De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| ||||||||||||
1 InleidingGa naar voetnoot*We maken in het Nederlands gebruik van modale hulpwerkwoorden (als kunnen, moeten, schijnen) en van modale bijwoorden (als misschien, toch, waarschijnlijk). Ook voegwoorden (als in naar ik hoor, zoals bekend) en bijvoeglijke naamwoorden (als in dat nare mens, dat stomme werk) worden modaal genoemd. Daarnaast spreken de grammatica's van ‘partikels’ (als al, ook, maar, wel, zelfs), onbetoonde functiewoorden met weinig lexicale inhoud, die ook modaal kunnen zijn.Ga naar voetnoot1 Modaliteit lijkt aan een beperkte groep woorden gebonden, die we ‘modale hulpwerkwoorden, bijwoorden’ enzovoort noemen. Dat wekt de indruk, dat modaliteit aan de woorden eigen zou zijn. Verscheidene overwegingen echter lijken op een grammaticale status van modaliteit te wijzen. In oudere taalfasen en in andere talen wordt modaliteit in de vervoeging tot uitdrukking gebracht. In het hedendaags Nederlands werkt de intonatie onderscheidend, die verschillende structurele samenhangen aan het licht brengt. Ook het feit, dat de modale middelen van tegenwoordig vroeger niet-modaal waren, spreekt tegen een lexicale constante. Het ziet ernaar uit, dat de (nader te omschrijven) modale betekenisaspecten niet of niet uitsluitend aan de woorden kunnen worden toegeschreven, doch mede op rekening moeten worden gesteld van de functie der woorden binnen het geheel van de mededeling. Een functionele betekenis berust op de verhouding van een woord ten opzichte van de rest van de zin, op de groepering der woorden, de structuur van de taaluiting. Met het patroon is een betekenis verbonden; we hebben dan met een syntactisch verschijnsel te doen. Wat de vormkant betreft, is het niet voldoende de woorden te beschrijven die een modale betekenis lijken te hebben. Ook de structuur moet worden bepaald die het betekenisaspect oproept. In deze bijdrage wil ik proberen vast te stellen, welke herkenbare structurele, dus vormelijke, aspecten de gedachte aan modaliteit wekken. Daartoe is het nodig eerst wat nauwkeuriger te bepalen, wat we onder modaliteit verstaan. Modaliteit heeft te maken met het ‘werkelijkheidsaspect’ van uitspraken: in hoeverre geeft hetgeen wordt gezegd, de werkelijkheid weer? Het gaat daarbij niet om waarheid in absolute zin, doch om de voorstelling die daarvan in de taaluiting zelf wordt gegeven. In de navolgende paragrafen zullen we trachten deze voorlopige omschrijving te preciseren. Daartoe zullen we een aantal gangbare onderscheidingen en definities bezien, die in de taalkundige literatuur een rol spelen (§ 3 en 4). Enkele categoriseringen zijn ontleend aan de logica. Hoe juist en verhelderend deze | ||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||
onderscheidingen op zichzelf ook zijn, binnen de taalkundige beschrijving zorgen ze voor problemen. Om deze paradox te begrijpen zullen we eerst de verhouding tussen logica en taalkunde bezien. | ||||||||||||
2 Taal en logicaNatuurlijke talen maken het de taalgebruikers mogelijk informatie uit te wisselen over wat er in de wereld, de werkelijkheid, is en voorvalt. De primitieve talen van, zeg, 50 duizend jaar geleden kenden voor gecompliceerde gebeurtenissen slechts vage aanduidingen, die met gebaren werden ondersteund. Door de vaagheid van de beschrijving werd er zo veel aan de interpretatie overgelaten, dat de uitingen slechts met kennis van de situatie te begrijpen waren. Geleidelijk aan zijn de talen geëvolueerd tot systemen waarmee niet alleen iets over de omgeving kan worden meegedeeld, doch waarmee men ook kan spreken over afwezige personen en zaken, over niet-actuele gebeurtenissen, over onzichtbare werelden en ongrijpbare denkprocessen. De groei van het lexicon en de ontwikkeling der syntaxis heeft het denkvermogen van de mens vergroot, terwijl omgekeerd het toenemend logische denken de ontwikkeling van de natuurlijke talen heeft beïnvloed. De talen hebben middelen ontwikkeld om logische onderscheidingen aan te duiden en denkprocessen te beschrijven. Een hoogontwikkelde taal als het Nederlands maakt het zijn gebruikers mogelijk om uiting te geven aan gewaarwordingen, gevoelens en gedachten, om gebeurtenissen te beschrijven en te analyseren, om te redeneren en te argumenteren. Maar ondanks alle vooruitgang is een natuurlijke taal nog steeds een vaag en onnauwkeurig middel. De oneindige gevarieerdheid van de werkelijkheid wordt beschreven met behulp van een beperkt lexicon en een eenvoudige grammatica. De informatieoverdracht berust mede op context en situatie in de ruimste zin. Bij alle communicatie speelt daardoor de interpretatie een grote rol, die steunt op de feitenkennis en het combinatievermogen van de taalgebruikers. De vaagheid van natuurlijke talen,Ga naar voetnoot2 die men enerzijds als een zwakte kan zien, is anderzijds een kracht: het maakt onbeperkte toepassingen en uitbreidingen mogelijk. In een natuurlijke taal kan over alles worden gesproken. Natuurlijke talen doen niet alleen een beroep op het logische denken van de gebruikers; ze maken het ook mogelijk denkprocessen te beschrijven. De taalgebruikers zijn reeds aanwezige taalmiddelen gaan gebruiken om logische onderscheidingen en redeneringen aan te duiden. Gezien de herkomst en aard van de gebruikte taalmiddelen en de vaagheid die natuurlijke taal in het algemeen kenmerkt, is het ‘logische instrumentarium’ van een taal als het Nederlands allerminst exact en eenduidig. De logica heeft daardoor eigen formele middelen ontwikkeld, die de analyse van het redeneren vergemakkelijken. Met de zo gewonnen inzichten kan men tot een beter begrip komen van de wijze waarop een natuurlijke taal als het Nederlands logische aspecten aanduidt.Ga naar voetnoot3 | ||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||
