De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||
Over de grenzen van het koloniale discoursSiegfried HuigenWanneer jonge helden in de jaren dertig en veertig avonturen willen beleven, dan komen ze al gauw in de koloniën terecht. Zo vergaat het ook Kuifje in menig album van Hergé. In Kuifje in Afrika (Tintin au Congo)Ga naar voetnoot1 vertrekt de jonge ‘reporter’ per passagiersschip Sneeuwwitje naar Afrika om een reportage te maken over het leven van de wilde dieren. Hij krijgt het er, zoals gewoonlijk, niet gemakkelijk. Voordat hij met zijn eigenlijke werk kan beginnen moet hij zich eerst verdedigen tegen een Amerikaanse gangster die bovendien ook nog de locale bevolking tegen hem opzet met de hulp van een toverdokter. Uiteindelijk loopt het met dit kwaadaardige duo echter verkeerd af: de toverdokter wordt verjaagd door zijn stam en de gangster wordt opgegeten door de krokodillen tot vreugde van de jeugdige lezertjes. Wat die lezertjes met de avonturen meegekregen hebben, is een voorstelling van koloniaal Afrika die het serieuze onderwerp van studie kan uitmaken van degenen die zich toeleggen op het analyseren van het koloniale discours. Met het nastreven van zijn doel, treedt Kuifje namelijk en passant op als agent van het kolonialisme. Vanwege de doelgerichtheid in het optreden van Kuifje is de tekst goed analyseerbaar volgens het model van discoursanalyse van Greimas.Ga naar voetnoot2 Deze beweert dat in alle teksten vaste patronen aanwijsbaar zijn in de vorm van verhoudingen tussen instanties (actanten) in de teksten. De kern wordt gevormd door de relatie tussen een subject (niet noodzakelijk een mens) en een object (toestand, mens etc.) dat begeerd wordt. Toegepast op de koloniale aspecten in Kuifje in Afrika wordt dit: Kuifje (subject) wil vooruitgang en orde verbreiden onder de negersGa naar voetnoot3 (object). Deze kernverhouding kan verder aangevuld worden met actanten die onder andere het nastreven van het doel tegenwerken (tegenstrever), bevorderen (helper), met het bereikte doel begunstigd worden (begunstigde) of die het nastreven van het doel doorkruisen door een tegengesteld streven (anti-subject). Voor een onderzoek naar de wijze waarop Afrikanen in Kuifje in Afrika gerepresenteerd worden, zijn vooral de instanties helper en tegenstrever van belang. Vanzelfsprekend wordt de taak van helper het beste vervuld door Kuifjes hondje Bobbie. Het zwarte jongetje dat met Kuifje in het wrakke autootje om | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||
dezelfde reden meereist vervult zijn taak echter veel slechter. Zodra er gevaar dreigt duikt hij weg in de bosjes. Wat het jongetje doet, geldt eigenlijk ook voor de andere negers in het verhaal. Ze zijn niet slecht, maar vooral afhankelijk en onpraktisch, bijgelovig en instabiel en daarom onbetrouwbare helpers. De eerste de beste kan ze voor zich winnen of intimideren en hun rol doen veranderen in die van tegenstander. Ze kunnen daardoor zowel Kuifje, de belichaming van het goede, helpen, als hem tegenwerken, wanneer ze onder de invloed van Kuifjes tegenspeler (anti-subject)Ga naar voetnoot4 raken. Behalve Bobbie, zijn alle betrouwbare helpers van Kuifje exponenten van het koloniale gezag: missionarissen en soldaten. Dit patroon kan geïnterpreteerd worden als stilzwijgende propaganda voor het kolonialisme. Om de vooruitgang te bewerkstelligen moet er Europees koloniaal gezag zijn. Als je deze taak overlaat aan de Afrikanen, maken ze er een rotzooi van. Met andere woorden: de Congo kan alleen onder Belgisch gezag gedijen. Na het verrichten van zijn heldendaden in dienst van de reportage en de vooruitgang, keert Kuifje terug naar Europa. De hulpbehoevende negers blijven verdrietig achter. Op het laatste plaatje loopt de helft van de afgebeelde negers zelfs te huilen. Niet alleen Kuifje, maar ook de jeugdige lezers van zijn avonturen worden gemist in koloniaal Afrika blijkens de uitspraken van een neger die voor een kroeg zit: ‘En dan bedenken dat in Europa alle kleine Blanken zijn als Kuifje.’ Zelfs de verdrietige negerhonden missen het voorbeeld van Bobbie: ‘Die Bobbie dàt 's 'n kerel!...’Ga naar voetnoot5 Vraagstukken zoals de bovenstaande kunnen het onderwerp zijn van onderzoek binnen de kritiek op of liever, analyse van het koloniale discours.Ga naar voetnoot6 In het voorgaande heb ik specifiek gewezen op de mogelijke functie van de representatie. Andere vragen hadden binnen dat kader ook gesteld kunnen worden zoals: welke functie vervulde de representatie in de kolonie zelf? Hoe kan de representatie in Kuifje in Afrika historisch gesitueerd worden in de ontwikkeling van de Europese voorstelling van Afrika? Zijn er verbindingen te maken tussen de wijze waarop Anderen (zoals vrouwen, mythologische wezens, boeren) in Europese verhalen voorgesteld worden met de wijze waarop Afrikanen en andere ‘onbeschaafde’ volkeren worden voorgesteld?Ga naar voetnoot7 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||
Binnen de neerlandistiek komen dergelijke vragen niet zo vaak ter sprake. Bijdragen van neerlandici over het koloniale discours ontbraken bijvoorbeeld in een recent in Nederland verschenen bundel met opstellen die wel op deze vragen ingingen: Alterity, Identity, Image. Selves and Others in Society and Scholarship (Corbey & Van Leerssen 1991). Het veld wordt wat dit betreft in Nederland vooral gedomineerd door antropologen. De enige omvangrijke studie van een Nederlandse letterkundige over het koloniale discours, maar dan uit de hoek van de algemene literatuurwetenschap, is die van van Joostens (1991) over het Belgische koloniale tijdschrift Band. De neerlandici die zich bezig houden met koloniale geschriften, werken nog voornamelijk binnen het traditionele paradigma van de koloniale literatuur. | ||||||||||||||||||||||||||
De studie van koloniale letterkunde binnen de neerlandistiekVoor de neerlandistiek is de benadering van wat koloniale letterkunde genoemd wordt in de eerste plaats geformuleerd voor de geschriften die in en over Nederlands-Indië zijn geschreven, de Indische Letterkunde. Nog steeds maatgevend zijn de ideeën van de vader van de studie van de Indische Letterkunde, Rob Nieuwenhuys. Deze had in zijn geschiedenis van de Indische letterkunde, de Oost-Indische Spiegel (laatste druk 1978) het studieterrein afgebakend. Object van studie moesten alle teksten in verband met Nederlands-Indië zijn die volgens de esthetica van Nieuwenhuys goed geschreven waren. Dit criterium sluit niet-fictionele teksten in en slechte fictionele teksten uit. De laatste soort teksten wordt wel door Nieuwenhuys aangeduid als ‘litteratuur’ waar hij dan de goede ‘letterkunde’ tegenover stelt - een willekeurig terminologisch onderscheid. Door zijn op smaak gegronde onderscheiding op het tekstmateriaal toe te passen krijgt Nieuwenhuys een heterogeen corpus. Zo worden uiteenlopende tekstsoorten zoals botanische verhandelingen, scheepsjournalen en ego-documenten tot de goeie letterkunde gerekend, terwijl het ‘slechte’, achttiende-eeuwse lofdicht van Jan de Marre op Batavia verbannen wordt naar de afvalbak van de ‘litteratuur’. Vervolgens verbindt hij aan het zo verkregen corpus conclusies over de aard van de Indische letterkunde. Deze blijkt, hoe kon het ook anders, heterogeen en onliterair van karakter te zijn. Dat deze eigenschappen in een hoge mate