| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht! Een onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding - van Van Alphen tot Verwey. Uitg. Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 1992 (Amsterdamse Historische Reeks 23). XII + 346 p. ISBN 90-73941-03-2. Te bestellen bij: Stichting Amsterdamse Historische Reeks, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam. Prijs f 45,-.
In de romantiek was de verbeelding aan de macht. Bij alle discussies die vanouds over de precieze inhoud van het begrip ‘romantiek’ gevoerd zijn, schijnt hierover in elk geval een brede consensus te bestaan: de verering van de verbeelding stond centraal in het denken van de romantici. In deze studie, op 28 april 1992 verdedigd als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam, gaat G.J. Johannes in op de vraag welke rol deze elementaire notie uit de Europese romantiek speelt in het literairtheoretische denken van een zestal Nederlandse literatoren van de ‘negentiende eeuw’ - in ruime zin: de behandelde auteurs zijn Hiëronymus van Alphen (1746-1803), Willem Bilderdijk (1756-1831), Johannes Kinker (1764-1845), Isaäc da Costa (1798-1860), E.J. Potgieter (1808-1875) en Albert Verwey (1865-1937). Daaraan vooraf gaat een analyse van van wat Johannes noemt het ‘standaardbetoog’ in de periode 1780-1840: de opvattingen over verbeelding die blijkbaar in brede kring gedeeld werden, als vanzelfsprekend golden, en tegen de achtergrond waarvan de ideeën van de afzonderlijk besproken auteurs zich hebben ontwikkeld.
Het boek vertoont een heldere opbouw. Eerst gaat de auteur op zoek naar een model aan de hand waarvan de desbetreffende uitspraken zich het best laten analyseren. Hij kijkt daarvoor naar wat tegenwoordig in de literatuurwetenschap geldt als typisch voor ‘de’ romantische opvatting van verbeelding. Drie kernideeën komen daarbij naar voren: de romantici, zo is het heersende beeld, beschouwden de verbeelding 1. als middel om tot inzicht in een hogere waarheid te komen, 2. als datgene wat de dichter tot dichten drijft, met andere woorden als de ‘grondkracht’ van de poëzie, en 3. als waarlijk ‘creatief’, als schepper van een nieuwe wereld. Waar deze drieledige opvatting van verbeelding dus als ‘typisch romantisch’ kan gelden, is de volgende vraag: vindt men deze opvatting terug in het Nederlandse ‘standaardbetoog’ van 1780-1840 en (de hoofdzaak) bij de zes speciaal onderzochte auteurs?
Onderzocht worden dus expliciet poëticale uitspraken, waarbij zorgvuldig wordt onderscheiden tussen ‘versexterne’ en ‘versinterne’ uitspraken. Dat onderscheid leidt tot waardevolle nuanceringen. We zien dat Kinker in zijn gedichten geneigd is verdergaande uitspraken te doen dan in zijn wetenschappelijke verhandelingen: een waarschuwing tegen het opvatten van die gedichten als niet meer dan berijmde betogen, waar ze anders wel vaak op lijken. Daarentegen lijkt het verschil tussen vers en proza juist bij de bevlogen Bilderdijk, met zijn uitgesproken opvattingen over poëzie, wel eens bijkomstig. Een gedicht als de Kunst der Poëzy valt zonder meer op te vatten als een berijmde weergave van denkbeelden die hij elders in proza uiteenzet. Hij doet er ook niets anders dan wat hij er juist zegt af te wijzen in de poëzie: redeneren... Het lijkt een paradox, maar dat is het niet. Bilderdijks uitspraak ‘ik ben geen poëet, dan voorzover ik mijn hart uitstort’ is
| |
| |
immers te lezen als: niet al mijn verzen zijn poëzie. De keuze om een betoog in versvorm te gieten lijkt bij hem vooral een pragmatische kwestie te zijn geweest. Ik vraag me af of hij (ook) in dat opzicht niet nog heel sterk een representant was van de vorige periode.
