het bij Molewijk ontgelden. In de periode na de tweede wereldoorlog zijn vooral Van Haeringen, Paardekooper en Berits vertegenwoordigers van de deregulering. De VWS is uiteraard een belangrijk mikpunt van Molewijks spot. De Nederlandse Taalunie, door hem aangeduid als een ‘instituut voor taalaanvegers’ brengt het allemaal via personen als Geerts wat subtieler, maar haar doelstellingen op spellinggebied zijn even destructief als die van de VWS.
| |
| |
Naast deze basisopvatting over de drie centrale krachten, heeft Molewijk een drietal andere belangrijke opvattingen die zijn houding mede verklaren.
In de eerste plaats vindt hij dat de spelling er primair is voor de lezer die kennis wil nemen van onze geschreven cultuur. Voor de continuïteit van die cultuur en voor het gemak van de lezer is het van belang dat de spelling nooit verandert. Verandering maakt oudere geschreven werken moeilijker toegankelijk en het geeft de lezer een extra handicap. Deze opvatting is bekend en vormt al minstens honderd jaar het centrale argument tegen spellingverandering. In de tweede plaats beschouwt hij spelling als een zelfregulerend systeem dat automatische veranderingen kent of althans gekend heeft. Deze veranderingen voltrekken zich per woord. Er is dus, net als bij klankverandering, sprake van lexicale diffusie. Omdat het systeem zichzelf regelt is ingrijpen door overheden uit den boze. In de derde plaats ontkent hij dat er zoiets als deskundigheid op spellinggebied zou bestaan. Immers, spelling is geen taal maar slechts de min of meer willekeurige weergave daarvan. Daarom zijn taalkundigen geen spellingdeskundigen. Iedereen is op dat gebied volgens Molewijk eigenlijk even veel of even weinig deskundig. Iedereen kan veranderingen verzinnen die leiden tot een ander systeem; het ene niet beter dan het andere.
In de volgende paragraaf zal ik de consequenties van deze opvattingen van Molewijk bespreken en bestrijden. Niettemin wil ik hier eerst een paar kanttekeningen maken bij zijn opvattingen.
De hamvraag ten aanzien Molewijks geschiedschrijving met behulp van de drie krachten is natuurlijk of de spelling van De Vries en Te Winkel zo volmaakt was dat alle verdere pogingen van anderen, Kollewijn voorop, om er iets aan te veranderen, als deregulering moeten worden gezien. Voor Molewijk is dat evident, want met De Vries en Te Winkel was er eenheid geschapen in het Nederlandse taalgebied. Als in plaats van De Vries en Te Winkel, Siegenbeek of Kollewijn de eenheid hadden gebracht, had dat voor Molewijk in principe niets uitgemaakt. Deze opvatting is onlosmakelijk verbonden met zijn ideeën over deskundigheid en over de gelijkwaardigheid van verschillende systemen. Daar zijn evenwel de nodige opmerkingen bij te maken. Ik kom daar verderop op terug.
Zoals reeds gesteld, is Molewijks opvatting over het belang van deze spelling voor de lezer en voor de continuïteit van de geschreven cultuur niet nieuw. Als argument tegen spellingverandering wordt dit ook nauwelijks bestreden. De vraag is alleen hoe zwaar het moet wegen naast andere argumenten.
Molewijks ideeën over autonome ontwikkeling van de spelling en de daarbij gevolgde weg van lexicale diffusie, zijn betrekkelijk nieuw, maar ze sluiten goed aan bij ideeën van bijvoorbeeld Zonneveld (1980) en Wester (1985, 1989). Ik denk ook dat er veel waars in zit. Op dit moment zien we bijvoorbeeld zich een proces voltrekken waarbij de eau, uitgesproken als [o.] op het woordeinde in o verandert. Dat gaat via losse woorden: nivo loopt - denk ik - voorop, op de voet gevolgd door kado en buro. De plumeau is nog niet aan de beurt. Wellicht speelt het feit dat veel leen- en bastaardwoorden eindigen op een o (piano, saldo, e.d.) een bevorderdende rol.