afhankelijk zijn van de gehanteerde selectiecriteria, wordt door Nieuwenhuys over het hoofd gezien (vgl. Nieuwenhuys 1978: 11-17). Volgens dezelfde selectiecriteria zou je immers hetzelfde gezegd kunnen hebben over de Nederlandse ‘letterkunde’ uit dezelfde periode. Omdat de bestaande literatuurgeschiedenissen over de Nederlandse letterkunde zich meestal beperken tot wat gewoonlijk onder literatuur wordt verstaan - vooral fictie - lijkt de Indische ‘letterkunde’ ten opzichte van de moederlandse als gevolg van Nieuwenhuys' gemanipuleer in formeel opzicht nu erg ongewoon. De waardig bevonden teksten worden vervolgens door Nieuwenhuys in zijn geschiedverhaal sociologisch gecontekstualiseerd en esthetisch geëvalueerd. Het eerste doet hij, voorzover ik dit kan beoordelen, met veel kennis van zaken. Het tweede kun je aannemen voor wat het waard is: een lezersreactie naast andere. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||
Deze uitgangspunten zijn tot vandaag nauwelijks aangevochten door degenen die zich bezig houden met de Indische letterkunde.Ga naar voetnoot8 Alleen Peter van Zonneveld heeft tot nu toe voorzichtige voorstellen gedaan voor een accentverschuiving in de benadering van de Indische letterkunde. Bij twee gelegenheden (Van Zonneveld 1988, 1990) heeft hij gepleit voor verruiming van het perspectief door ideologische vraagstukken, zoals de visie van auteurs op het koloniale systeem, op de voorgrond te stellen. Daarbij verwijst hij echter niet naar voorbeelden van nieuwsoortige benaderingen in andere vakgebieden. Van een bewustzijn van die ontwikkelingen in de studie van koloniale geschriften heb ik ook verder niets kunnen vaststellen in de publikaties over de Indische letterkunde die mij onder ogen zijn gekomen. Dat is jammer, want ik denk dat die benaderingen van buiten de neerlandistiek in staat zijn om het, bij alle respect voor de grote verdiensten van de Oost-Indische Spiegel, methodologische gestuntel van Nieuwenhuys te vervangen door betere uitgangspunten voor het onderzoek van koloniale geschriften. De bedoeling van dit artikel is om iets van die ontwikkelingen zichtbaar te maken aan de hand van het in de analyse van het koloniale discours centrale vraagstuk van de representatieGa naar voetnoot9 van de andere, niet-westerse wereld. Binnen de neerlandistiek is er op dit terrein alleen nog een willekeurige datajacht beoefend. Dat is bijvoorbeeld zichtbaar in het proefschrift van Marijke Barendvan Haeften over het werk van de scheepsarts Nicolaas de Graaff, Oost-Indië gespiegeld (1992). Barend heeft blijkens de bibliografie van haar boek, nauwelijks kennis genomen van belangwekkende studies in andere disciplines over het onderwerp representatie van de vreemde wereld. Daardoor blijft haar onderzoek steken in het beschrijven van De Graaffs opvattingen over aspecten van de Indische samenleving, gekoppeld aan de vraag of die opvattingen overeenstemmen met die in teksten van andere schrijvers. Alleen in het derde hoofdstuk van haar boek komt Barend uit boven het beschrijven van data waar ze aangeeft dat voorschriften voor het opstellen van journalen een rol hebben gespeeld in de representatie.Ga naar voetnoot10 Helaas wordt dit inzicht niet uitgewerkt in een systematische analyse van De Graaffs werk.Ga naar voetnoot11 | ||||||||||||||||||||||||||
De studie van het koloniale discoursSinds de publicatie van Edward Saids Orientalism in 1978 (Said 1991) bestaat er een nieuwsoortige benadering van geschriften die in verband staan met de westerse koloniale expansie, waarbij die geschriften worden gebundeld in de term discours. Het gebruik van deze term heeft twee oorzaken. In de eerste plaats is de term | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||