De conclusies laten zich kort samenvatten. Noch in het ‘standaardbetoog’, noch bij het merendeel van de afzonderlijk besproken auteurs is het romantische verbeeldingsbegrip in de originele vorm terug te vinden. Integendeel. Alleen bij de late, rijpe Verwey vinden we het in optima forma: ‘De verbeelding geeft hem “de ware waarheid van de werklijkheid” te zien, zij is “het eigen beginsel” van de poëzie, en zij is een waarlijk creatieve kracht’ (blz. 315). Eerder kwamen alleen de opvattingen van Kinker daarbij in de buurt. De toch bij uitstek als romanticus geldende Bilderdijk wees de verbeelding juist een zeer ondergeschikte plaats toe. In het ‘standaardbetoog’ werd ze gewantrouwd: enerzijds onmisbaar geacht voor het aanschouwelijk maken van abstracte denkbeelden, maar anderzijds gevreesd vanwege haar neiging uit de band te springen - de band van de Rede wel te verstaan. Het is een houding die al in de achttiende eeuw overheerste, en in de ontwikkelingen in de buitenlandse, met name Duitse literatuur zag men een goede reden om daar bij te blijven: de ‘poëtische dweperij’ daar gold als bepaald ongezond. Daarbij kon men zich beroepen op de denkbeelden van de algemeen bewonderde Bilderdijk. Weliswaar was die, met zijn exclusieve benadrukking van het gevoel als enige bron van de poëzie, eigenlijk een geval apart: zijn ideeën werden zeker niet algemeen gedeeld. Maar ook zonder dat men zich helemaal naar hem richtte, kon men bij hem terecht voor een krachtige veroordeling van de buitenlandse romantiek met zijn gevaarlijke verering van de verbeelding. Zo droeg Bilderdijk ertoe bij dat de invloed van de romantiek hier als het ware werd geneutraliseerd. De bijdragen van Kinker, zoals gezegd nog het meest typisch romantisch, vormden een onvoldoende tegenwicht.
De studie is een genoegen om te lezen. De weergave van zowel het ‘standaardbetoog’, gebaseerd op een grote rijkdom aan primaire bronnen, als van de denkbeelden van de afzonderlijk besproken auteurs is glashelder en naar mijn idee zeer betrouwbaar. Over details valt allicht te discussiëren: zelf heb ik een vraag betreffende Potgieters opvatting over het ‘creatieve’ vermogen van de dichterlijke verbeeldingskracht (blz. 264-265). ‘Het aanmatigende woord scheppen’, lezen we ergens bij hem. De kwalificatie ‘aanmatigend’, zegt Johannes terecht, vertoont een treffende gelijkenis met uitdrukkingen uit het ‘standaardbetoog’ van driekwart eeuw tevoren: men schrok ervoor terug de dichter als ‘schepper’ (naast God) te kwalificeren (bij Van Alphen vinden we die schroom ook heel duidelijk, vgl. blz. 131). Een ander beeld, aldus Johannes, komt echter naar voren in het essay (of wat het ook moge zijn) ‘Onder weg in den regen’, geschreven naar aanleiding van de dood van Nathaniel Hawthorne. Daar is eerst sprake van ‘de eigen scheppende ziel van de dichter’, maar even later heet het:
[...] er wordt zoo stoutweg van scheppen gesproken, en toch zou Hawthorne de eerste geweest zijn te erkennen, dat, schoon de dichter met bewustzijn eene bajert van bouwstoffen bijeenbrengt en ordent, echter de gave, die hem vergunt te zeggen: ‘Er zij licht!’ niet uit zijne kracht is [...]
| |
| |
Johannes: ‘Met deze opmerkingen raakt Potgieter [...] zeer dicht aan de opvatting van de verbeelding als absolute waarheid en goddelijk scheppend principe.’ Want, zo redeneert hij, de dichter wordt hier gepresenteerd als iemand die niet alleen ‘bouwstoffen’ bijeenbrengt en ordent, maar ook als degene die het goddelijke scheppingswoord spreekt. Volgens mij staat in dit fragment nu juist duidelijk dat het ‘scheppen’ van de dichter van een wezenlijk andere orde is dan het scheppen van God; de afstand tot het ‘standaardbetoog’ lijkt mij dus helemaal niet zo groot. Het woord ‘scheppen’ is en blijft alleen maar met de grootst mogelijke reserve toepasbaar op het werk van de kunstenaar; eigenlijk is dat er niet mee te vergelijken. Het algemene beeld dat Johannes schetst van Potgieters opvattingen wordt hierdoor overigens niet aangetast.