Maar deze spontane veranderingen staan natuurlijk allerminst op gespannen voet met regelgeving. In tegendeel zou ik zeggen, de regelgeving kan het gegroeide gebruik, op systematische wijze vastleggen. Daarbij kan men op grond van tal van
| |
| |
overwegingen verder of juist minder ver gaan dan de praktijk. Zo heeft Wester (1985) de verborgen systematiek in de tremaspelling (die nauwelijks expliciet geregeld is) pogen bloot te leggen. Zeer recent hebben Zuidema, Neijt en Weber dit op overtuigender wijze ook gedaan. Toch leidt zowel de beschrijving van Wester als die van Zuidema e.a. volgens mij tot de conclusie dat er aan de huidige praktijk van de tremaplaatsing op onderdelen wat te verbeteren is.
Dat spellingdeskundigheid niet bestaat is een wel erg betwistbare opvatting. Ook als men spelling niet beschouwt als een deel van de taal, maar als een weergave ervan, dan nog ligt het voor de hand de taalkundige te beschouwen als iemand die over die weergave iets kan zeggen. Hij kent de taalkundige concepten die in de spelling tot uitdrukking gebracht kunnen worden. Zo is ook een landkaart slechts een weergave van de geografische werkelijkheid, maar toch wordt het maken ervan overgelaten aan een bepaald soort geografen, de kartografen.
Niet elk taalkundig onderscheid hoeft of kan in de spelling worden weergegeven. Wij kennen bijvoorbeeld geen orthografische aanduiding voor de verschillende woordsoorten (zoals het Duits dat heeft voor substantieven). Welke taalkundige kenmerken een orthografische pendant moeten krijgen is een vraag van leerbaarheid en leesbaarheid. De leerpsycholoog, de cognitief psycholoog en de psycholinguïst zijn op dat terrein deskundiger dan anderen. In Nederland heeft bijvoorbeeld onderzoek van Van Heuven (1978) en Van Heuven en Birkenhäger (1983) enig licht geworpen op het nut van het weergeven van bepaalde morfologische taalkenmerken voor de leesbaarheid. Het weergeven van sommige kenmerken bleek meer nut te hebben dan het weergeven van andere en dus is de ene spelling beter dan de andere op het punt van leesbaarheid.
Ook het maken van landkaarten trouwens is deels een zaak voor de cognitief psycholoog (of voor de kartograaf die zich in die discipline heeft verdiept). Welke geografische kenmerken moeten op een bepaald type kaart worden aangegeven en hoe? Ook daar geldt dat er sprake is van deskundigheid en dat de ene landkaart echt beter kan zijn, in termen van bijvoorbeeld begrijpelijkheid, dan de andere.
Hieruit volgt dat Molewijks opvatting dat de spelling De Vries en Te Winkel volmaakt is en dat het onmogelijk is die te verbeteren, omdat de ene spelling niet wezenlijk beter kan zijn dan de andere, uiterst aanvechtbaar is.
| |
4 De toepassing van Molewijks opvattingen; discussie
Molewijk vindt - zoals gezegd - de spelling van De Vries en Te Winkel volmaakt; de regulering heeft daarin zijn hoogtepunt bereikt. Desondanks bestaan er personen en groepen die aan de spelling nog wat willen veranderen. Zij noemen dat vereenvoudigen of verbeteren. Maar de spelling is princieel volgens Molewijk niet te verbeteren en bovendien is niemand speciaal deskundig op dat gebied. Alle voorstanders van verandering moeten dus erg dom zijn of te kwader trouw. Van daaruit is het nog maar een kleine stap te denken dat er sprake is van een complot, waarin zowel onderwijzers, taalkundigen, ambtenaren als politici hun sinistere rol spelen.
Molewijks behandeling van de voorstellen voor spellingverandering sinds De Vries en Te Winkel en vooral zijn bestrijding ervan (ongeveer 70% van zijn boek) zijn dan ook doordrenkt van complotdenken. Men wil de spelling ontregelen, men wil de gewone gebruiker frustreren. De motieven van de veranderaars, voor zover zij al compos mentis zijn, zijn steeds oneigenlijk: men heeft nog een appeltje met
| |
| |
iemand te schillen, men is literair of anderszins gefrustreerd, men wil de maatschappij omverwerpen, enz. enz.
Het wordt tijd deze kwalificaties aan de hand van een paar passages te illustreren en te laten zien hoe aanvechtbaar ze zijn. Enige mate van volledigheid kan ik daarbij niet nastreven. Er staat teveel en vooral teveel onwaars of bijna-onwaars in Molewijk om alles wat aanvechtbaar is te kunnen aanpakken. Ik hoop echter de belangrijkste aspecten de revue te laten passeren.