discours geïntroduceerd om verlost te worden van de esthetische en fictionele lading van termen als letterkunde en literatuur. De onderzoekers van het koloniale discours willen zich vrij voelen om alle teksten te bestuderen: slechte fictie, etnologische tractaten, historische studies, koloniale tijdschriften, stripverhalen en iconografisch materiaal. Met de vervanging van de term letterkunde/literatuur door discours zijn meteen ook de discipline-grenzen geslecht. Iemand zoals Edward Said die van huis uit professor in de Engelse letterkunde is, voelt zich zo geroepen om iets te zeggen over de geschiedenis van de oriëntalistiek in fictionele en wetenschappelijke geschriften (Said 1991). Ten tweede heeft het gebruik van de term discours in veel gevallen ook een dwingende theoretische motivering. Heel in het algemeen kan discours omschreven worden als ‘dat wat gezegd en geschreven’ is, wanneer we de term in tegenstelling tot letterkunde/literatuur gebruiken. Bij veel onderzoekers heeft de term echter bovendien een lading die wijst in de richting van Michel Foucault. Discours krijgt dan betekenissen als: een systematische wijze van spreken over een object zodanig dat de visie op dit object bepaald wordt door het spreken erover en dat iedereen die aan het ‘gesprek’ over het object wil deelnemen zich van dezelfde benadering moet bedienen om gehoord te worden. Uit deze verplichting tot aanpassing wordt al zichtbaar dat het discours gepaard gaat met machtsuitoefening. Het is een ‘uitgesproken’ ‘Wille zur Macht’, de gepretendeerde waarheid die haar wil oplegt. Vanuit deze benadering gaat het er niet meer in de eerste plaats om wat auteurs in hun werken te zeggen hebben. Vastgesteld moet worden hoe de afzonderlijke tekst aansluit bij het vele teksten omvattende, patroonmatige discours waaraan een werkelijkheidsveranderende kracht wordt toegeschreven (Foucault 1971, 1972). Deze Foucauldiaanse benadering speelt een belangrijke rol in Orientalism, de modelstudie van Edward Said, die een beschrijving wil geven van de ontwikkeling van het westerse spreken over het Nabije Oosten, de Oriënt. Dit boek is vooral ook hierom een model, omdat niemand sinds Orientalism er in geslaagd is om een zo volledige studie te schrijven over een discours dat een deel van de niet-westerse wereld representeert. In Orientalism heeft Said onderzocht hoe het discours over het Nabije Oosten ontstaan is, zich ontwikkeld heeft en hoe het van invloed is geweest op de koloniale machtsuitoefening binnen dat gebied. Dat laatste is iets waar Said in het voetspoor van Foucaults Discipline, toezicht en straf (1989) veel nadruk op legt. De gevolgen van representaties worden groter als ze aan macht worden gekoppeld. Politieke en culturele macht verleent de representaties gewicht en legitimeert ze aan de andere kant ook. Zo heeft de voorstelling dat de oriënt is bevroren in zijn achterlijkheid, dat er zelfs ten opzichte van een glorieus verleden sprake is van achteruitgang, een argument verschaft voor westerse interventie. Westerse energie was op grond van een dergelijke representatie nodig om vooruitgang in de oriënt te bewerkstelligen. Hoe dit ook geloofd werd door de westers georiënteerde bovenlaag van de koloniale gebieden, is beschreven door Mitchell (1988) in zijn boek Colonising Egypt, een boek dat zich laat lezen als een aanvulling op Saids boek, omdat hier de gevolgen van het ‘oriëntalisme’ voor een land dat tot de oriënt behoort, onderzocht worden, iets wat bij Said maar marginaal ter sprake komt. Wat Said uitdrukkelijk niet wil doen, is het oriëntalistische discours aanvallen door het te confronteren met de werkelijkheid die door dat discours aangeduid | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||