De discrepanties echter tussen formele, logische talen en een natuurlijke taal als het Nederlands zijn groot. Zo ontbreken in onze taal de precieze en eenduidige onderscheidingen waarover formele talen beschikken; het Nederlands kent vele elkaar overlappende mogelijkheden om logische aspecten aan te duiden; doch deze taalkundige middelen releveren tevens andere betekenisaspecten en worden ook voor andere doeleinden gebruikt. Hoe verhelderend daarom logische analyses ook kunnen zijn, ze kunnen het systeem van de natuurlijke taal niet volledig bloot leggen, daar dit systeem mede is bepaald door de aard van natuurlijke talen in het algemeen en door de historische ontwikkeling van elke taal in het bijzonder. In dit artikel wil ik trachten vanuit historisch perspectief meer inzicht te krijgen in de syntactische middelen die het Nederlands gebruikt om modaliteit tot uitdrukking te brengen. | ||||||||||||
3 Bestaande categoriseringenModaliteit in de taal is door velen bestudeerd. Omschrijvingen, definities en categoriseringen zoals we die in taalkundige literatuur tegenkomen, lopen echter sterk uiteen. Daardoor is het voor wie zich wil oriënteren, niet eenvoudig om vat te krijgen op het verschijnsel. Dat komt niet alleen doordat modaliteit meestal wordt gepresenteerd als een eigenschap van bepaalde woord(soort)en. Het zijn vooral de vele benaderingen en categoriseringen, die verwarring wekken en het moeilijk maken de essentie te onderkennen. In deze paragraaf zullen we enkele gangbare onderscheidingen analyseren. Daarna zullen we trachten het onderwerp zo af te bakenen, dat we zicht krijgen op wat voor de Nederlandse grammatica relevant is. | ||||||||||||
Deontische en epistemische modaliteitIn de logica, en onder invloed daarvan in de taalkunde,Ga naar voetnoot4 wordt van deontische en epistemische modaliteit gesproken, in welke termen het Griekse ‘moeten’ resp. ‘kennen’ schuilt. Wordt een werking (Jan vertrekt bijvoorbeeld) als noodzakelijk, verboden of toegestaan voorgesteld, dan zijn deontische ‘operatoren’ op hun plaats: het is nodig, verboden, toegestaan, dat Jan vertrekt. Er wordt niet meegedeeld dat Jan vertrekt; de genoemde gebeurtenis vindt niet plaats. Afgezien van de lexicale informatie (‘het moet’, ‘het mag’) geeft de voorzin aan, dat Jans vertrek niet als een realiteit wordt gepresenteerd. Datzelfde geldt, wanneer tot uitdrukking wordt gebracht wat men denkt, gelooft of weet. In die gevallen wordt de mededeling beheerst door een epistemische operator: X denkt, gelooft, weet, dat Jan vertrekt. Wanneer we de op zichzelf juiste oppositie tussen ‘moeten’ en ‘kennen’ in verband brengen met de Nederlandse hulpwerkwoorden van modaliteit, komen we al snel in de problemen. Werkwoorden als moeten, mogen en hoeven dienen ter uitdrukking van de deontische modaliteit, zolang het om een noodzaak of toestemming gaat. Maar met dezelfde werkwoorden kan ook worden aangegeven, dat de mededeling op een redenering berust: Jan moet het volgens mij weten; Jan mag wel gestudeerd hebben, hij hoeft geen geleerde te zijn. Lijkt zich hier de epistemische uit de deontische betekenis te hebben ontwikkeld, in andere gevallen | ||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||
is de deontische betekenis secundair: mogen, dat aanvankelijk het lichamelijke en geestelijke vermogen aanduidde, is tot een voornamelijk deontisch werkwoord geworden; vergelijk Jan mag nu vertrekken. En zo kan ook Jan kan nu vertrekken een toestemming inhouden. Ter onderscheiding wordt door velen in navolging van Jespersen (1924, p. 320) van ‘deontisch’ gesproken wanneer de uitspraak een ‘element of will’ bevat, welk aspect bij epistemische modaliteit zou ontbreken (vgl. Palmer 1986, p. 96). Dat roept de vraag op, om wiens wilsbeschikking het dan gaat: van het subject, van de spreker of van derden? | ||||||||||||
Root modality en epistemic modalityDe onduidelijke afbakening van ‘moeten’ tegenover ‘kennen’ heeft onder meer Sweetser (1991) ertoe gebracht niet langer van deontische modaliteit te spreken, doch van root modality naast epistemic modality. In zinnen als:
gaat het om een verplichting of mogelijkheid in de ‘werkelijke wereld’. Noodzaak en vermogen berusten op reële krachten en barrières. In dit geval hebben we met ‘root modality’ te doen. Hieruit zou zich dan door overdracht de epistemische modaliteit hebben ontwikkeld, waarbij de verplichting en mogelijkheid van een redenering afhangt, zoals in:
De tweedeling geldt ongeacht de woordbetekenis: zowel moeten als kunnen brengt naast de root modality ook de epistemic modality tot uitdrukking. Deze generalisering is op zichzelf al zeer verhelderend en past binnen een ruimere ontwikkeling. Vele activiteiten van de geest worden immers aangeduid met termen en begrippen die eigenlijk op fysieke werkingen betrekking hebben; vergelijk: begrijpen, bevatten, geloven, onthouden, verlangen, voelen, zien. De overdracht van begrippen uit de echte (fysische) wereld naar de wereld van de geest is algemeen. Het semantische verschijnsel van de metafoor zal bij de ontwikkeling der modaliteit zeker een rol hebben gespeeld. Bezien moet echter worden, of we uitsluitend met een semantische overgang te doen hebben. En uiteraard verklaart de betekenisoverdracht niet, hoe de ‘root modality’ is ontstaan. Waardoor en hoe zijn bijvoorbeeld werkwoorden als kunnen en moeten modaal geworden? Bij de beantwoording van deze vraag kan de latere ontwikkeling van deontisch (reële wereld) naar epistemisch (geesteswereld) niet van nut zijn. | ||||||||||||
Facultatieve modaliteitVele gevallen van gebruik lijken zich bovendien aan een tweedeling te onttrekken. De Schutter en Van Hauwermeiren (1983, § 5.5) onderscheiden dan ook naast de epistemische en deontische de facultatieve modaliteit. De spreker kan een werking of toestand als mogelijk of waarschijnlijk (epistemisch) dan wel als | ||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||