Het complotdenken komt op verscheidene plaatsen, meestal enigszins verhuld, naar voren.
Zo beschrijft Molewijk op p. 46 dat rond 1970 door ‘de veranderaars’, hier ook aangeduid als ‘(vulgair)-fonologen’, werd gepleit voor afschaffing van morfologisch bepaalde spellingregels en hij voegt daaraan toe:
Het onwankelbare blok der getrouwen dat zich rond Paardekooper en Berits heeft gevormd, doet dat tegenwoordig nog steeds (...).
Tegenwoordig echter bestaan er volgens Molewijk neigingen de gelijkvormigheid uit te breiden. Molewijk noemt als voorbeeld de spelling speeld voor speelt.
De veranderaars begonnen omstreeks 1985 dus alweer te bestrijden wat nog in 1970 als de grootste wijsheid naar voren was gebracht. Het kan bij hen blijkbaar snel verkeren.
Molewijk lijkt dus aanvankelijk een onderscheid te maken tussen soorten veranderaars (het ‘blok der getrouwen’ en anderen), maar een paar regels verder stelt hij het voor alsof dezelfde personen van mening veranderd zijn.
Op p. 423 verwijt hij ‘de veranderaars’ dat ze naar believen wel of geen gebruik maken van wetenschappelijke kennis. Immers, reeds in 1968 is aangetoond dat een koppelteken leidt tot vlottere leesprestaties dan een trema, maar ‘de veranderaars’ deden niets met die kennis, omdat ze met fundamentelere zaken bezig waren (de gelijkvormigheid afschaffen). Nu blijkt dat die fundamentele veranderingen onhaalbaar zijn, storten ze zich wel op het trema. Ook in dit geval worden dus de leden van de VWS en dergelijke, beschouwd als behorend tot dezelfde groep als de leden van de Werkgroep ad hoc Spelling van de Nederlandse Taalunie, die een voorstel met betrekking tot het trema gedaan hebben.
Ook de Taalunie is voor Molewijk zeer verdacht (cf. p. 448). Het idee van de periodiek veranderende woordenlijst (vooral erop gericht deze up-to-date te houden, zoals dat ook met woordenboeken gebeurt) is voor hem, een ‘rampzalig plan’ van ‘de Taalunie-taalkundigen’ om ‘de tegenstand (...)[te] verzwakken’ en ‘chaos’ te creëren.
Bij complotdenken hoort dat men een stroman creëert en die gaat bestrijden. Molewijk kan dat als geen ander. Zo schrijft hij op p. 29:
Wie eens een aantal jaargangen doorneemt van tijdschriften als De nieuwe taalgids en Onze Taal of boeken over correct taalgebruik, zal merken dat een deel van de taalkundigen zijn leven lijkt te verdoen aan oeverloos gemeier over zaken die vrijwel iedereen al op de lagere school zijn opgevallen. (...) waarom (...) niet Frieslander? Het is
| |
| |
toch ook Hollander? Het is hopen en lopen, hoopt en loopt, maar niet hiep en liep of hoopte en loopte. (...) Het zijn vooral taalkundigen (niet allemaal natuurlijk!) die geneigd zijn zich als taalaanveger op te stellen en erop uit trekken om een en ander naar eigen smaak te ‘regelen’ en zogenaamd in orde te maken.
Karikaturaler beeld van de taalkundige artikelen in De nieuwe taalgids heb ik zelden gezien. En ook in Onze Taal zal men zich niet inlaten met het ‘in orde maken’ van anomalieën uit de morfologie van Nederlandse geografische namen of met het afschaffen van sterke werkwoorden. Taaladviesboeken doen dat evenmin.
Dit gefoeter op taalkundigen gaat zo pagina's door. Een voorbeeld van p. 31:
Accepteert hij [de taalkundige, GV] dat het Nederlands kennelijk een taal is die niet met simpele schema's kan worden beschreven, of ergert hij zich aan de ‘inconsequente’ realiteit en stelt hij dat het woord beschoft ter wille van de eenvoud of de regelmaat eigenlijk had moeten bestaan?
Het is niet verbazingwekkend dat juist een aantal taalkundigen zich gedraagt als ware regelneven die een en ander willen wegschoffelen of bijschaven.
