De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Thema Literatuurgeschiedenis
| |
[pagina 98]
| |
verloren,Ga naar voetnoot3 wordt hier de indruk van een serieus literair-historisch handboek gewekt. Holliers speeltuin is herschapen in een hortus, met een verklarend bordje met ruime uitleg bij elke boom. Deze indruk wordt bevestigd wanneer men in beide boeken gaat lezen. ‘Obeying a kind of post-modernist impulse to fragment the subject and shift critical perspectives to the point of vertigo, the editors juxtapose traditional literary historiography and history of ideas with modernist formalism, Foucauldian discourse, deconstruction, sociology of literature, gender and ethnic approaches, psychoanalysis and metacriticism’, schreef een recensent.Ga naar voetnoot4 Hij zei eerder te weinig dan te veel. Zijn opsomming kan zonder veel moeite worden uitgebreid en zijn vaststelling klinkt als een echo van de intentieverklaring van A new history: ‘Conceived for the general reader, this volume presents French literature [...] as a historical and cultural field viewed from a wide array of contemporary critical perspectives.’Ga naar voetnoot5 Een vergelijkbare mededeling kunnen we in de inleiding op het Nederlandse werk niet aantreffen. De redactie heeft de duizelingwekkende demonstratie van allerlei moderne benaderingswijzen duidelijk niet als haar voornaamste doel gezien. Zij prijst zich veeleer gelukkig dat de groep van redacteuren het er vrij vlug over eens was ‘dat het ongeveer zo moest’, en dat dank zij deze overeenstemming ‘dit boek toch meer samenhang (bezit) dan misschien op het eerste gezicht lijkt.’ (p. VI) Daarbinnen kunnen niet minder dan 109 auteursGa naar voetnoot6 dan wel ‘demonstreren op wat voor manieren literatuur uit heden en verleden te benaderen valt’ (p. VII), maar dat klinkt al heel wat bescheidener en vooral heel wat minder principieel dan het ‘wide array of contemporary literary perspectives’ waarop het Amerikaanse boek zich beroemt. Het lijkt ons daarom verkeerd om Nederlandse Literatuur als een ‘Nederlandse Hollier’ te beschouwen. Dorleijns opmerking dat de postmoderne opzet in feite is mislukt, is naar onze mening dan ook wat te zwaar aangezet, omdat een dergelijke opzet eigenlijk niet echt nagestreefd is.Ga naar voetnoot7 Het boek neemt weliswaar A new history of French literature van Hollier als model en heeft er ook de uiterlijke kenmerken van, maar eigenlijk wil het aan compleet andere, zelfs tegengestelde oogmerken beantwoorden. Wij zien hiervoor twee redenen. Ten eerste heeft de aandacht voor de maatschappelijke context van literatuur zeker te maken met de overheersende positie die het (cultuur)historische paradigma tegenwoordig - en, volgens Ernst | |
[pagina 99]
| |
van Alphen in dit tijdschrift, zelfs van oudsher - in de neerlandistiek inneemt.Ga naar voetnoot8 De ironie wil dat Holliers boek juist gericht lijkt te zijn, zoals een criticus het terecht formuleerde, tegen ‘the institutional domination of literary history’. Volgens hem neemt die in het Franse onderwijssysteem en in de Franse academische wereld nog steeds een centrale plaats in, ondanks de opkomst van de ‘Nouvelle Critique’ in de jaren zestig en ondanks de hedendaagse invloed van Lacan en Derrida.Ga naar voetnoot9 Daar komt nog bij - en dit is de tweede reden -, dat aan Nederlandse Literatuur een totaal andere rol is toebedacht dan aan het Amerikaanse voorbeeld. De initiatiefnemers lijken Nederlandse Literatuur voornamelijk beschouwd te hebben als een praktische mogelijkheid