noodzakelijk of toelaatbaar (deontisch) voorstellen. Bij epistemische modaliteit is in hun opvatting de mate van zekerheid in het geding die ten aanzien van de realiseerbaarheid van de werking of toestand voor de spreker geldt. Bij de deontische modaliteit is de realisering van de werking afhankelijk gesteld van een externe factor, mogelijk de spreker zelf, die de gebeurtenis of toestand bewerkt of toelaat. Heeft het subject de realisering van de werking geheel in eigen hand, dan hebben we met facultatieve modaliteit te doen, zoals in:
Volgens De Schutter en Van Hauwermeiren gaat het in alle gevallen om een uitspraak over de realisering van een werking of toestand. Deze kan meer of minder zeker worden genoemd (epistemisch), afhankelijk gesteld van externe factoren (deontisch), of van de vermogens van het subject (facultatief). Hoe juist deze onderscheidingen op zichzelf ook zijn, onduidelijk blijft hoe de drie soorten modaliteit samenhangen en wat de overgangen veroorzaakt. Moeten de verschillen aan semantische (lexicale en contextuele) factoren worden toegeschreven, of is ook de structuur in het geding? | ||||||||||||
Subjectieve en objectieve modaliteitIn het algemeen worden in de grammaticale beschrijvingen tweedelingen aangehouden. Overdiep en Van Es (1949, § 18) spreken van subjectieve (gevoels-, psychologische) modaliteiten en objectieve (verstands-, logische) modaliteiten,Ga naar voetnoot5 ook al zijn ze niet altijd van elkaar te scheiden. Nadrukkelijke overtuiging, verbazing, verwondering, schrik zouden subjectief zijn. De objectieve modaliteiten brengen een mogelijkheid of waarschijnlijkheid, een wens, twijfel, veronderstelling, voorwaarde, toegeving of bevel tot uitdrukking. Deze laatste modaliteiten (de potentialis, optativus, dubitativus, conditionalis, concessivus, imperativus) werden in de modi, door buiging, tot uitdrukking gebracht, om welke reden ook van grammatische modaliteiten wordt gesproken (1949, p. 470). De onderscheiding van objectief en subjectief lijkt van nut ten aanzien van onder meer de navolgende verschijnselen. Zinnen met een objectief modaal bijwoord kunnen wel in de vragende vorm voorkomen (is hij misschien ziek?); die met een subjectief modaal bijwoord niet (?is hij helaas ziek?).Ga naar voetnoot6 Objectief is de vaststelling Jan komt zéker en subjectief de suggestie Jan kómt, zeker(?). Ook de tegenstelling tussen laat hij ontslag nemen (toestemming, wens of aansporing) en laat hij (nou) ontslag nemen! (verbazing) kan zo worden getypeerd. De formele overeenkomst en het onderlinge verband blijven echter onduidelijk. De tweedeling houdt ook geen verklaring in voor de uiteenlopende betekenissen die een ‘objectief modale’ zin als | ||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||
Jan kan vertrekken bezit: ‘Jan is in staat om te vertrekken’, ‘het is Jan mogelijk te vertrekken’, ‘Jan mag vertrekken’, ‘het kan zijn, dat Jan vertrekt’. | ||||||||||||
Eigenlijke en oneigenlijke modaliteitEr is nog een onderscheiding van belang. In de ANS (1984) worden allerlei modaliteiten onderkend (werkelijkheids-, wens-, gevoels-, voorzichtigheidsmodaliteit), naast de klassieke modi (conjunctief, imperatief en indicatief). Ten aanzien van het verschijnsel modaliteit wordt een onderscheid gemaakt tussen eigenlijk en oneigenlijk gebruik. De hulpwerkwoorden blijken, dunken, heten, lijken, schijnen, voorkomen zouden altijd eigenlijk-modaal zijn. De groep behoeven, kunnen, moeten, mogen, willen, zullen kent ook een oneigenlijk gebruik. Het verschil wordt inhoudelijk als volgt omschreven (p. 544). Wanneer een zin als Jan kan komen iets over de mogelijkheden van Jan meedeelt, hebben we met oneigenlijk-modaal gebruik te doen: ‘Jan is in staat te komen’. Past een onpersoonlijke omschrijving, dan heet dit eigenlijk-modaal: ‘het is mogelijk, het kan zo zijn, dat Jan komt’. De tegenstelling is reëel, maar de gekozen termen zijn ondoorzichtig. Eigenlijk suggereert bovendien, dat de onpersoonlijke interpretatie primair zou zijn, en het oneigenlijke gebruik afgeleid. De historische ontwikkeling verliep echter omgekeerd, zoals we zullen zien. Onduidelijk is ook, of een omschrijving als het is Jan mogelijk te komen ‘eigenlijk’ of ‘oneigenlijk’ moet heten. En wordt in een zin als het huis lijkt onbewoond te zijn (‘ziet er onbewoond uit’) niet ook iets over het huis gezegd? Dan zouden we dus toch met een oneigenlijk-modaal hulpwerkwoord te doen hebben (vgl. § 11 hieronder). Het onderlinge verband tussen eigenlijk en oneigenlijk gebruik blijft in het vage, maar het is van belang dat er een structurele, syntactische oppositie wordt onderkend. Het onderscheid immers tussen persoonlijk en onpersoonlijk is van syntactische aard. We zullen de syntactische aspecten nog bezien. Trachten we eerst te komen tot een nauwkeuriger omschrijving van ons onderzoeksobject. | ||||||||||||
4 Definities van modaliteitElke grammatica en elk taalkundig lexicon bevat wel een definitie van het verschijnsel modaliteit. De omschrijvingen stemmen grotendeels overeen, maar er zijn ook duidelijke verschillen. Zo definieert Bußmann (1990, p. 490) Modalität als een ‘Semantische Kategorie, die die Stellungnahme des Sprechers zur Geltung des Sachverhalts, auf den sich die Aussage bezieht, ausdrückt’. De ANS (1984, p. 796-800) spreekt van ‘de subjectieve houding of waardering van de spreker (of een door de spreker aangeduide persoon) ten opzichte van de inhoud van een zin of een gedeelte daarvan’. Bij modaliteit gaat het volgens Booij e.a. (1980, p. 139) om ‘de relatie tussen de spreker en de door hem gecommuniceerde zinsinhoud’; volgens Kost (1990, p. 133) om ‘de verhouding waarin, naar het oordeel van de spreker, datgene wat hij zegt staat tot de werkelijkheid’. Een overzicht van opvattingen en definities geeft Palmer 1986, § 1.2 en 1.3.Ga naar voetnoot7 De gegeven omschrijvingen releveren diverse aspecten van modaliteit. Ze zijn begrijpelijk voor wie het verschijnsel modaliteit reeds doorziet. Zoekt men naar | ||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||