wordt als oriënt. Het discours functioneert namelijk ten opzichte van de werkelijkheid die het voorgeeft te imiteren als een representatie, een vervanging van die werkelijkheid (p. 21). Met die werkelijkheid als zodanig heeft het niets te maken, zegt Said. Een vergelijking is daardoor niet zinvol. De enige verbinding die het discours heeft met de werkelijkheid is de verbinding met de cultuur van herkomst, de westerse cultuur (p. 272). Daardoor zegt het oriëntalistische discours ironisch genoeg wel iets over de westerse cultuur. Hoewel hij door de term representatie de suggestie wekt dat er nog wel een verband bestaat tussen het discours en de werkelijkheid waarnaar het verwijst, lijkt Said over te hellen naar een radicale tweedeling tussen werkelijkheid en discours door een term als projectie (p. 95) te gebruiken voor de wijze waarop het discours functioneert. Het discours is dan niets meer dan een taalbouwsel dat door zijn inbedding in gezaghebbende instituties echter wel in staat is om geloof in zijn waarheid af te dwingen. Deze opvatting wordt in Freudiaanse aankleding herhaald door Christopher Miller in zijn boek Blank Darkness; Africanist discourse in French uit 1985. Het Afrikanistische discours, een parallel van Saids oriëntalistische, functioneert volgens Miller als een wensdroom, een invulling van de leegte die Afrika voor Europa is met verbeeldingen van eigen verlangens en angsten. In dit spoor voortgaande geeft de Engelse antropoloog Mason de voorkeur aan de term presentatie in zijn boek Deconstructing America uit 1990. Dit boek handelt over de constructie van het discours over de Nieuwe Wereld in de eerste decennia na de de ontdekking van Amerika. Duidelijker dan Said stelt Mason dat het verhaal over de andere wereld alleen maar de schijn opwekt bij de recipiënt ervan dat het een werkelijkheid beschrijft. Mason spreekt met verwijzing naar Roland Barthes over een ‘effet de réel’.Ga naar voetnoot12 Daarmee wil Mason zeggen dat het discours alleen de indruk wekt dat het iets zegt over de werkelijkheid. De term representatie schept dan, terecht denk ik, verwarring volgens Mason: ‘discourse is not representation, for it is not secondary. It is presentation; it does not recreate but it creates’ (p. 14, oorspr. curs.). Ongeacht het gegeven of een discours verwijzen wil naar een bestaande werkelijkheid, wil Mason dan ook praten over de presentatie van een imaginaire wereld. Utopia van Thomas More, zo goed als Amerika is een imaginaire wereld, omdat beide voortgekomen zijn uit de verbeelding. Nu vind ik dat met name Mason het zich in zijn overigens prachtige boek wat te gemakkelijk maakt door het discours te beperken tot een type discours over een andere wereld dat erg dicht in de buurt blijft van wat conventioneel onder imaginair verstaan wordt. De kern van Masons boek wordt namelijk gevormd door een beschrijving van de wijze waarop Amerika ‘bevolkt’ is met de fantastische Plinische rassen, de Blemmyae die hun hoofd in hun borst droegen, de Cynocaephali of hondhoofdigen, kortom al die wezens die in de middeleeuwse encyclopedieën nog als bestaand werden aangenomen en gesitueerd werden aan de randen van de orbis mundi in Afrika of Azië. Met de ontdekking van de Nieuwe Wereld | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||