om een waardige opvolger te maken voor het veel bekritiseerde, maar nog steeds niet vervangen vierdelige handboek van Gerard Knuvelder. Dat leek steeds minder haalbaar ten gevolge van de toenemende specialisatie in de neerlandistiek en de altijd maar hogere eisen die aan een literatuurgeschiedenis worden gesteld. Bij Hollier en de zijnen bestond deze behoefte om een synthese te presenteren zeker niet. Bij hen geen blijdschap om het vinden van een of andere vorm van overeenstemming of samenhang, maar een vrolijk vieren van het feit dat hun boek ‘has been written from both sides of as many borders as possible.’Ga naar voetnoot10 Eén ‘border’ lijkt ons hierbij wat belangrijker dan de andere, namelijk dat hier (vooral) Amerikanen aan het woord zijn over een ándere literatuur. Dit aspect wordt trouwens door Hollier in zijn inleiding naar voren gehaald. Hij citeert daarbij (in vertaling) onder meer Chateaubriand, die er in zijn Essai sur la littérature anglaise op wees dat buitenlanders er een heel andere kijk op de Franse literatuur op na houden dan de Fransen zelf: ‘It's hilarious to find out who our great writers are in London, Vienna, Berlin, Petersburg, Munich, Leipzig, Göttingen, Cologne.’Ga naar voetnoot11 Was, ruim honderdvijftig jaar na Chateaubriand, een nieuwe kijk van buitenaf dan ook niet bij uitstek geschikt om de geijkte academische opvattingen over de Franse literatuur te ontregelen? Het feit dat ‘in France, by acts of national will, literature was codified, memorialized, and presented in an official format to generations of students’, maakt haar tot een voor de hand liggend doelwit van zo'n demythologiserende onderneming.Ga naar voetnoot12 Men hoeft slechts terug te denken aan het geharrewar van enkele jaren geleden over de verplichte leeslijst om te beseffen dat de zaak in Nederland helemaal anders ligt. Bovendien is Nederlandse Literatuur niet geschreven van buitenaf, maar ‘by natives, from within’.Ga naar voetnoot13 Is het dan verbazend dat niet de behoefte om de traditionele opvattingen over de literatuur ter discussie te stellen de literaire neerlandistiek | |
[pagina 100]
| |
heeft gemobiliseerd, maar veeleer het verlangen een min of meer samenhangende visie op de eigen literatuurgeschiedenis uit te dragen? Men kan zich echter afvragen of de door de redactie met zo veel vreugde begroete overeenstemming eigenlijk niet meer schijn dan werkelijkheid is. Dat de aandacht in Nederlandse Literatuur grotendeels gericht is op het ‘functioneren van de literatuur in de samenleving’, op het ‘hele literaire bedrijf’ (p. VI), is onloochenbaar. De redactie neemt hiermee een standpunt in dat rond de eeuwwisseling reeds door Gustave Lanson als een nastrevenswaardig doel werd voorgesteldGa naar voetnoot14 en in 1941 door Lucien Febvre als volgt werd geherformuleerd: Een historisch opgevatte geschiedenis van de literatuur, dat wil zeggen of dat zou willen zeggen: de geschiedenis van een literatuur, in een bepaalde periode, in haar verbanden met het maatschappelijke leven van die periode. [...] Om zo'n geschiedenis te schrijven zou men het milieu moeten reconstrueren, zich afvragen wie er schreef, en voor wie; wie las, en waarom; men zou moeten weten welke vorming de schrijvers en ook hun lezers in het middelbaar onderwijs of elders hadden gekregen; [...] men zou moeten weten welk succes beide groepen genoten, en wat de omvang en diepgang waren van dat succes; men zou de veranderingen van gewoonten, van smaak, van schrijven en van belangstelling van de schrijvers in verband moeten brengen met de politieke wederwaardigheden, met de veranderingen in de religieuze mentaliteit, met de ontwikkelingen in het maatschappelijke leven, met de veranderingen van de mode in de kunst en van de smaak, enz.Ga naar voetnoot15 | |