begrip en tracht men de grenzen van het verschijnsel vast te stellen, dan rijzen er problemen. Die betreffen allereerst de rol van de spreker, die in alle definities centraal staat. | ||||||||||||
De rol van de sprekerGaan we uit van de mededeling Jan vertrekt, die een beschrijving van een gebeurtenis inhoudt.Ga naar voetnoot8 Een spreker kan duidelijk maken hoe hij over de gebeurtenis denkt of voelt, en hij kan laten merken of hij de beschrijving in overeenstemming acht met de werkelijkheid. Jans vertrek kan hem spijten, hij kan er zeker van zijn, maar hij kan de gebeurtenis ook mogelijk, waarschijnlijk, toelaatbaar of wenselijk achten. Er zijn voor de spreker legio mogelijkheden om zijn mening en zijn gevoelens tot uitdrukking te brengen. Zo kan hij zeggen: ik vind het jammer, dat Jan vertrekt; helaas vertrekt Jan; ik weet niet, of Jan vertrekt; Jan vertrekt misschien; Jan kan vertrekken; het is mogelijk, dat Jan vertrekt; zou Jan vertrekken? Jan zal wel vertrekken; Jan mag vertrekken. Niet alle zinnen echter weerspiegelen noodzakelijkerwijs de zienswijze van de spreker of van de spreker alleen. Natuurlijk is hij het die mening en gevoelen tot uitdrukking brengt. Alle informatie komt immers van hem, ook de mededeling dat Jan vertrekt. Om welke reden wordt modaliteit dan in het bijzonder aan de spreker toegeschreven, zozeer zelfs dat men van zijn ‘subjectieve houding of waardering’ spreekt?Ga naar voetnoot9 In de meeste voorbeeldzinnen in de voorgaande alinea kunnen mogelijkheid, verlof, waarschijnlijkheid als algemeen geldende gegevens worden gezien. Dat geldt ook voor zinnen als: Jan vertrekt, wat jammer is; het is goed, dat Jan vertrekt. En in Jan kan of mag vertrekken hoeft de toestemming tot vertrek niet door de spreker te zijn gegeven. Begrijpelijk is het daarom dat de ANS tussen haken toevoegt, dat het ook om de houding van een ander dan de spreker kan gaan. Het is ook moeilijk in te zien, dat er een essentieel verschil zou zijn tussen (8) en (9) resp. (10) en (11):
Alleen in (8) gaat het om een subjectieve mening van de spreker, en alleen in (10) kan de onzekerheid mede aan de spreker worden toegeschreven. Anders dan in zinnen als Jan vertrekt jammer genoeg en Jan vertrekt misschien wordt de hoofdwerking in (8)-(11) niet betreurd of betwijfeld. De hoofdwerking wordt als reëel voorgesteld, als overeenstemmend met de werkelijkheid. Het al dan niet | ||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||
subjectieve commentaar geldt niet de hoofdwerking doch slechts de gebeurtenis in de bijzin. De vraag dringt zich dan op, of we wel in alle gevallen met modaliteit te doen hebben. En in vele zinnen is niet duidelijk, waarin het subjectieve aspect is gelegen. Laten we om tot een beter begrip te komen eerst eens kijken naar het werkelijkheidsaspect, waarvan bij Kost (1990) en vele anderen sprake is.Ga naar voetnoot10 | ||||||||||||
Het werkelijkheidsaspectHet merendeel der taaluitingen is mededelend van aard. In een mededeling wordt een gebeurtenis of toestand op ‘indicatieve wijze’ beschreven. De beschrijving ‘toont aan’ wat er is of plaats vindt. De werking wordt gepresenteerd als een realiteit, als werkelijk gebeurend.Ga naar voetnoot11 Deze wijze van voorstellen, deze ‘aantonende wijs’, wordt formeel gekenmerkt door het feit dat aanwijzingen voor een andersoortige presentatie ontbreken.Ga naar voetnoot12 De aantonende wijs kan daardoor als de ongemarkeerde of basis-modaliteit worden beschouwd. Zo bezien, bevat ook een zin zonder modaal hulpwerkwoord of bijwoord een aanduiding van de modaliteit. Modaliteit is dus in elke uitspraak aanwezig; modaliteit is eigen aan taalgebruik.Ga naar voetnoot13 Dat is niet verwonderlijk, daar op de een of andere wijze tot uitdrukking moet worden gebracht, hoe hetgeen gezegd wordt, zich verhoudt tot de werkelijkheid. Aan elke beschrijving wordt dus door de taalgebruiker een aanduiding toegevoegd van de realiteits- of werkelijkheidswaarde van de uitspraak, een indicatie of dan wel in hoeverre de beschrijving overeenstemt met de beschreven gebeurtenis: | ||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||
De modaliteitsaanduiding staat buiten de beschrijving en geeft geen directe informatie over de aard der gebeurtenis, doch alleen over de vraag of en in hoeverre de beschrijving correspondeert met de realiteit. De modale specificatie,Ga naar voetnoot14 die niet direct verbonden is met de gebeurtenis in de werkelijkheid, is gebaseerd op het oordeel van de spreker. Terwijl een waarheidsoordeel objectieve maatstaven vereist, is modaliteit in het taalgebruik slechts gebonden aan de taalgebruiker, de spreker. Dat geeft modaliteit in de natuurlijke taal het persoonlijke, subjectieve karakter, dat in de logica ontbreekt:Ga naar voetnoot15
Terwijl de waarheid van Jan vertrekt door feiten in de werkelijkheid moet worden bevestigd, wordt door de spreker geponeerd dat Jan inderdaad vertrekt. Terwijl verificatie een argumentatie vergt, wordt modaliteit eenvoudigweg toegekend. Nu moesten we eerder constateren, dat het in zinnen als Jan vertrekt misschien en Jan mag vertrekken niet de spreker hoeft te zijn die de mogelijkheden inschat en de toestemming geeft. Zijn misschien en mag dan niet subjectief en drukken zij geen modaliteit uit? We hebben wel degelijk met modale specificaties te doen, maar modale hulpwerkwoorden en bijwoorden drukken niet alleen modaliteit uit, doch bevatten ook andere informatie. In Jan vertrekt misschien en Jan mag vertrekken presenteert de spreker de beschrijving van het gebeuren ‘Jan vertrekt’ als niet-aantonend; er wordt niet meegedeeld dat Jan inderdaad vertrekt. Of hij vertrekt of zal vertrekken, blijft onzeker. Dat is het modale aspect. Misschien en mag zijn echter niet alleen ‘functiewoorden’ doch bevatten ook lexicale informatie. Ze brengen mede tot uitdrukking waardoor de spreker meent, dat de beschrijving niet reëel is. De lexicale betekenis nu is niet aan de spreker gebonden. Misschien geeft een mogelijkheid aan, die op een inschatting van de spreker kan berusten, maar ook algemeen erkend kan zijn. En bij mag kan het om de toestemming van derden gaan. Door echter te spreken van mogelijkheid en toestemming geeft de spreker aan, dat hij meent dat Jans vertrek nog niet plaats vindt. Anders zou hij wel zeggen: Jan vertrekt. | ||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||