Mijn grootste bezwaar geldt eigenlijk de hele opzet van deze studie, althans de keuze van de afzonderlijk onderzochte auteurs. ‘Alleen bij Verwey vinden we het romantische verbeeldingsbegrip in optima forma,’ schreef ik hierboven op gezag van Johannes. Die conclusie wil ik niet aanvechten. Johannes stelt het echter net even anders: ‘Het lijkt erop dat pas in Verwey's tijd de verbeelding gezien kon worden als “De ware waarheid van de werklijkheid” en “'t Leven zelf, [...] door den heilgen Geest geleid”’ (blz. 320). De formulering is voorzichtig genoeg, maar enigszins misleidend vind ik haar toch wel. Om die goed te onderbouwen, zou toch nader onderzoek nodig zijn geweest naar de verdere ontwikkelingen in het ‘standaardbetoog’, en naar de opvattingen van afzonderlijke auteurs in de negentiende eeuw. De studie zou daarvoor, met andere woorden, werkelijk (en anders dan de ondertitel nu ten onrechte luidt!), een onderzoek naar het verbeeldingsbegrip ‘van Van Alphen tot Verwey’ moeten zijn geweest. En eerlijk gezegd vraag ik me af waarom de auteur ook niet liever met het verdere onderzoek daarnaar een begin heeft gemaakt dan zijn aandacht op de ideeën van Verwey te richten. Hoe interessant en waardevol dat hoofdstuk op zich ook is, het hangt er in dit boek toch een beetje los bij. In de conclusie, waarin sterk de nadruk ligt op het literairtheoretische ‘klimaat’ van de periode 1780-1840, komt dat ook sterk naar voren. Het is enerzijds natuurlijk wel aardig om te zien hoe ‘romantisch’ Verwey (en met hem mogelijk heel Tachtig) eigenlijk was, maar zonder een analyse van de opvattingen van de direct voorgaande periode blijft dat toch een beetje in de lucht hangen.
Hoe dan ook is dit boek een belangrijke bijdrage aan onze kennis van de Nederlandse... romantiek? Er is eens te meer reden voor aarzeling bij het toepassen van die term op de Nederlandse literatuur in de periode die in Europa zo genoemd wordt. Het ziet er zelfs naar uit dat een meerderheid er trots op was dat men er hier niet aan meedeed.
Ton van Strien
| |
‘Ik ben overbodig geworden!’ Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols. Bezorgd door Salma Chen en S.A.J. van Faassen. Deel 3, 1952-1956. 's-Gravenhage, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1992. XXXIV + 422 bladzijden, met illustraties. Achter het Boek 26. Prijs: f 80,-.
In november 1992 verscheen in de reeks Achter het Boek het derde en laatste deel
| |
| |
van de briefwisseling tussen de schrijver-criticus J. Greshoff (1888-1971) en uitgever A.A.M. (Sander) Stols (1900-1973). Het eerste deel, ‘Beste Sander, Do it now!’ (1990), beslaat de periode 1922-1941; het tweede, ‘Stols blijft Stols, denk daarom’ (1992), de periode 1945-1951. Het derde deel bevat de achterhaalde correspondentie uit de jaren 1952-1956, de periode waarin Stols met een korte onderbreking in Zuid- en Centraal-Amerika verbleef als typografisch adviseur in dienst van de Unesco. De briefwisseling eindigt in 1956. Aan het einde van dat jaar stemt Stols in met de verkoop aan zijn zaakwaarnemer J.P. Barth van de uitgeverij, waarmee hij dan geen praktische bemoeienis meer heeft.
Met deze monumentale driedelige uitgave hebben de editeurs Salma Chen en S.A.J. van Faassen een indrukwekkende bijdrage geleverd aan de bestudering van aard en functie van de uitgeverij in het literaire bestel. De editie beantwoordt volkomen aan het doel dat de bezorgers voor ogen stond: ‘te laten zien hoe een uitgever en diens fonds de literatuur van zijn tijd mee vorm gaf en op welke wijze hij daarbij door een schrijver geadviseerd werd.’