[pagina 101]
| |
Een indrukwekkend programma! En het meest indrukwekkend is nog wel het ‘enz.’, dat exact het centrale probleem van een dergelijke vorm van literatuurgeschiedschrijving aangeeft, namelijk dat de context - ‘haar verbanden met het maatschappelijke leven van een bepaalde periode’ - nagenoeg eindeloos uitbreidbaar is.Ga naar voetnoot16 Hoe zal men dit uitdijend heelal bevatten, de talloze verbanden van oorzaak en gevolg identificeren, hiërarchisch ordenen en in een lopend verhaal onderbrengen? En welke plaats zal de literatuur innemen in dat geheel? De redactie wilde echter een boek maken. Ze is een dergelijke discussie dan ook wijselijk uit de weg gegaan. De grote verdienste van het Hollier-concept voor Nederlandse Literatuur was dan ook niet dat het geleid heeft tot een discussie over ‘our conventional perception of the historical continuum’;Ga naar voetnoot17 de grote verdienste was dat het Hollier-concept de mogelijkheid gaf de bovengenoemde vragen tussen haakjes te plaatsen en aldus in veronderstelde eensgezindheid aan het werk te gaan. De ‘communis opinio’ van de redactie was immers heel wat magerder dan in de inleiding wordt gesuggereerd. Nederlandse Literatuur zelf maakt dat al min of meer zichtbaar. Laten we de periode bekijken die de redactie van dit tijdschrift aan onze bijzondere aandacht heeft toegewezen: de middeleeuwen tot het midden van de zestiende eeuw, in het totaal zesentwintig hoofdstukken. Leest men de titels van de bijdragen tot omstreeks 1400, dan kan men niet om de vaststelling heen dat vrijwel alle bijdragen gelezen kunnen worden als fragmenten van het bekende verhaal. Dat constateerde G.J. Dorleijn ook al voor de periode 1879-1989.Ga naar voetnoot18 Er zijn artikelen over de traditioneel als belangrijkst beschouwde auteurs (Hendrik van Veldeke, Hadewijch, Jacob van Maerlant, Jan I van Brabant en Jan van Heelu, Lodewijk van Velthem, Jan van Boendale, Jan van Ruusbroec en Dirc Potter), werken of genres (Renout van Montalbaen (Karelepiek), Roman van Walewein (Arturepiek), Van den vos Reynaerde, Beatrijs [!]), en handschriften (het Gruuthuse-handschrift, het handschrift-Van Hulthem). Kortom, dit lijkt ons een reeks waarin ook Knuvelder zich wel had kunnen vinden. Dit is geen verwijt. Met Dorleijn constateren wij dat het klassieke beeld van onze middeleeuwse literatuurgeschiedenis kennelijk voldoet en nog steeds een bevredigend verhaal oplevert.Ga naar voetnoot19 Bovendien worden de onderwerpen in de afzonderlijke hoofdstukken op een heel andere wijze, doorgaans vanuit een meer cultuurhistorisch perspectief, benaderd dan Knuvelder het gedaan zou hebben. Maar dat neemt niet weg dat de keuze van de onderwerpen bijna haaks lijkt te staan op de bedoeling vooral aandacht te besteden aan het functioneren van de literatuur in de samenleving, die op p. VI uitdrukkelijk geformuleerd wordt. De canon blijkt een veel belangrijker rol te hebben gespeeld dan men op grond van de inleiding zou vermoeden. Het was immers ook denkbaar bijvoorbeeld bepaalde milieus als uitgangspunt te nemen: | |
[pagina 102]
| |