Zelfs bij een zeer ruime definitie van het begrip ‘taalkundige’ herken ik in bovenstaande beschrijving weinig of niets van de taalkundigen die ik ooit ben tegengekomen. Het verwijt dat taalkundigen van leken te horen krijgen is dan ook meestal het omgekeerde, namelijk dat ze niets willen verbieden of voorschrijven en dat ze alles maar goed vinden.
Niet alleen van de taalkundige wordt een karikaturaal beeld gegeven, ook van de taalkunde zelf. Wat moet ik met een opmerking op p. 169 dat men gezocht heeft naar ‘taalwetten die de ijzeren wetmatigheden bij klankverschuivingen zouden beschrijven. Zulke wetten zijn overigens nooit gevonden en niets wijst erop dat ze bestaan.’?
Leken zijn in het algemeen geneigd taal en spelling met elkaar te verwarren: veel kwesties van puur morfologische aard, beschouwen ze als spellingvraagstukken. Een bekend voorbeeld is de pronominale verwijzing; een ander de vraag of er in spelling (s) vraagstuk wel of geen s moet staan. Molewijk evenwel bezondigt zich ook hier aan de tegenovergestelde fout. Kwesties van orthografische aard sluit hij buiten door ze als grammaticaal te kenschetsen. De vraag bijvoorbeeld of je gefaxt moet schrijven of gefaxed is voor hem absoluut geen spellingaangelegenheid. Zijn belangrijkste stellingname op dit gebied heeft betrekking op de schrijfwijze der naamvalsvormen, zoals die geregeld was bij De Vries en Te Winkel. Voor Molewijk heeft dit niets met spelling te maken, maar is het een puur grammaticale kwestie (cf. o.a. p. 170).
Hij verwart hier duidelijk de grammaticale bepaaldheid van een spellingregel (vgl. onze regels voor de spelling van de werkwoordsvormen) met grammatica. Deze opvatting is zeer belangrijk voor zijn betoog. Molewijk ontkent immers dat de spelling De Vries en Te Winkel noemenswaardige problemen opleverde en richt zich daarom bij zijn bespreking ervan vooral op zogenaamde Kollewijnse stokpaardjes als -lik in plaats van -lijk, e.d. Door het centrale probleem van de toenmalige spelling, de schrijfwijze der naamvalsvormen, buiten de deur te houden, kan hij deze spelling veel gemakkelijker verdedigen als bijzonder leer- en bruikbaar.
Ook de problemen van de huidige spelling ontkent hij. Regelmatig schermt hij
| |
| |
daartoe met een CITO-onderzoek (cf. p. 411) dat zou aantonen dat de spelling helemaal geen problemen oplevert. Uit dat onderzoek blijkt dat problemen met grammatica en spelling bij gevorderde leerlingen (derde klas voortgezet onderwijs) in schrijfopdrachten niet prominent naar voren komen. Molewijk leidt daaruit af dat de spelling te leren is en dat er dus geen probleem bestaat. Dat is me al te simpel voorgesteld. Bij dit soort opdrachten kan een vermijdingsstrategie de spelvaardigheid flink maskeren. Bovendien gaat Molewijk voorbij aan het feit dat er in het onderwijs erg veel tijd aan spelling wordt besteed. Gelukkig blijkt dat geen geheel verspilde tijd te zijn.
In Van onbegrensd belang, het Rapport van de Taakgroep Nederlands (1992), wordt op p. 32 een onderzoek weergegeven naar de spelvaardigheid van leerlingen van groep acht van de basisschool. De gemiddelde leerling maakt in schrijfopdrachten vier spelfouten per honderd woorden. Misschien lijkt dat op het eerste gezicht weinig. Maar het betekent wel dat zo'n leerling zestien fouten, waaronder ook werkwoordfouten, zou maken per getypte pagina A4. Een sociaal onacceptabel hoog aantal.
Molewijk ontkent stelselmatig dat een spellingvereenvoudiging (bijv. het afschaffen van de regel van de analogie, die een centrale rol speelt bij de spelling van de werkwoordsvormen) enige tijdwinst zou opleveren in het onderwijs. Op p. 355 zegt hij zelfs letterlijk:
De veranderaars hebben het debat [dat van rond 1970, GV] inderdaad volledig verloren. Hun belangrijkste argument (de schoolkinderen) sneuvelt na toetsing aan de feiten (...).