Het citaat dat als titel fungeert, zet op treffende wijze de toon voor een groot deel van de brieven. In toenemende mate verdwijnt in de jaren vijftig bij Stols het plezier in het uitgeversvak, wanneer het hem allengs duidelijk wordt dat het niet langer mogelijk is een bibliofiele cultuur voor weinigen - voor Stols het meest aantrekkelijke aspect van de uitgeverij - , in stand te houden. In 1953 schrijft hij aan Greshoff: ‘Het is een rotvak geworden [...] Van bibliofiele edities (mijn eigenlijke vak) is er geen sprake meer. Ik ben overbodig geworden!’. Naar aanleiding van de opheffing van de uitgeverij in 1964 vertolkt Greshoff in een terugblik in Het Vaderland zijn gevoelens van teleurstelling: ‘Reeds voor de oorlog zagen wij, belangstellenden, dan om onbegrijpelijke redenen de belangstelling voor de bibliofilie alom begon te tanen. [...] Sander Stols zag het hopeloze van deze strijd in. De wereld van The Book Beautiful brokkelde geleidelijk af om ten slotte plaats te maken voor die van de flodderige pocketboeken. Aan deze overgang van de edelste verfijning van de boekkunst naar de slordigste eendagsvliegen heeft Stols niet mede willen, uit zijn aard niet mede kunnen doen. Alleen zij die nog weten wat voor ons het Boek betekende [...], kunnen inzien waarom Stols zich terugtrok bij het begin van het verval. Hij wilde liever géén boeken dan slechte boeken maken.’
De uitzichtloze positie van Stols' uitgeverij wordt tevens gereleveerd door de samenstelling van het fonds dat, anders dan voor de Tweede Wereldoorlog, weinig indrukwekkend genoemd kan worden. De kurken waar de uitgeverij op dreef zijn Marnix Gijsen en, in mindere mate, Clare Lennart, en deze schrijvers zijn, zoals de editeurs terecht opmerken, in kwalitatief opzicht niet te vergelijken met bijvoorbeeld Du Perron, Roland Holst of Vestdijk. Wanneer bovendien de door Stols uitgegeven Vijftigers (o.a. Andreus, Kouwenaar en Lucebert) evenals de succesvolle dichters Vasalis en Hoornik verdwijnen, raakt de uitgeverij steeds verder verwijderd van het literaire centrum. De neergang wordt als het ware bevestigd in de keuze van schrijvers voor de nieuwe Helikonreeks uit 1955: Hetty van Waalwijk, Lou Vleugelhof, A. Korthals Altes en Nico Verhoeven.
De betekenis van Greshoff voor de uitgeverij is in deze periode vooral gelegen in het zodanig ‘behandelen’ van Gijsens romans dat ze konden worden uitgegeven. Stols' sterauteur, zo laat de correspondentie op vermakelijke wijze zien, bleek niet in staat behoorlijk Nederlands te schrijven. In een opsomming geeft Greshoff aan in welk opzicht hij Gijsens proza transformeert tot leesbare teksten. De correcties
| |
| |
hebben betrekking op ‘1. het verkorten van te lange zinnen, het herschikken van een verkeerde zinsorde.2. het zoeken van synoniemen waar G. aldoor hetzelfde woord herhaalt. 3. het inperken van het gebruik van vreemde woorden, dat bij hem zóó ver gaat, dat hij voor gemiddelde Nederlandsche lezers onverstaanbaar wordt. 4. Het verduidelijken van zijn bedoeling waar hij onduidelijk is. 5. Het losser en lichter maken van de volzin door de bijzin te verkorten’. Het is te begrijpen dat Greshoff zijn vriend Gijsen niet wilde confronteren met zijn ingrepen en dat hij Stols en Barth herhaaldelijk bezwoer ‘1. nooit aan iemand iets over mijn bewerking van Goris [= Marnix Gijsen. HA] m.s. mede te deelen. 2. nooit met de drukproeven de kopij aan Goris te zenden, altijd de drukproeven alléén. Het is n.l. soms wat pijnlijk als hij ziet hoe hij zat te knoeien’.
Het beeld dat uit de briefwisseling van dit deel naar voren komt, is in hoge mate indentiek aan de signatuur die de twee voorafgaande delen te zien gaven. De 245 brieven getuigen van een vriendschap waarin utilitaire aspecten domineren. De talrijke uitspraken over auteurs en boeken zijn nagenoeg uitsluitend vervat in termen van commercieel belang. Vanwege het pragmatische karakter van de correspondentie en de vele uitweidingen over familiare besognes (toeristische informatie, gezondheidsperikelen, e.d.) vormt de briefwisseling geen meeslepende lectuur, althans voor de literatuur-historicus wiens primaire interesse niet uitgaat naar het gezinsleven van de heer Barth. De op den duur vermoeiende volledigheid waaraan deze editie in zekere zin laboreert, doet zich eens te meer gelden door de afwezigheid van enige epistolaire virtuositeit bij de correspondenten. Het summum van stilistische vaardigheid is waarschijnlijk de oubollige plechtstatigheid in woordkeus waaraan met name Greshoff en Barth zich overgeven.