emigreren ze en masse naar Amerika, laat Mason zien. Ze worden zelfs door expedities waargenomen in Zuid-Amerika. Nu steekt er zeker veel waars in de opvatting dat het discours in zijn almacht de werkelijkheid buiten het gezichtsveld houdt. Maar er zijn daarnaast ook teksten die niet passen binnen deze poststructuralistische opvatting over de verhouding tussen werkelijkheid en representatie. Ik zal van beide illustratieve voorbeelden geven. Als voorbeeld van de door de koloniale-discours-critici gehuldigde opvatting dat een nieuwe tekst over een vreemde werkelijkheid alleen maar een verwerking is van wat in het discours over die werkelijkheid is gezegd, neem ik Met Louis Couperus in Afrika. Om het genoemde standpunt te falsifiëren, dus om aan te tonen dat het niet in zijn algemeenheid waar is, zal ik aandacht geven aan de veranderingen in de voorstelling van het binnenland van zuidelijk Afrika aan de Kaap in de 17e eeuw. | ||||||||||||||||||||||||||
‘Met Louis Couperus in Afrika’Nu eerst Couperus. Couperus maakte tussen 7 november 1920 en 3 mei 1921 een reis door Algerijë en Tunesië. Zijn reisverslagen verschenen wekelijks in de Haagsche Post en werden later gebundeld onder de titel Met Louis Couperus in Afrika. In overweldigende mate zijn Couperus' gebundelde reisbeschrijvingen een bevestiging van de opvatting dat de representatie van de andere wereld een intertextueel verschijnsel is waar de werkelijkheid niet bij aan te pas komt. Couperus is allereerst op zoek naar bevestiging van het oriëntalistische discours. Je zou kunnen zeggen dat Couperus op zoek is naar een wereldtentoonstellingservaring van de andere wereld (vgl. Mitchell 1988: 26-30). Met een basis in westerse hotels zoekt hij een visuele consumptie van de oriënt zoals hij die heeft leren kennen uit boeken, van schilderijen en tijdens het bezoek aan een wereldtentoonstelling in Parijs. Couperus' oriënt is een orthodox oriëntalistische oriënt, waar alles nog is zoals het was in bijbelse tijden en waar de werkelijkheid steeds weer schilderachtig is, dit wil zeggen zoals op een schilderij van een oosters straattafereel van Delacroix of Gauthier.Ga naar voetnoot13 Bovendien is de oriënt sensueel. Wellicht meer om aan het verwachtingspatroon van zijn lezers te voldoen dan uit eigen voorkeur, besteedt Couperus uitgebreid aandacht aan buikdanseressen en hoeren. Deze zogenaamd authentieke oriënt, waarin één buikdanseres in elk geval zegt een reïncarnatie te zijn van een andere die tijdens een wereldtentoonstelling in Parijs roem had verworven (p. 34), moet in veel gevallen gezocht worden achter de laag westerse cultuur, die, zoals in Algiers, de oriëntaalse oermaterie bedekt heeft. Zo tolerant als hij is tegenover de hoeren, zo boos wordt Couperus bij de aanblik van een naaimachine op een traditionele markt (p. 67). De oriënt behoort oriëntaals te blijven, dit wil zeggen bevroren in zijn archaïsche levensstijl. Bij Couperus zie je dus hoe het discours de werkelijkheidservaring inderdaad overheerst. De werkelijkheid mag niet veel meer zijn dan een reeks prikkels die het oriëntalistische discours activeren. Alleen op zeldzame momenten klinkt er een lichte twijfel over het geloof in de aangehangen representatie van de oosterse werkelijkheid, maar die is moeilijk te scheiden van een algemeen epistomologisch scepticisme: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||
Begrijpen wij ooit een ander ras? Waar wij zelfs raadsel blijven voor rasgenooten, zal de Arabische psyche zeker wel eeuwig ons onoplosbaar enigma blijven. Waar wachten deze decoratieve figuren met burnous en tulband op? Op een openbaring van Allâh? Gaat hun ras vooruit of achteruit, volgens onze Westersche ideeën? Verbergen zij ons een innerlijke zielecultuur, bereiden zij zich op stil occulte wijze voor op een naderende toekomst in dit leven of in hun paradijs of ... zijn zij loom, sloom, energieloos? Drukt hen de overheersing of schikken zij zich? Meenen zij het als zij beweren, dat zij dwepen met Parijs of is het hoffelijke ironie? Hebben zij moderne wetenschap, kunst, letteren? Ik geloof het niet. (p. 129) | ||||||||||||||||||||||||||