Ik heb steeds betoogd (Verhoeven 1985) dat het inderdaad een misvatting is te denken dat een vereenvoudigde spelling, zelfs als men zover zou gaan als de VWS wil, ‘in een wip’ te leren zou zijn. Daarvoor bevat de omzetting van een continue klankstroom in rijtjes discrete tekens teveel inherente problemen. Maar het is nauwelijks betwistbaar en vóór Molewijk ook nauwelijks betwist dat het versimpelen van bijvoorbeeld de spelling der werkwoordsvormen veel tijd zou vrijmaken en een aantal fouten zou voorkomen. Bekend is het experiment van Kohnstamm (1972) die erin slaagde de leerlingen in een half uur zijn eigen werkwoordspelling aan te leren. Natuurlijk is die snellere leerbaarheid geen doorslaggevende reden om onze werkwoordspelling te veranderen. Er komen immers steeds betere didactieken en steeds betere spellingcontroleprogramma's voor de PC-gebruiker beschikbaar. Bovendien kan men een wijziging ongewenst vinden vanwege de breuk met het verleden. Maar niemand zal kunnen bestrijden dat het aanleren van ook het handigste didactische systeem voor de werkwoordspelling onderwijstijd vergt en dat er desondanks typische werkwoordfouten zullen blijven voorkomen. Molewijk echter bestrijdt dit! Ik denk dat hij foute conclusies heeft verbonden aan het CITO-onderzoek en aan mijn artikel uit 1979, waarin ik aannemelijk maak dat door het vereenvoudigen van de spelling de mogelijkheid spelling te misbruiken voor sociale discriminatie eerder zal toenemen dan afnemen.
Het hierboven aangehaalde citaat van p. 355 bevat nog een andere interessante stelling: ‘de veranderaars’ hebben verloren. Op vele plaatsen in zijn boek keert deze stelling terug.
Het is mij niet duidelijk hoe Molewijk hierbij komt. Natuurlijk hebben de
| |
| |
veranderaars rond 1970 verloren in de zin dat de voorstellen van Pée-Wesselings in de la zijn verdwenen. En de verdergaande voorstellingen hebben al helemaal geen kans gehad. Maar dat bedoelt Molewijk niet. Hij vindt dat ‘de veranderaars’ echt, op het niveau van de intellectuele argumentatie, hebben verloren. Wie alleen Molewijk heeft gelezen en alleen zijn eenzijdige citaten (waarover verderop meer) kent, zal wellicht concluderen dat ‘de veranderaars’ inderdaad op argumenten hebben verloren. Mij lijkt dat echter niet zo evident. Er is mijns inziens geen gezaghebbende uitspraak uit de periode rond 1972 waaruit duidelijk blijkt welke partij gewonnen en welke verloren heeft.
Gegeven zijn uiterst negatieve beeld van de argumenten van ‘de veranderaars’, ligt het voor de hand dat Molewijk op zoek gaat naar oneigenlijke motieven voor hun opstelling. Die vindt hij zowel in de tijdgeest als in persoonlijke rancune.
De tijdgeest acht Molewijk vooral in twee perioden, namelijk rond 1900 en in de jaren zestig mede debet aan de zucht tot spellingverandering. De vernieuwingen rond 1900 beschrijft hij met milde spot. Zo vermeldt hij dat het afschaffen van het corset het denken ten goede zou komen (p. 168). De bewegingen die in de jaren zestig actief waren worden echter met ongekend venijn behandeld (p. 287 e.v.):
(...) dit soort ideeën was nooit gebaseerd op analyses, maar op een combinatie van onwetendheid, grenzeloze naïveteit en een aan elkaar aangepraat gevoel.
(...) het kritische verstand werd geregeld ernstig beneveld tijdens de zeer lawaaiige massabijeenkomsten, destijds veelal hearings of teach-ins genaamd.
Dat er een relatie bestaat tussen een bepaalde tijdgeest en ideeën over spelling, lijkt me logisch. Sterker, de opvattingen over spelling maken deel uit van die tijdgeest. Wat Molewijk echter probeert is met wat altijd wel te vinden lachwekkende voorbeelden die tijdgeest belachelijk te maken en daarmee de voorstellen van spellingveranderaars te degraderen tot een witte-fietsenplan van LSD-gebruikers. Hij geeft geen objectieve beschrijving van de veranderingen rond 1900 en in de jaren zestig. Wie zou het algemeen en het vrouwenkiesrecht niet als verworvenheden beschouwen? Of, om iets uit de jaren zestig te noemen, de aandacht voor de gevaren van milieuverontreiniging door de gangbare productie- en consumptiewijze? Het belachelijk maken van de ‘oude’ situatie uit het Victoriaanse tijdperk of uit de jaren vijftig had gekund met evenveel of meer gemak. Van een lijvig werk als dat van Molewijk zou je een wat evenwichtiger behandeling mogen verwachten.