Doordat modaliteit, behalve in de modi, tot uitdrukking komt in woorden die hun diverse woordbetekenissen in meerdere of mindere mate hebben bewaard, wordt vaak over verschillende modaliteiten gesproken. Zo kan de beschrijving als onzeker, mogelijk of irreëel worden getypeerd; en men spreekt van aansporende, wensende en bevelende wijs. Deze verschillende modaliteiten hebben met elkaar gemeen, dat het werkelijkheidsaspect niet vanzelfsprekend is. De realiteitswaarde van de mededeling wordt ontkend, ter discussie gesteld of bevestigd. De twee elementen in modale woorden, de modaliteit en de lexicale informatie, zijn in wisselende verhoudingen aanwezig. Woorden kunnen voornamelijk modaal dan wel voornamelijk lexicaal zijn. Van invloed is daarbij de syntactische hiërarchie. Het gebruik in de hoofdzin activeert de lexicale betekenis van het modale woord, dat als ondergeschikte bepaling voornamelijk een modaal functiewoord is. Vergelijk: het is waarschijnlijk, dat Jan vertrekt en Jan vertrekt waarschijnlijk; ik hoop dat Jan vertrekt en Jan vertrekt hopelijk. | ||||||||||||
5 Negatie en vraagVoordat we nader zullen bezien, hoe modaliteiten binnen het Nederlands tot uitdrukking worden gebracht, zij aandacht besteed aan drie complicaties: de negatie, de vraag en (in § 6) de gevoelsuiting. Er kan op velerlei wijzen worden duidelijk gemaakt, dat de taaluiting de werkelijkheid niet of misschien niet beschrijft, of tegen de verwachting in juist wel; het werkelijkheidskarakter wordt ontkend, gerelativeerd of bevestigd. Ook negatie en vraag lijken het werkelijkheidsaspect te ondergraven. In Jan vertrekt niet blijkt immers dat Jans vertrek niet gerealiseerd wordt, en getuige de vraag in vertrekt Jan? is de spreker van Jans vertrek niet zeker. Om die reden noemt men niet soms een bijwoord van modaliteit (vgl. Overdiep en Van Es 1949, p. 69), en zo zou men ook van ‘vragende wijs’ kunnen spreken (vgl. Palmer 1986, § 2.5). Hebben echter negatie en vraag op de modaliteit betrekking of op de beschreven gebeurtenis? Wat de negatie betreft: het feit dat een werking niet plaats vindt, kan als een realiteit worden gepresenteerd. De negatie in Jan vertrekt niet ontkent de waarheid van de uitspraak Jan vertrekt; de modaliteit blijft ongewijzigd. Zoals uit het schema in (13) blijkt, zijn uitspraken over de waarheid gebaseerd op algemeen geldige (objectieve, werkelijke) argumenten. Net als Jan vertrekt moet dus Jan vertrekt niet worden gezien als een beschrijving (in de aantonende wijs) van een stand van zaken in de werkelijkheid. Met andere woorden: de negatie behoort tot de beschrijving van de werkelijkheid, en de modaliteit, de wijze waarop de spreker de zaken voorstelt, niet. Dat de modaliteit buiten het bereik van de negatie valt, kan als volgt aanschouwelijk worden gemaakt:Ga naar voetnoot16
Hetzelfde geldt voor een vraag waarop het antwoord ja dan wel nee kan luiden. In vertrekt Jan? wordt niet de modaliteit van de beschrijving ter discussie gesteld. Gevraagd wordt niet ‘wordt Jans vertrek als een realiteit voorgesteld?’, doch ‘is het | ||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||
waar, dat Jan vertrekt?’. Het werkelijkheidsaspect, de indicatieve modaliteit, is gegeven en valt buiten het bereik van de vraag:
Alleen wanneer op de vraag geen bevestigend of ontkennend antwoord wordt verwacht en we dus niet met een ja/nee-vraag te doen hebben doch met een retorische vraag, verandert de modaliteit. Vertrekt Jan zonder afscheid te nemen? kan de suggestie inhouden, dat Jan dat zeker niet zal doen. De vraag kan ook onzekerheid verraden (vgl. maar vertrekt Jan op tijd?). In beide gevallen blijkt de spreker zich over de verhouding van de beschrijving tot de werkelijkheid, de realiteitswaarde van de beschrijving, gedachten te hebben gemaakt. Uit de vraag blijkt nu geen onwetendheid doch onzekerheid of juist overtuiging. En onzekerheid tast de realiteitswaarde aan, terwijl zekerheid de indicatieve modaliteit onderstreept. | ||||||||||||
6 GevoelsmodaliteitenBehalve een beschrijving van de werking brengt een retorische vraag een oordeel tot uitdrukking ten aanzien van de werkelijkheidswaarde van de gebeurtenis. Dit ‘commentaar’ van de spreker kan stoelen op verstandelijke overwegingen, op een onberedeneerd idee of op een gevoelen. Ook wanneer de modaliteit door bijwoorden tot uitdrukking wordt gebracht, blijkt dit onderscheid; vergelijk: Jan vertrekt mogelijk, vermoedelijk, hopelijk. De functie van een bijwoord als hopelijk is tweeledig. Eerst en vooral blijkt, dat naar Jans vertrek wordt uitgezien (de lexicale informatie). Maar het commentaar maakt ook duidelijk, dat Jans vertrek onzeker is. Hopelijk brengt een gevoelen tot uitdrukking, dat een modaal aspect in zich heeft. De modaliteit, de voorstellingswijze van de uiting, is altijd gebaseerd op het oordeel van de spreker. In de meeste situaties zal hopelijk ook (mede) het gevoelen van de spreker weergeven. De spreker vervult een dubbele rol: hij geeft een oordeel over de modaliteit en commentaar op de mededeling. Deze twee commentaren zijn moeilijk te onderscheiden, hetgeen tot onduidelijkheden in de taalbeschrijving heeft geleid. 1 In alle definities van modaliteit wordt terecht de nadruk gelegd op de rol van de spreker. Voor sommigen staat echter de verhouding van de spreker ten opzichte van wat hij zegt, centraal en niet de verhouding van wat er wordt gezegd ten opzichte van de werkelijkheid (vgl. de definities in § 4). 2 Doordat vele modale specificaties eerst en vooral persoonlijke commentaren zijn waaruit de mening of het gevoelen van (onder meer) de spreker blijkt, worden alle persoonlijke uitspraken van de spreker als modale bepalingen beschouwd, ook wanneer ze geen informatie inhouden over de wijze van voorstelling.Ga naar voetnoot17 | ||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||