Het binnenland van zuidelijk AfrikaHet volgende geval past echter niet bij de opvattingen van Said c.s. In de eerste decennia van Nederlandse aanwezigheid in Zuid-Afrika zie je hoe een gangbare representatie van het binnenland van zuidelijk Afrika langzaam aangetast wordt door een nieuwe representatie. De oude representatie, die al geldig was voor de stichting van een verversingspost in 1652, gaat uit van een onderscheid tussen kust en binnenland. De inwoners van de kuststreek van de Kaap zijn de wildste barbaren die je je maar kunt voorstellen. Ze zijn lui, praten onverstaanbaar en hebben vooral weerzinwekkende eetgewoontes, om de belangrijkste bezwaren te noemen. Daartegenover zijn de inwoners van het binnenland beschaafd in de zin dat ze over aantrekkelijke handelswaar zoals goud beschikken en in steden wonen. Het middelpunt van beschaving is Monomotapa, beurtelings een aanduiding voor een stad, een vorst of een land in het binnenland. Monomotapa en de daarvan afhankelijke staatkundige eenheden waren aantrekkelijk vanwege de begerenswaardige handelswaar die ze zouden bezitten. Daarom bestonden er ook al vanaf het begin plannen om expedities uit te sturen om met de binnenlanders handelscontacten te maken. Uiteindelijk worden die plannen pas in 1660 geëffectueerd met de expeditie naar Monomotapa onder leiding van Jan Danckaert. De expeditie krijgt een schriftelijk stuk met opdrachten, een memorie, mee waaruit nogal wat valt te leren over de bij de Nederlanders tot dat moment gangbare representatie van het binnenland. Opgenomen in deze memorie is een routebeschrijving die steunt op de grotendeels op fantasie berustende kaart van de zestiende-eeuwse reiziger Jan Huygen van Linschoten, de belangrijkste schriftelijke bron voor de representatie van het binnenland. Aan de expeditie wordt gezegd hoe zij achtereenvolgens steden die op de kaart zijn aangeduid moet bezoeken. Omdat men volkomen vertrouwde op de kaart, is de expeditie zonder gids op pad gegaan. Om informatie van de locale bevolking te verkrijgen is de expeditie gelukkig toegerust met talenkennis. Jan Danckaert, de leider van de expeditie, praat een mondje Italiaans en een andere tochtganger kent Latijn. De inboorlingen worden geacht Portugees machtig te zijn vanwege de handelscontacten met de Portugezen in Mozambique. Het pakt natuurlijk allemaal anders uit. De expeditie trekt voornamelijk in noordelijke richting voort en loopt vermoedelijk bij de Cederberg vast. Van de inheemse bewoners wordt niet veel gezien, maar het landschap waar men doorheen trekt is bar. De expeditie wordt bovendien geplaagd door ziekte en insubordinatie. Binnen een maand na de terugkeer van deze eerste ontdekkingsreis naar het binnenland wordt een tweede expeditie uitgestuurd in januari 1661. Deze tweede- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||
expeditie heeft de meer bescheiden doelstelling om contact te maken met de Namaqua's, een volk waarvan op grond van mededelingen van inboorlingen werd aangenomen, dat het direkt of indirekt contacten onderhield met Monomotapa. Nu is het opvallend dat in de memorie voor deze expeditie en ook in die van volgende expedities niet meer wordt gerept over de kaart van Jan Huygen. Er wordt nu ook wantrouwend gesproken over de getuigenissen van de inboorlingen die voorheen de voorstelling hadden gewekt dat de Namaqua's een soort inheemse Nederlanders waren, met een lichte huid, lang haar, slaven, huizen en kerken.Ga naar voetnoot14 Waar het mij om gaat is dat er tussen de twee memories iets fundamenteels is veranderd in de representatie van zuidelijk Afrika. Vanaf januari 1661 kon de tot dan geldende representatie niet langer aanspraak maken op onbeperkt geloof in de waarheid ervan. In de jaren die volgen zal zij dan ook langzaam verdwijnen. Dit is veroorzaakt door de ervaringen van de expedities.Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||||||||||||||