het Brabantse, Vlaamse of Hollandse hof; Groenendaal; het Brugge van omstreeks 1400; de IJsselsteden e.d.). Dit is trouwens enkele jaren geleden door een van de redacteuren van het middeleeuwengedeelte, Frits van Oostrom, zelf voorgesteld.Ga naar voetnoot20 Men had ook overleveringsaantallen kunnen nemen als maatstaf voor het maatschappelijk belang en functioneren. Dan zou het accent sterk zijn komen liggen op het geestelijk proza met zijn talloze wijdverbreide vertalingen, getijden, gebeden en oefeningen. Voor dergelijke radicale keuzen, die wel een drastisch ander beeld van de middeleeuwse literatuur hadden kunnen opleveren, is men blijkbaar teruggeschrokken.Ga naar voetnoot21 In het licht hiervan kan ook de opschudding beter worden begrepen, die in de redactie ontstond toen men tot de ontdekking kwam dat men de Beatrijs over het hoofd had gezien. Natuurlijk kan, zoals Ton Anbeek en M.A. Schenkeveld-Van der Dussen in het laatste hoofdstuk van Nederlandse Literatuur zelf schrijven, ‘in een literatuurgeschiedenis waarin veel aandacht is uitgegaan naar de culturele omgeving waarbinnen teksten functioneerden, een willekeurig werk buiten het blikveld blijven omdat er vanuit dat perspectief gezien niet iets speciaals over viel op te merken.’ (p. 872) Maar in het geval van de Beatrijs is die stap niet gezet: ‘Het complete literaire bedrijf verdient aandacht en krijgt die ook, al mag dit niet ten koste gaan van een klassiek werk als Beatrijs.’ (p. 877) Naarmate we echter verder in de late middeleeuwen doordringen, in het deel dat Herman Pleij geredigeerd heeft, krijgen we een heel ander beeld. Weliswaar hebben ook daar nog een paar auteurs tot in de titel kunnen doorstoten (Jan Smeken, Anna Bijns), maar verreweg de meeste stukken nemen niet langer grote auteurs of belangrijke teksten tot uitgangspunt, maar het literaire bedrijf: een rederijkerskamer (De Fonteine), drukkers (Gerard Leeu, Thomas van der Noot), een boekenbezitter, een vastelavondfeest, een rederijkerswedstrijd. Hier zijn de verhoudingen dus omgedraaid: de maatschappelijke context biedt nu de aanknopingspunten, terwijl gecanoniseerde teksten (Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen, het Antwerps liedboek) en gecanoniseerde auteurs (Anthonis de Roovere, Matthijs de Castelein) enkel terloops worden vermeld om een bepaalde casus te illustreren. Voor Suster Bertken moeten we zelfs wachten tot 1622. Het vooropstellen van de maatschappelijke context kan er toe leiden dat de auteurs en hun werk in de periferie belanden of zelfs helemaal uit het gezicht verdwijnen. Men kan zich afvragen in hoeverre dan nog van een literatuurgeschiedenis sprake is. Vasthouden aan de canon biedt hier, anderzijds, geen redding als men grote waarde blijft hechten aan het cultuurhistorische perspectief van de literatuurgeschiedenis. Van preken, catechetische teksten, meditaties over het leven van Jezus bijvoorbeeld, die in Nederlandse Literatuur nagenoeg niet aan bod komen, mag men immers aannemen dat ze de culturele horizon van vele middeleeuwers sterker | |
[pagina 103]
| |
zullen hebben bepaald dan heel wat werken die hier wel uitvoerig behandeld worden. Vanuit deze optiek is het ontbreken van een bespreking van een genre als het exempel een veel groter gemis dan het vergeten van de Beatrijs. Dit klemt eigenlijk te meer omdat de literatuurwetenschap voor de middeleeuwen vanouds een veel breder literatuurbegrip hanteert dan voor de moderne tijd en er tegenwoordig zelfs de tendens bestaat om het begrip ‘literatuur’ over alle geschriften in de volkstaal uit te breiden, met inbegrip zelfs van de archivalische bronnen.Ga naar voetnoot22 Een aparte categorie ‘literatuur’ kan naar middeleeuwse maatstaven