Daarnaast heeft Molewijk veel aandacht voor persoonlijke rancune. Vooral de letterkundige Van Vloten moet het in dit opzicht ontgelden. Reeds op p. 42 staat dat hij ‘altijd in de contramine’ was. Op p. 181 staat zelfs:
(...) dat Van Vlotens befaamde kritiek [op de spelling De Vries en Te Winkel, GV] niets met de spelling te maken had en slechts was bedoeld om zijn rancune te luchten en De Vries persoonlijk te treffen.
Ook in het citeren is Molewijk uiterst eenzijdig, wat de resultaten niet minder vermakelijk maakt als leesvoer. In de meer recente periode vormen vooral de leden
| |
| |
van de harde VWS-kern de citatenbron. Paardekooper, maar meer nog Berits en vooral de ‘sgoollogopedist’ Van Oosten scoren hoog op de citatie-index. Jammer genoeg is er geen auteursregister, anders was deze indruk met harde cijfers te staven. Ook de tegenstanders van spellingverandering echter lenen zich met gemak voor tientallen pagina's amusante citaten. Gerlach Royen heeft daarvan fraaie staaltjes laten zien (zie o.a. Berits 1967). Molewijk beperkt zich helaas tot een enkel voorbeeldje.
Omdat Molewijk nogal wat aandacht besteedt aan de Nederlandse Taalunie (de laatste vier hoofdstukken zijn er aan gewijd), wil ik daar speciaal even bij stilstaan.
Overduidelijk geeft hij aan dat de Taalunie een instelling is voor ‘taalaanvegers’, die iets willen regelen dat al geregeld is. Dit adagium keert bij Molewijk steeds terug. De spelling is al geregeld, namelijk in het groene boekje, dus hoeft er volgens hem niets meer geregeld te worden. Het probleem is evenwel dat sommige dingen nogal ‘dubbel’ geregeld zijn (de dubbele spellingen van veel bastaardwoorden) en dat een aantal zaken bepaald niet ondubbelzinnig of helder geregeld is (bijvoorbeeld het gebruik van het trema versus het koppelteken of de keuze tussen e en en in samenstellingen).
Steeds stelt hij het voor alsof de Taalunie uit is op een revolutionaire verandering, eventueel in stapjes te realiseren. Dat is evenwel geenszins het geval. De Spellingcommissie van de Taalunie beperkt zich tot diakritische tekens, tussenklanken in samenstellingen en bastaardwoorden. Dat is alles. Molewijk verklapt ons dat hij wel iets ziet in bepaalde veranderingen: het afschaffen van de ‘toegelaten vormen’ uit de woordenlijst, het los schrijven van de genitief-s bij eigennamen (Bert's bierhuis). Veranderingen van dit niveau mogen blijkbaar wel. Maar de Taalunie wil niet veel meer dan veranderingen van dit niveau aanbrengen. Dat Molewijk in zijn achterdocht de permanente bijwerking van de woordenlijst anders interpreteert dan bedoeld, is jammer. Door deze foute interpretatie van de Taalunieplannen begrijpt hij ook niet dat het oordeel van de Raad van de Nederlandse Taal en Letteren over de plannen van de Werkgroep ad hoc Spelling (waarvan men sommige delen te ver vond gaan), niet op gespannen voet staat met de instelling van een Spellingcommissie, die een deel van die voorstellen (het deel dat niet te ver gaat) moet uitwerken. Ook zijn vroegere uitlatingen van leden van de Spellingcommissie tegen spellingwijziging, niet strijdig met het lidmaatschap van die commissie. Die vroegere uitlatingen hadden betrekking op drastische wijzigingen van het type dat de VWS voorstelt. Tegenstand daartegen sluit niet uit dat men een paar aspecten die de kern van de spelling niet raken, zou willen bijstellen. Zelfs Molewijk zelf ontkomt daaraan niet geheel.