De leeseditie van de briefwisseling opent met een inleiding waarin de bezorgers de correspondentie voorzien van een verhelderende context. Daarna volgen een lijst van vaak voorkomende afkortingen, de 245 brieven (163 van Greshoff, 39 van Stols en 43 van Barth), de verantwoording bij de gevolgde editie-technische principes en de opzet, en drie bijlagen (o.a. een aanvulling op het eerste deel). Het boek besluit met een chronologie van de opgenomen briefteksten, de noten bij de inleiding en de brieven (87 bladzijden), en een bibliografie van secundaire literatuur. Bij het boek is separaat een cumulatief register voor de drie delen uitgekomen, waarin alfabetisch de namen en titels van personen, instellingen, periodieken, boekuitgaven, e.d. zijn opgenomen.
Over de toelichting die de editeurs per brief geven, merken ze op er naar gestreefd te hebben alle vragen die de briefteksten bij de hedendaagse lezer zouden kunnen oproepen, zo volledig mogelijk te beantwoorden. In dat streven zijn Chen en Van Faassen overtuigend geslaagd. Het enige bezwaar dat tegen de annotatie ingebracht kan worden, is de mate van redundantie. Zo is het telkens vermelden van de publikatie Marnix Gijsen van René Goris en J. Greshoff overbodig. Gezien het royale commentaar is het natuurlijk jammer dat de noten na de complete correspondentie zijn gezet, zodat de lezer zich enig fysiek ongerief moet laten welgevallen. Het verdient aanbeveling bij een uitgave van dit formaat de noten onmiddellijk onder de briefteksten te plaatsen, zoals dat vroeger in de serie Achter het Boek het geval was. Tenslotte, de ernst waarmee de editeurs te werk zijn gegaan in hun commentaar komt raak tot uiting in noot 22 van brief 1006. Greshoff sluit zijn brief aan Stols af met het verzoek de hartelijke groeten over te brengen aan de president van Guatemala. Ofschoon deze wens toch moeilijk serieus genomen kan
| |
| |
worden, verschaft de noot keurig informatie over wie op dat moment interim-president van genoemd land was en wanneer hij werd geboren en stierf.
Hans Anten
| |
Marijke Barend-van Haeften, Oost-Indië gespiegeld. Nicolaas de Graaf, een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC (Zutphen: Walburg Pers, 1992), 278 p., ill.
Dit proefschrift gaat over één man en twee boeken: Nicolaas de Graaff en diens ‘Reisen’ en ‘Oost-indise spiegel’. De Graaff en zijn boeken over Oost-Indië zijn niet onbekend bij historici, ze vormen tot op heden een belangrijke bron. Marijke Barend heeft echter veel nieuwe gegevens naar boven gehaald, en deze in een breder kader weten te plaatsen.
Het boek opent met een biografische schets. Nicolaas de Graaff werd in 1609 te Alkmaar geboren, waar hij tot chirurgijn werd opgeleid. In 1639 trad hij in dienst van de VOC en tussen dat jaar en 1687 zou hij zestien maal uitvaren, niet alleen in dienst van de VOC, maar ook met walvisvaarders en op de oorlogsvloot. De Graaff trouwde in Alkmaar, en later zou hij zijn zoons meenemen op zijn reizen. Het echtpaar vestigde zich na verloop van tijd in Egmond. Na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde hij daar. Niet lang nadat hij van zijn laatste reis was teruggekomen, overleed De Graaff.
De Graaff hanteerde niet alleen de scalpel, maar ook de pen, zo blijkt uit het feit dat in 1701 bij de Hoornse boekdrukker Feyken Ryp in één uitgave twee werken van zijn hand verschenen, de ‘Reysen van Nicolaus de Graaff’, gevolgd door zijn ‘Oost-indise spiegel’. In 1704 verscheen een tweede druk die aanzienlijk vermeerderd was. Barend veronderstelt dat de twee werken in 1687 en 1688 geschreven zijn, en op de één of andere manier bij Ryp zijn beland, die ze voor de uitgave bewerkt heeft. Hij zou dan voor de tweede druk een wat royaler gebruik van de onder hem berustende manuscripten hebben gemaakt. Deze zijn overigens niet zelf overgeleverd, zodat de paragraaf over de drukgeschiedenis van veel vraagtekens is voorzien. Het lijkt me overigens niet onwaarschijnlijk dat De Graaff in 1687, dus na terugkomst van zijn laatste reis, zelf uit eerdere aantekeningen putte. Het komt immers vaker voor dat er van teksten die wel in manuscript zijn overgeleverd verschillende redacties bestaan.