GevolgtrekkingenHet bovenstaande heeft mij ertoe geleid om de in de internationale literatuur over het koloniale discours dominerende opvattingen over representatie van een andere wereld in heroverweging te nemen. Zoals ik eerder al heb gezegd, willen de gezaghebbende auteurs over het onderwerp, Said, Mitchell, Miller, Mason en ook, parallel aan hen, de classicus Hartog,Ga naar voetnoot16 ons doen geloven dat representaties van andere werelden altijd maar projecties zijn van degene die over die andere werelden spreekt. De schrijver doet niet meer dan zijn voorstelling van het beschreven gebied waarschijnlijk maken voor de lezers thuis. Zoals het geval Couperus aantoont, hebben ze daar in veel gevallen inderdaad gelijk in. Maar de Kaapse ontdekkingsreizen laten zien dat het representerende discours niet steeds almachtig is. Dit hangt volgens mij samen met de wijze waarop dit soort representaties functioneert in de communicatie. Het gaat in alle gevallen die hier ter sprake zijn gebracht om representaties van een bepaalde stand van zaken in de werkelijkheid, om verhalen over landen en volken in vreemde werelden. De representaties hebben daarmee niet alleen een referentiële functie binnen de communicatie, maar bovendien ook een beschrijvende. Ze hebben de pretentie overeen te stemmen met de empirische werkelijkheid en als ze in hun pretentie slagen worden ze meestal als beschrijvingen opgevat.Ga naar voetnoot17 Het is volgens mij een grote fout van de bestaande literatuur om dit gegeven over het hoofd te zien en alleen te willen spreken over het retorische werkelijkheidseffect (‘effet de réel’) van de representaties. Juist omdat de genoemde representaties een bestaande werkelijkheid willen beschrijven en als zodanig opgevat worden, zijn ze in beginsel vatbaar voor kritiek. Het is mogelijk dat een reiziger kan zeggen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||
dat zijn ervaringen niet overeen stemmen met de gangbare representatie van de werkelijkheid waar hij doorheen reist. Op een indirekte wijze wordt zoiets zichtbaar bij de Kaapse ontdekkingsreizen. Het oude discours vervalt door ervaringen die ermee in strijd zijn. Dat het niet gebeurd is bij Couperus, heeft misschien te maken met enkele variabelen waarvan de invloed niet precies is aan te geven: 1. De kracht van het discours. Uit de berichtgeving over de oorlog tegen Irak blijkt dat het oriëntalistische discours enorm vitaal is. Daardoor is het relatief moeilijk om je eraan te onttrekken. Anderzijds was het discours over het binnenland van zuidelijk Afrika in 1660-1661 veel dunner. Het bestond voornamelijk uit wat Jan Huygen van Linschoten te melden had en wat inheemse informanten daaraan konden toevoegen. Wat ik dus bepleit is dat er rekening wordt gehouden met variabelen bij de beschrijving van het functioneren van het representerende discours. Invloed van deze variabelen kan leiden tot bevestiging of (gedeeltelijke) bijstelling van het representerende discours. Daarbij zal het niet altijd gemakkelijk zijn om het onderlinge gewicht van de variabelen te bepalen. Departement Afrikaans en Nederlands, Universiteit van Stellenbosch, 7600, Zuid-Afrika | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|