Zo vormen de bijwoorden in de volgende zinnen een commentaar op de mededeling, dat Jan vertrekt: Jan vertrekt gelukkig; Jan vertrekt jammer genoeg;Ga naar voetnoot18 Jan vertrekt helaas.Ga naar voetnoot19 De bepalingen verraden de houding van de spreker (subjectief), ofwel een algemeen gevoelen (objectief) ten opzichte van Jans vertrek. Ze doen geen uitspraak over de verhouding tussen werkelijkheid en mededeling. Hooguit bevestigen ze de realiteitswaarde. Wanneer we daarom en op grond van de traditie toch van modaliteit blijven spreken, moeten we een duidelijke tweedeling maken: (16)De onderscheiding ‘objectief: subjectief’ (vgl. § 3) is hier niet verhelderend, doordat de (lexicale informatie van de) modale modificatie zowel in (a) als in (b) algemene geldigheid kan hebben dan wel op rekening van de spreker kan worden geschreven. Beter is al ‘verstands- en gevoelsmodaliteit’ of ‘logische en psychologische’ modaliteit. Hoe ook benoemd, erg scherp is de oppositie tussen (a) en (b) niet, doordat de modale modificatie in vele gevallen zowel de modaliteit als het persoonlijk commentaar tot uitdrukking brengt. We moeten daardoor drie mogelijkheden onderkennen: (a), (a + b) en (b). Vergelijk:
Het verschil tussen (a) en (b) is niet slechts van inhoudelijke of lexicale aard. In (17) moet het bijwoord tot de mededeling worden gerekend: de spreker deelt mee, dat Jans vertrek waarschijnlijk is. Jan vertrekt zonder meer, is onwaar. Hetzelfde geldt voor (18). Alleen wanneer men naar ik hoop als een opmerking achteraf beschouwt, kan Jan vertrekt worden geïsoleerd. In (19) vertrekt Jan zonder meer; gelukkig vormt een op zichzelf staande toevoeging. Het verschil tussen beperkende, niet-weglaatbare bepalingen en uitbreidende, weglaatbare bepalingen is van syntactische aard. In de volgende paragraaf zullen we de structurele aspecten van de bijwoorden van modaliteit nader bezien. | ||||||||||||
7 De syntaxis der modale bijwoordenHet feit dat modale bepalingen al dan niet weglaatbaar zijn, dwingt ons aandacht te schenken aan de structuur van de zin. Niet alleen is er een oppositie | ||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||
tussen beperkende modale bijwoorden als misschien en waarschijnlijk en uitbreidende als helaas en gelukkig. Een bijwoord als zeker kan zowel een vast onderdeel van de mededeling vormen als een losse toevoeging:
In (20) is het zeker dat Jan vertrekt, in (21) juist niet. In (20) is de zekerheid een feit, in (21) verraadt zeker de onzekerheid van de spreker. In (20) wordt meegedeeld, dat het zeker is dat Jan vertrekt, in (21) wordt slechts gezegd, dat Jan vertrekt, en daarover is de spreker onzeker. | ||||||||||||
De (beperkende) modale bepalingIn alle gevallen staat de bepaling tegenover de rest van de zin. We hebben met een zinsbepaling te doen die niet de werking bepaalt, doch de uitspraak als geheel: [[beschrijving] zinsbepaling]. Een modale bepaling geeft geen bijzonderheden over de toestand of het gebeuren, doch zegt of de beschreven gebeurtenis volgens de spreker inderdaad plaats vindt. Een zin als Jan vertrekt misschien bevat daardoor twee mededelingen van verschillende aard: Jan vertrekt beschrijft de gebeurtenis; misschien specificeert de modaliteit. Dat het om een verstrengeling van twee mededelingen gaat, wordt duidelijk uit de parafrase: ‘het is misschien zo, dat Jan vertrekt’. Terwijl hier echter de voorzin als kern van de mededeling kan worden gezien, is misschien in de enkelvoudige zin ondergeschikt:
Misschien zegt in hoeverre de beschrijving (‘Jan vertrekt’) volgens de spreker correspondeert met Jans vertrek in de realiteit. Doordat modaliteit in elke uitspraak aanwezig is, en dus niet van de beschrijving kan worden gescheiden, is ook de bepaling van modaliteit niet weglaatbaar. De modale bepaling in strikte zin (16a) vormt een onderdeel van de mededeling. | ||||||||||||
De (uitbreidende) commentaar-bepalingEr is echter een tweede categorie van, weglaatbare, zinsbepalingen (16b), waarin de spreker een mening of gevoelen ten aanzien van de beschreven werking tot uitdrukking brengt. Dit persoonlijke commentaar is aan de totale hoofdmededeling ondergeschikt. De commentaar-bepaling is wel in de uitspraak ingepast, maar staat toch los van de beschrijving en zegt ook niets over de realiteitswaarde van de werking, die eventueel door een andere bepaling kan worden gespecificeerd:
Voor deze zin is de parafrase ‘het is gelukkig zo, dat Jan misschien vertrekt’ passend en niet: ‘het is misschien zo, dat Jan gelukkig vertrekt’. Daaruit kan | ||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||