niet onderscheiden worden of wijkt zo sterk af van het huidige literatuurbegrip dat die ook niet bruikbaar is voor het beoogde doel.Ga naar voetnoot23 De anachronistische toepassing van het moderne literatuurbegrip geeft een zeer vertekend beeld van de (cultuur)historische werkelijkheid. Bijvoorbeeld in hoofdstuk 1, dat geschreven is door Frits van Oostrom, wordt duidelijk hoe zwaar esthetische maatstaven kunnen gaan wegen op de beschrijving van wat toch wel bij uitstek een cultuurhistorisch proces mag worden genoemd. Dit verhaal van onze literatuur begint immers met een tweeluik: het ‘onvergetelijke’ (p. 1) Hebban olla vogala-zinnetje en een nieuwkomer in de geschiedschrijving van onze letterkunde - de Egmondse Willeram, een commentaar op het Hooglied. Dit tweeluik is het resultaat van een keuze die vooral literair-esthetisch geïnspireerd is. Niet voor niets schrijft Van Oostrom: ‘De twee Oudnederlandse regeltjes over de vogeltjes, hun nesten, ik en jij hebben dan ook alles mee: ze zijn poëtisch, raadselachtig, intiem van toon en onmiskenbaar oud.’ (p. 1) Maar hij had ook een andere keuze kunnen maken. Zo had hij het begin van onze letterkunde meer naar voren kunnen verleggen door bijvoorbeeld te schrijven over een zinsnede uit een Nederbergse doopbelofte, over de Heliand, een Oostnederrijns-Westfaalse paarde- en wormbezwering, de Wachtendonkse psalmen, Noordoostnederrijnse Prudentiusglossen of een Noordnederrijnse bloedbezwering.Ga naar voetnoot24 Al deze teksten bezorgen ons weliswaar minder esthetisch genot dan de teksten die Van Oostrom bespreekt, maar ze hebben wel het voordeel dat ze meer tekening brengen in de geschiedenis van onze vroegste letterkunde dan Van Oostroms tweeluik dat zuiver historisch beschouwd toch veel meer in het luchtledige hangt. Die teksten blijken immers alle (weliswaar niet altijd met evenveel zekerheid) gesitueerd te | |
[pagina 104]
| |
kunnen worden in het gebied van Maas en Nederrijn, het oude kerngebied van het Karolingische rijk. Van deze Oudnederlandse teksten is er, via de naamlijst van en het lovende versje (Tesi samanunga...) op de kloostergemeenschap te Munsterbilzen (ca. 1130) een stippellijn te trekken naar Hendrik van Veldeke en naar de vroeghoofse literatuur die in de decennia rond 1200 in hetzelfde gebied is ontstaan, een onderwerp dat in hoofdstuk 2 behandeld wordt. Natuurlijk is Van Oostrom zich van het subjectieve karakter van zijn keuze bewust. Anders had hij niet de fraaie alinea kunnen schrijven waarmee hij dit eerste hoofdstuk, en meteen deze stoet van 151 bijdragen, als met een trompetstoot begint: De gedachte dat de Nederlandse literatuur op een concreet aanwijsbaar ogenblik zou aanvangen, is welbeschouwd even absurd als het idee dat deze literatuur ooit zou ophouden te bestaan. Al net zomin als enig laatste oordeel, kent literatuurgeschiedenis een oerknal. Ten hoogste is er een moment, verbonden met een tekst, waarin men iets ziet schemeren van wat als Nederlandse literatuur nadien compleet zou doorbreken - en dat men dan, met terugwerkende kracht van eeuwen, tot het Begin van onze literatuurgeschiedenis verklaart. (p. 1) Maar dat neemt niet weg dat op deze cruciale plaats - het begin van deze literatuurgeschiedenis - de canon veel meer het beeld heeft bepaald dan in de inleiding wordt gesuggereerd, veel meer ook dan het geval is in de hoofdstukken over de late middeleeuwen onder redactie van Herman Pleij. Met de keuze van zijn data heeft Van Oostrom min of meer impliciet geopteerd voor een literatuurbegrip