Alvorens de ‘Reisen’ nader te beschouwen, wordt de ontwikkeling van het genre ‘reistekst’ geschetst. Al eerder had de schrijfster er terecht op gewezen dat een nauwkeuriger terminologie wenselijk is. Zij signaleert een overgang van journaal via reisbeschrijving naar imaginair reisverhaal. Aanvankelijk werden bewerkingen gepubliceerd van (scheeps-)journalen, die nog sterk het feitelijke karakter van het origineel hadden behouden. In de reisbeschrijvingen, die daarna in de mode kwamen, wordt een reis niet van dag tot dag, maar in grote lijnen weergegeven. De auteur is bovendien persoonlijk in de tekst aanwezig en geeft soms commentaar. Er gaat meer aandacht uit naar spectaculaire of bijzondere voorvallen dan naar afgelegde mijlen en windrichtingen. Deze teksten kunnen al literaire kwaliteiten hebben. Eén stap verder is het reisverhaal dat door thuisblijvers wordt geschreven,
| |
| |
al dan niet na raadpleging van geschriften van meer avontuurlijk aangelegde lieden, die echt erop uit zijn gegaan.
De Graaff schreef een reisbeschrijving. Het gaat om eigen belevenissen, al wordt hij zelden persoonlijk, zoals in een passage over zijn gevangenschap in Bengalen in 1669. Om de lezer te boeien, verhaalt hij echter ook belevenissen die hem slechts ter ore zijn gekomen. Ook ontleende hij regelmatig passages aan andere reisbeschrijvingen, een toen gangbaar gebruik. Over het geheel genomen lijkt De Graaff een accuraat schrijver te zijn, zo blijkt na een vergelijking met andere bronnen.
De ‘Oost-indise spiegel’ is een fundamenteel andersoortig geschrift. Deze past in de traditie van de ‘spiegels’, moralistische geschriften, waarin de lezer soms niet al te welkome waarheden werden voorgehouden. De Graaff waarschuwde er in zijn inleiding al voor: zijn spiegel zou menigeen te helder zijn. Een tweede typerend kenmerk is het encyclopedische karakter van dergelijke teksten. Vooral zijn beschrijving van het gedrag van de vrouwen in Batavia en van hun slaven heeft diepe indruk gemaakt, niet alleen op tijdgenoten, maar ook op latere historici, die er telkens weer uit citeerden. De kolonistenvrouwen waren volgens De Graaff hovaardig, wulps, lui, en woorden als ‘hoerenkind’ en ‘slavenhoer’ liggen hem in de mond bestorven. Over de ‘lelijke zwartinnen’ laat hij zich nog veel laatdunkender uit. Ook de corruptie onder de VOC-ambtenaren wordt door De Graaff gehekeld. Het verschil met de inhoud en toon van de ‘Reisen’ valt op: pas in de ‘Spiegel’ worden alle registers opengetrokken. Het is onthullend dat historici zich liever op deze subjectieve tekst baseerden dan op de meer objectieve ‘Reisen’.
Het proefschrift is verlucht met door De Graaff zelf getekende landschappen. Het zeldzame feit dat we van dezelfde hand beschrijvingen hebben in zowel woord als beeld is terecht één van de vele thema's die nader uitgewerkt worden. De opzet van dit proefschrift brengt wel met zich mee dat er allerlei zaken aan de orde komen, maar slechts weinig echt wordt uitgediept. Van de stroom literatuur over het reisverhaal die de afgelopen jaren in het buitenland op gang is gekomen, werd bovendien slechts spaarzaam gebruik gemaakt, terwijl mijns inziens een bespreking daarvan toch op zijn plaats was geweest. Als geheel is dit echter een informatief en lezenswaard boek.