worden afgeleid, dat gelukkig inderdaad verder van de centrale beschrijving afstaat dan de modale specificatie.Ga naar voetnoot20 Het verschil tussen de twee categorieën zinsbepalingen kan ook blijken uit de intonatie. Het feit dat we geneigd zijn het commentaar door een rust te scheiden van de rest der mededeling, wijst erop dat we ons als taalgebruikers van de tweeledigheid bewust zijn: Jan vertrekt misschien, gelukkig en Jan is, gelukkig, vertrokken. Ook het feit, dat bij vooropplaatsing geen inversie is vereist, bewijst de betrekkelijke zelfstandigheid van het commentaar: gelukkig, Jan vertrekt tegenover *misschien, Jan vertrekt. Volgorde en intonatie vormen echter geen spijkerharde formele kenmerken. Het is daardoor voor de taalgebruikers moeilijk de twee patronen scherp te scheiden. Ook zinnen als gelukkig vertrekt Jan (met inversie) en Jan vertrekt gelukkig (zonder rust) zijn mogelijk. Net als de interjectie kan de zelfstandige commentaar-bepaling deel van de mededeling worden, en omgekeerd.Ga naar voetnoot21 Vooral wanneer de zin maar één bepaling bevat, is het voor de taalgebruikers moeilijk uit te maken, hoe nauw de band tussen kern en bepaling is. Dat verklaart het feit dat een modale bepaling als zeker tot een commentaarbepaling kan worden: (20) → (21). Met het verschil in functie correspondeert dus een verschil in structurele samenhang. Zo kan ook waarschijnlijk een persoonlijke toevoeging achteraf vormen; Jan vertrekt, waarschijnlijk, d.i. ‘neem ik aan’. Omgekeerd kunnen commentaren als helaas en jammer genoeg opschuiven in de richting van een modale specificatie. De bijwoorden onderstrepen dan de (betreurenswaardige) realiteit van de beschrijving. Samenvattend: het onderscheid tussen modale bepalingen in strikte zin en commentaarbepalingen (16a resp. 16b), kan worden getypeerd in termen van structurele samenhang. Er zijn beperkende, niet-weglaatbare, nauw met de beschrijving verbonden bepalingen die de modaliteit specificeren, en er zijn uitbreidende, weglaatbare, commentaar-bepalingen, die buiten de feitelijke mededeling staan en binnen de zin nog een grote mate van zelfstandigheid bezitten:
Strikt genomen zijn dus commentaar-bepalingen niet-modaal, maar ze hebben vaak een modale implicatie. In Jan vertrekt, tot mijn spijt (d.i. ‘Jan vertrekt, hetgeen mij spijt’) kan uit het ‘factieve’ tot mijn spijt worden afgeleid, dat de spreker ervan overtuigd is dat Jan inderdaad vertrekt. Dat maakt het mogelijk de bepaling als modaal te beschouwen en nauwer op de beschrijving te betrekken. Daardoor | ||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||
vervalt ook de ‘rust’: Jan vertrekt tot mijn spijt. Het onderscheid tussen de twee categorieën is dus niet scherp, maar het is er niettemin. | ||||||||||||
Adverbiale bepaling en zinsbepalingNiet alleen modale specificaties en commentaarbepalingen verschuiven van plaats, er zijn ook uitwisselingen mogelijk tussen de bepalingen binnen en buiten de beschrijving. Gesproken is reeds over interjecties die tot bijwoordelijke bepaling worden en omgekeerd. Ook woorden als nog, nou, nu, ook, pas, soms, weer vervullen verschillende functies, die vanuit verschillende structurele samenhangen te begrijpen zijn. Hebben de bijwoorden hun volle (woordenboek)betekenis, dan maken ze deel uit van de beschrijving. De woorden worden ook als modale partikels gebruikt.Ga naar voetnoot22 Ze staan dan buiten de beschrijving en hebben betrekking op de vraag of de beschreven werking werkelijk gebeurt. Nemen we de zin vertrekt Jan soms? als voorbeeld. Er zijn twee structuren mogelijk: [vertrekt Jan soms?] en [vertrekt Jan] soms? Als adverbiale bepaling binnen de beschrijving kan soms worden geaccentueerd; als aan de beschrijving toegevoegde modale bepaling niet. Er zijn ook verschillende parafrasen van toepassing: ‘vertrekt Jan af en toe?’ resp. ‘is het misschien zo, dat Jan vertrekt?’. Het aspect van onzekerheid dat de zinsbepaling soms kenmerkt, zal door het vragende karakter van de zin zijn bevorderd. Omgekeerd leidt de onzekerheid in Jan vertrekt, soms? tot de vragende intonatie van tenminste het modale woord; vergelijk ook (21). Het toegevende toch (‘dat ook’) is op vergelijkbare wijzen te gebruiken.Ga naar voetnoot23 De onderscheiding van de twee categorieën wordt echter bemoeilijkt niet alleen door het wisselende bereik van het bijwoord (vgl. {hij vertrekt toch} morgen en hij vertrekt {toch morgen}), maar vooral ook door het feit dat het bijwoord kan verwijzen naar in de context genoemde factoren en naar ongenoemde tegenargumenten:Ga naar voetnoot24
In beide gevallen past de toegeving ‘dat daargelaten, los daarvan’; steeds impliceert toch een tegenargument, dat niet van invloed wordt verklaard. Toch verraadt een afwijkende verwachting. In (25a) en (25b) betreft de tegenkracht de werking of het gebeuren zelf. Toch kan echter ook tot uitdrukking brengen, dat de beschreven gebeurtenis ondanks de gedachte aan het tegendeel reëel of waar is:
| ||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||
Niet de werking of een aspect daarvan staat nu ter discussie, maar de juistheid van de beschrijving. Toch onderstreept het feit dat de beschreven gebeurtenis volgens de spreker inderdaad plaats vindt, ook al is er reden voor twijfel. Toch wordt van een expliciete of impliciete verwijzing (met klemtoon) tot een onbestemde (en onbetoonde) modale specificatie, die onzekerheid verraadt ten aanzien van de realiteitswaarde der beschrijving. We hebben met twee structurele verbanden te doen:
De ontwikkeling kan nog verder gaan. Toch kan tot een geïsoleerd, subjectief commentaar worden, dat aan de mededeling wordt toegevoegd: [[Jan gaat]mededeling toch?commentaar], d.i. ‘nietwaar?’. De zelfstandigheid van het woord maakt vooropplaatsing zonder inversie mogelijk: toch, Jan gaat naast toch gaat Jan. | ||||||||||||
8 De modale hulpwerkwoordenInformatie over de modaliteit van een genoemde werking kan behalve aan zinsbepalingen ook aan werkwoorden worden ontleend. Sinds het verdwijnen der modi vormen de modale hulpwerkwoorden zelfs de belangrijkste indicatoren. De realiteitswaarde van een werking kan ook expliciet worden aangegeven door middel van zelfstandige werkwoorden. In zinnen als ik hoop dat Jan vertrekt; Jan hoopt te vertrekken; Jan vertrekt, hoopt hij; Jan vertrekt, naar hij hoopt is het onzeker, of Jan vertrekt. De hoofdwerking in de zin echter is reëel (indicatief). Dat verandert wanneer in zinnen als Jan kan vertrekken het aanvankelijke hoofdwerkwoord tot hulpwerkwoord wordt, en de bepalende infinitief tot hoofdwerkwoord.Ga naar voetnoot25 Binnen een het hetzelfde gezegde wordt nu zowel een uitspraak gedaan over de werking als over de realisering van de werking. In Jan kan vertrekken en Jan moet vertrekken wordt niet alleen over Jans vertrek gesproken; tegelijkertijd wordt gezegd dat dit vertrek niet plaats vindt, doch mogelijk resp. nodig is. Dat hulpwerkwoord en hoofdwerkwoord een sterke verbinding vormen, blijkt uit de ondoordringbaarheid van de werkwoordelijke eindgroep en uit de infinitivus pro participio, die sinds het Middelnederlands gewoon is.Ga naar voetnoot26 De gangbare termen ‘hulp-’ en ‘hoofdwerkwoord’ doen verwachten, dat de persoonsvorm ondergeschikt zou zijn. Toch is dat niet altijd en niet in alle opzichten het geval. Wanneer in Jan kan vertrekken de infinitief door het kan worden vervangen, is kan nog een zelfstandig werkwoord en vertrekken een complement. En ook in Jan kán | ||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||