dat in het verlengde ligt van het moderne literatuurbegrip, en is hij het moeilijke probleem uit de weg gegaan om de inhoud die deze term voor de middeleeuwse periode zou kunnen hebben, te omschrijven. Met een nogal sterk traditionele opvatting van het begrip ‘literatuur’ heeft hij meteen ook een ander probleem omzeild. Ook het concept ‘Nederlands’ is immers in verband met de middeleeuwen allerminst eenvoudig te hanteren.Ga naar voetnoot25 Deze moeilijkheid wordt zeker niet opgelost door de ietwat cryptische en ook nogal tautologische definitie van Nederlandse literatuur als ‘literatuur van het Nederlandstalige deel van de wereld’ in de inleiding (p. VII). In feite behoort de Latijnse en Franse literatuur die in (en voor) het Nederlandstalige deel van de wereld werd geschreven en gelezen, volgens deze omschrijving ook tot de Nederlandse literatuurgeschiedenis. En afgezien daarvan, in hoeverre kan men voor de middeleeuwen van een Nederlandse taal spreken? Niettegenstaande de twijfel over de localisering van de meeste Oudnederlandse teksten die we hierboven hebben genoemd, is het vrijwel zeker dat ze bijna allemaal niet ver van het (tegenwoordig Duitse) gebied van de Nederrijn zijn ontstaan. Om de woorden van Jan Goossens aan te halen: de spreiding van onze oudste literatuur lijkt ‘niet op een specifiek Nederlands cultuurcentrum te wijzen, maar eerder op een dat met de verspreiding van de huidige standaardtalen Nederlands en Duits niets te maken heeft.’ Ga naar voetnoot26 En het probleem is na Veldeke zeker | |
[pagina 105]
| |
niet van de baan. Het huidige onderzoek maakt steeds duidelijker dat de studie van de ontwikkelingsgang van de Middelnederlandse epiek, lyriek, minnedidactiek, van het geestelijk proza en de artes-literatuur alles te winnen heeft bij een benadering waarbij de blik verder oostwaarts dan de huidige staatsgrenzen wordt gericht. Over de noordoostelijke grens van het Nederlandse taalgebied in de middeleeuwen kunnen de houdbare opvattingen ruwweg variëren van de IJssel tot ergens in het hedendaagse Polen. In het zuidoosten zijn er genoeg redenen om het gebied rond Keulen en Trier erbij te nemen. Dit grote gebied kan niet alleen als een taalkundige eenheid worden opgevat, het vormt in hoge mate tevens één literatuurgebied, zoals het ook op andere culturele vlakken (codicologisch, architectonisch) een eenheid vertoont.Ga naar voetnoot27 Laten we duidelijk zijn. Het bovenstaande is niet als kritiek bedoeld op de keuzen die de redacteuren van Nederlandse Literatuur, en in het bijzonder Frits van Oostrom en Herman Pleij, hebben gemaakt. We hebben vooral willen laten zien dat het soepele Hollier-concept het de redactie mogelijk heeft gemaakt een aantal cruciale problemen uit de weg te gaan, zoals de relatie tussen ‘literatuur’ en ‘context’, de definiëring van wat onder deze beide termen moet worden verstaan, de verhouding tussen een radicaal historisch perspectief en de literaire canon, de vraag wat er in de loop van de literatuurgeschiedenis onder Nederlandse literatuur precies moet worden verstaan. Deze cruciale problemen zouden de ‘communis opinio [...] dat het ongeveer zo moest’ (p. VI) zeker zwaar op de proef hebben gesteld. Door de losse structuur van het boek hoefden de beslissingen van één redacteur, of van één auteur niet in de lengte te worden doorgetrokken. Het is de vraag of de versnippering in Nederlandse Literatuur niet eerder het gevolg is van het eindeloze ‘enzovoort’ van de cultuurhistorische perspectief dan van een postmodern ‘polyperspectivisme’. De wijze waarop het Amerikaanse model hier in praktijk is gebracht doet ons denken aan wat we in de Nederlandse literatuurgeschiedenis meer dan eens kunnen aantreffen: een grote openheid voor buitenlandse invloeden, die echter wel versneden, afgevijld, bijgeschaafd en gepolijst worden tot ze dienstbaar zijn voor een project dat zich dikwijls in de omgeving van ‘nutscap ende waer’ bevindt. Het Hollier-concept heeft de redactie in feite gediend als een zeer welkome mogelijkheid lastige problemen te ontwijken die geleid zouden hebben tot veel verdeeldheid, moeizame discussies en hoogstwaarschijnlijk uiteindelijk tot niets. In plaats daarvan beschikken we nu over een prachtig boek. Voor het eerst horen we weer van grote aantallen lezers die met plezier over de Nederlandse literatuurgeschiedenis lezen. De verkoopaantallen bewijzen dit, ook al zal niet íedere koper van dit waardige boek met zijn waardige prijs een fervent lezer zijn. Dit wijst erop dat het postmoderne Hollier-concept niet alleen, in negatieve zin, een redmiddel voor de redactie is geweest, maar ook werkelijk een manier is geweest om te redden of zelfs terug te winnen wat de gewone literatuurgeschiedenis allang verloren heeft: een breed lezerspubliek voor een wetenschappelijk hoog- | |
[pagina 106]
| |
staand werk. Want aan dat laatste hoeft niet getwijfeld worden, ook al ontbreekt het totaalbeeld. Men mag gerust stellen dat geen enkele onderwerp overgeslagen is omdat het te ver van de gewone lezer zou liggen, of dat de onderwerpen om didactische redenen simplistisch behandeld zijn. De voordelen van de versnippering zijn ten volle benut. Zo kon zonder vermoeidheidsverschijnselen overal een hoog niveau gehaald worden. De auteurs konden vrijuit schrijven zonder zich zorgen te maken iemand anders in de weg te zitten. Vrijwel alle stukken zijn enthousiast en zeer deskundig geschreven, in een frisse stijl en met een vaak onverwachte inhoud. De indeling in korte, geheel zelfstandige hoofdstukjes zorgt er ongetwijfeld voor dat men geneigd is meer te lezen dan voor een of ander concreet doel nodig is. Wie A zegt, zegt graag B, omdat hij niet verplicht is dan ook nog C te zeggen. De vergelijking met videoclips ligt voor de hand en sommigen hebben die ook inderdaad gemaakt.Ga naar voetnoot28 Deze vergelijking gaat echter maar zeer ten dele op. De ene videoclip hoort niet bij een andere videoclip: ze zijn geen scherven van een beeld. In de ogen van lezer hoort in Nederlandse Literatuur het ene hoofdstuk wel degelijk bij het andere. Op de achtergrond staat wel degelijk bij de lezer een totaalbeeld van de literatuurgeschiedenis, en wel het beeld van de literaire canon, zoals dat hem in het onderwijs is bijgebracht. Maar de lezer zit niet meer op school. Hij wil helemaal niet bezig gehouden worden met dat totaalbeeld dat als hij kenners moet geloven in al zijn abstractie en grootheid nog te vaag en ontoereikend is. Hij houdt liever een scherf in de hand om die aandachtig te bekijken, in de wetenschap dat het verleden hier echt tastbaar is. Ongetwijfeld zou het boek veel minder succes gekend hebben als het zich werkelijk los had gemaakt van dat vage, ontoereikende beeld van de literaire canon en dus van de literatuurgeschiedenis. ‘De geschiedenis bestaat niet’ en ‘ook de literatuurgeschiedenis bestaat niet.’ (p. V) Hét redmiddel voor de literatuurgeschiedschrijving bestaat evenmin. Maar een redmiddel hebben we nu in ieder geval wel, en niet het geringste: leesplezier.
UFSIA Universiteit Antwerpen |
|