Rudolf Dekker
| |
G.W. Kuijk, Grammatica van het Dèventer dialect. Deventer, Praamstra, 1993. Geb. 212 blz. f 36,90 ISBN 90-70575-16-7
Na de vastlegging van de Nieuwe Deventer Spelling in 1984 en de verschijning van het herziene ‘Woordenboek van het Deventer dialect’ in 1986, is er nu ook een grammatica van dit dialect. Na het Woord vooraf en de Inleiding volgt een serie van 23 teksten in het Deventer dialect. Aan de hand van die teksten behandelt de auteur verschillende grammaticale onderwerpen. Ook dit commentaar is in het dialect geschreven.
In het boek komen de volgende onderwerpen aan de orde. Het eerste hoofdstuk begin met de Deventer klanken, waarbij kort wordt ingegaan op de (schrijf)taalgeschiedenis van het Deventer dialect. Het tweede hoofdstuk behan- | |
| |
delt klanken en spelling, waarbij naast de bespreking van enkele vocalen aandacht wordt besteed aan de etymologie van bepaalde woorden. Het derde hoofdstuk gaat over Nedersaksische klanken, tekens. Ook hier is weer wat plaats ingeruimd voor de etymologie. Het vierde hoofdstuk behandelt de Nieuwe Deventer Spelling (NDS). Daarbij wordt getoond waar de verschillen liggen tussen een individueel handschrift en de algemene NDS. Tevens wordt ingegaan op werkwoordvervoeging en etymologie. Hoofdstuk 5 behandelt de tweeklank ij, waarbij sterk de nadruk wordt gelegd op de etymologische achtergronden van dit element. Het zesde hoofdstuk gaat over de tweeklank ui en ook hier ligt weer het accent op de historische ontwikkeling. Verder komt het verschijnsel umlaut bij verkleinwoordvorming aan de orde. Hoofdstuk 7 gaat over de handleiding voor de NDS, waarbij een bespreking èn een verantwoording wordt gegeven van deze spelling. De hoofdstukken 8-18 behandelen de volgende onderwerpen: medeklinkers en assimilatie (8), zelfstandige naamwoorden en sterke werkwoorden (9), zwakke en onregelmatige werkwoorden (10), voornaamwoorden (11), verkleinwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels (12), sterke werkwoorden en voornaamwoorden (13), sterke werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden (14), sterke werkwoorden en bijwoorden (15), sterke werkwoorden en telwoorden (16), sterke, onregelmatige, gemengde werkwoorden, voegwoorden en samengestelde zin (17), tussenwerpsels en woordvorming (18). In hoofdstuk 19 wordt de enkelvoudige zin besproken, waarbij de auteur ingaat op de verschillende zinsdelen waaruit een zin kan bestaan. Hoofdstuk 20 gaat over Deventer woordenboeken. Hoofdstuk 21 stelt het ‘lèvend’ dialect aan de orde.
Daarbij wordt ingegaan op de achtergronden van ‘Klankleer van den tongval der stad Deventer’ van Dr. P. Fijn van Draat. Hoofdstuk 22 bespreekt de mogelijkheden om het Deventer dialect als ‘vreemde’ taal te leren. Hoofdstuk 23 tenslotte laat zien hoe het Deventer dialect voor verschillende schriftelijke uitdrukkingsvormen kan worden aangewend.
Het boek is een anecdotische benadering van de Deventer spraakkunst, waarvan in de inleiding wordt opgemerkt dat de lezer zelf ontdekkingen doet, de verkeerde weg vermijdt en niet alles moet geloven wat de auteur hem wijs probeert te maken. Wie het boek goed bekijkt, zal echter tot de conclusie komen dat dit werk serieuzer genomen moet worden dan de inleiding op badinerende toon lijkt te suggereren. De auteur heeft een groot aantal onderwerpen van de Deventer grammatica behandeld en hij heeft dat gedaan met kennis van zaken en op een leuke, heldere manier. Doordat hij de grammatica van het Deventer dialect bespreekt aan de hand van verschillende teksten, heeft hij echter geen kans gezien de onderdelen van die grammatica op een systematische wijze te beschrijven. Het gevolg daarvan is dat het boek een rommelige structuur heeft gekregen. Dit had misschien voorkomen kunnen worden door het boek in twee delen op te splitsen. Een deel met alle teksten en een tweede deel met een systematische behandeling van de grammaticale onderwerpen.
Jan Nijen Twilhaar
juli 1993 |
|