Dat Molewijk de nogal ingewikkelde structuur en werkwijze van de Nederlandse Taalunie niet helemaal doorziet, is hem niet kwalijk te nemen. Maar hij maakt daardoor wel een paar uitglijers. Op p. 507 constateert hij dat de Werkgroep ad hoc Spelling van de Taalunie de schrijfwijze West-Duits prefereert boven Westduits, terwijl ongeveer een jaar later de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige Namen van diezelfde Taalunie weer Westduits wil. Bovendien streeft de Werkgroep ad hoc Spelling naar vernederlandsing van bastaardwoorden, terwijl de andere werkgroep juist uitheemse spellingen als Budapest en Kuwayt voorstelt. Moraal: men klungelt maar raak.
| |
| |
De Nederlandse Taalunie kent een aantal werkgroepen en commissies. Die mogen voorstellen doen ten aanzien van bepaalde taalkwesties. Die voorstellen kunnen onderling strijdig zijn. Dat is het recht van die werkgroepen. Het is de plicht van de Taalunie ervoor te zorgen dat die eventueel strijdige voorstellen niet leiden tot strijdige regelingen.
De verklaring voor die strijdige voorstellen is tamelijk eenvoudig. In de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige Namen zitten nogal wat geografen en vertegenwoordigers van persbureaus. Die zijn vaak geporteerd voor buitenlandse schrijfwijzen van geografische namen, taalkundigen meestal niet. Voor de schrijfwijze van adjectiva, zoals Westduits heeft de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige Namen zich gericht op de huidige spelling, niet op de voorstellen van de Werkgroep ad hoc Spelling, die immers (nog) niet waren aanvaard.
Overigens zijn de nogal exotische voorstellen van de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige Namen door de Taalunie niet overgenomen. In juni 1993 is de ‘definitieve’ Lijst van Landnamen van de Taalunie aan de pers gepresenteerd. Deze bevatte ‘gewone’ vormen als Boedapest en Koeweit.
| |
5 Besluit
Het boek van Molewijk is dik, maar interessant. Ik ben een paar keer vergeten uit de trein te stappen, hoewel die al stilstond, omdat ik mij verkneukelde in het geciteerde gezwets van spellinghervormers. Het is iedereen van harte aan te raden en er valt ook veel uit te leren, zelfs voor de specialist.
Molewijk verwijt andere auteurs over de geschiedenis van de spelling onjuistheid en onvolledigheid (p. 77). Ook mijzelf treft dat verwijt (p. 555, noot 17):
Men neme het onlangs verschenen artikel van Verhoeven e.a., ‘Spellingregeling in andere landen’ (opgenomen in het Publikatieblad van de Taalunie) over de spelling van Engels, Duits, Deens, Noors, Zweeds, Frans, Spaans en Italiaans. Hoewel ook juiste informatie wordt verstrekt, is het geschetste beeld opnieuw onvolledig en onjuist. Eenieder die verandering wenst (zelfs G.B. Shaw wordt weer geprezen zonder te zeggen dat hij de hele Engelse literatuur onleesbaar zou maken) wordt als ‘hervormer’ geboekstaafd. (...)
Verdere verwijten gaan over wat er allemaal niet gezegd wordt. Uiteraard valt er in een boek van meer dan 500 pagina's over één spelling wat meer te zeggen dan in een artikel van ca. twintig pagina's A4 over acht verschillende spellingen. De auteurs hebben gepoogd een droog feitenoverzicht te geven, weinig achtergronden en kwalificaties. Vandaar het gebruik van de term ‘hervormer’, die m.i. zeer neutraal is. Van lof voor Shaw is geen sprake (waar haalt Molewijk dat vandaan?).
Dat een auteur die 500 pagina's nodig heeft om de geschiedenis van onze spelling te beschrijven, er desondanks niet in slaagt een evenwichtig en waarheidsgetrouw beeld van die geschiedenis te schetsen, is zeer betreurenswaardig. Zijn verwijten aan anderen zijn daardoor des te onterechter.
Ik vind het boek van Molewijk bij alle verdiensten van uitgebreidheid en leesbaarheid, een gemiste kans. Een gematigder toonzetting, meer aandacht voor onderzoek, een evenwichtiger citatenkeuze, meer inzicht in taalkunde, hadden het boek kunnen maken tot Het Standaardwerk over spelling. Ik vind het bijzonder jammer
| |
| |
dat Molewijk daarin niet, zelfs op geen stukken na, is geslaagd. Niettemin is het boek interessant om te behandelen op een college over spelling, maar dan wel vergezeld door enige recente dissertaties en liefst door een overzichtswerk dat wat dieper graaft. Ook voor een college over drogredenen is het van harte aan te bevelen.
| |
Bibliografie
Assink, E.M.H. 1983 Leerprocessen bij het spellen. Aanzet voor een verbetering van de werkwoordsdidactiek. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht. |
Assink, E. & G. Verhoeven 1985 (red.) Visies op spelling. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Berits, J. 1967 Honderd jaar spellingstrijd. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Cohen, A. & A. Kraak 1972 Spellen is spellen is spellen. Een verkenning van de spellingproblematiek. Den Haag: Martinus Nijhoff. |
Eindvoorstellen van de Nederlands-Belgische commissie voor de spelling van de bastaardwoorden 1969. 's-Gravenhage: SDU. |
Geerts, G., J. van den Broeck & A. Verdoodt 1977 ‘Successes and failures in Dutch spelling reform’. In: J.A. Fishman (ed.) Advances in the creation and revision of writing systems. Den Haag: Mouton. |
Hermans, W.F. 1972 ‘De spelling van “verspilling”’. In: De Gids 135, 194-203. |
Heuven, V. van 1978 Spelling en lezen. Hoe tragisch zijn de werkwoordsvormen? Assen-Amsterdam: Van Gorcum. |
Heuven, V.J. van & M. Birkenhäger 1983 ‘Het gelijkvormigheidsbeginsel in de Nederlandse spelling, vloek of zegen?’ In: De nieuwe taalgids 76, 406-421. |
Kohnstamm, D. 1972 Ik hoop dat de spelling veranderd̸t word̸t̸t. Purmerend: Muusses. |
Lijst van Landnamen (Voorzetten 41 Nederlandse Taalunie) 1993. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica. |
Rooij, J. de & G. Verhoeven 1988 ‘Orthography reform and language planning for Dutch’. In: International Journal of the Sociology of Language 73, 65-84. |
Van onbegrensd belang: de staat van het onderwijs Nederlands in Nederland en Vlaanderen. Rapport van de Taakgroep Nederlands (Voorzetten 27 Nederlandse Taalunie) 1992. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica. |
Verhoeven, G. 1979 ‘Verbeelding en werkelijkheid. Spelfouten in de opstellen uit verschillende typen van onderwijs’. In: Tijdschrift voor taalbeheersing 1, 146-163. |
Verhoeven, G. 1985 ‘Spellinghervorming? Overzicht en evaluatie van de argumenten voor en tegen een spellinghervorming’. In: E. Assink & G. Verhoeven (red.) Visies op spelling. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Verhoeven, G. 1990 ‘Spelling tussen anarchie en voorschrift’. In: G. Geerts, J. Renkema, H. Schenk & W. de Vroomen (red.) Taalzorg: Overheid en burger II (Voorzetten 27 Nederlandse Taalunie). 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica. |
Verhoeven, G., T. Kusters & D. Scheiberlich 1991 ‘Spellingregeling in andere landen. Een overzicht van verleden en heden van de spellingregeling voor het Engels, Duits, Deens, Noors, Zweeds, Frans, Spaans en Italiaans.’ In: Publikatieblad [Nederlandse Taalunie], 21, 1-9. |
Wester, J. 1985 ‘Autonome spelling en toegepaste fonologie, of: naar een generatieve spellingtheorie’. In: Gramma 11, 59-82. |
Wester, J. 1989 ‘De Tao van taal, of Chanel no.5 en het Geval Nederlands’. In: Gaat het Nederlands teloor? Vianen: ECI. |
Woordenlijst van de Nederlandse taal 1954. 's-Gravenhage: SDU. |
Zonneveld, W. 1980 ‘Autonome spelling’. In: De nieuwe taalgids 73, 518-536. |
Zuidema, J. 1988 Efficient spellingonderwijs. Een leer- en expertmodel voor het spellen. Leuven-Amersfoort: Acco. |
Zuidema, J., A. Neijt & J. Weber 1993 ‘Hiërarchieën op de knieën’. (aangeboden aan Gramma/TTT). |
|
|