vertrekken en Jan kan van mij vertrekken lijkt de persoonsvorm het hoofdwerkwoord te vormen.Ga naar voetnoot27 Het verschuivende zwaartepunt in deze samengestelde predicaten is niet de enige complicatie. Intrigerend is de tegenstelling tussen de persoonlijke en de onpersoonlijke interpretatie, oftewel het ‘oneigenlijke’ en ‘eigenlijke’ gebruik van de hulpwerkwoorden, waarover in § 3 is gesproken. Ook hier is de syntactische structuur in het geding. Wanneer we Jan moet vertrekken immers parafraseren als ‘het moet zo zijn, dat Jan vertrekt’ is Jan ondanks de congruentie naar getal niet het subject van de persoonsvorm, anders dan in ‘Jan heeft de verplichting te vertrekken’. Maar hoe kunnen we bij gelijkblijvende vorm tot zulke uiteenlopende interpretaties komen? Welke structuren moeten we aannemen, en hoe hangen ze samen? Om de huidige diversiteit te begrijpen, zullen we de ontwikkeling moeten bezien. | ||||||||||||
9 De persoonlijke constructiesWe kunnen er zeker van zijn, dat de tegenwoordige hulpwerkwoorden van modaliteit hoeven, kunnen, moeten, mogen, willen en zullen aanvankelijk zelfstandige werkwoorden zijn geweest. Het is echter moeilijk uit te maken, of de ontwikkeling tot hulpwerkwoord is begonnen bij het persoonlijke of bij het onpersoonlijke gebruik. (Het) moet en (het) kan kunnen, net als (het) schijnt, als onafhankelijke vaststellingen worden gezien (‘er is de noodzaak, de mogelijkheid, de schijn’). Daardoor kan men menen dat deze werkwoorden onpersoonlijk waren en gespecificeerd werden door een infinitief met subjectsbepaling: Vfkern {S infinitief}specificatie. Wanneer dan de werkwoorden tezamen het gezegde gaan vormen, wordt de subjectsbepaling tot zinssubject: S Vf infinitief. Tegen deze ontwikkeling pleit evenwel de etymologie der werkwoorden. In oorsprong duiden hoeven, kunnen, moeten, mogen, willen en zullen menselijke drijfveren aan. Zo betekende kunnen ‘te weten gekomen zijn’. Wanneer het perfectieve aspect van deze preterito-presentia verdwijnt (en kunnen tot ‘weten’ wordt),Ga naar voetnoot28 raakt ook het actieve aspect op de achtergrond. De drijfveren worden tot capaciteiten van het subject. De werkwoorden zijn dan als ‘nodig hebben, weten, behoeven, vermogen, willen, verschuldigd zijn’ te omschrijven.Ga naar voetnoot29 Tot de groep behoorden ook dorren (‘durven’) en dorven (‘behoeven’). Aanvankelijk dus gaven | ||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||
de genoemde werkwoorden alle aan, dat het subject gericht was op het uitvoeren van een werking, die in een finale infinitief werd gespecificeerd:
De toevoeging van een infinitief was daardoor regel. De pijlen geven faseverschillen aan:Ga naar voetnoot30 het subject heeft de mogelijkheid gegenereerd om iets te gaan doen. Doordat het subject beoogt zelf de aangeduide werking te verrichten, moet het syntactische subject van de persoonsvorm ook als het logische subject van de infinitief worden beschouwd. Daardoor verandert de samenhang: het gelijke subject verenigt de twee werkingen, ook al blijft door het intentionele aspect van de persoonsvorm de fasering tussen Vf en V aanvankelijk voelbaar. Er ontstaat een van (I) afwijkende informatiestructuur, die bij hoge frequentie geleidelijk aan ook als een nieuwe syntactische structuur (II) werd ervaren:
De infinitief is binnen de zinskern getrokken.Ga naar voetnoot31 De fasering tussen S en Vf wordt geleidelijk aan minder evident. Toch ervaren we in vele gevallen nog, dat het subject zich de door Vf uitgedrukte faculteit zelf heeft verworven (vgl. hij kan autorijden, hij moet vanavond naar de schouwburg, hij wil goed werk afleveren). De nieuwe constructie (II) wordt formeel gekenmerkt door de ondoordringbaarheid van de werkwoordelijke eindgroep en door de infinitivus pro participio. De infinitief is een complement, vervult een soort objectsfunctie en kan door het worden vervangen. De persoonsvorm, nog steeds het hoofdwerkwoord, noemt een menselijke faculteit; daardoor zijn onbezielde subjecten uitgesloten. Bij een zin als deze pen kan lekken past dan ook de parafrase ‘deze pen kan het’ niet. Doordat het bij de genoemde werkwoorden om de meest elementaire menselijke drijfveren resp. faculteiten gaat, zullen de verbindingen zeer frequent zijn gebruikt.Ga naar voetnoot32 Een hoge frequentie van gebruik versterkt de altijd aanwezige tendens om de specificatie als de kern van de informatie te beschouwen. De persoonsvorm wordt daardoor van ondergeschikt belang; de betekenis vervaagt; de infinitief wordt tot hoofdwerkwoord.Ga naar voetnoot33 De toenemende binding tussen S en V, waaraan Vf ondergeschikt is, verzwakt bovendien de band tussen S en Vf, waarvan de werking | ||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||
niet langer wordt gezien als door S bewerkt. Er is nog wel sprake van een mogelijkheid, dwang of behoefte, maar die vinden hun oorsprong niet meer in S. Deze verandering, het verdwijnen van de fasering tussen S en Vf, kenmerkt de structuren die uit (II) zijn voortgekomen. Er is allereerst de overgang naar een nog steeds persoonlijke, doch passieve structuur (III):
Wanneer kunnen niet langer door S wordt gegenereerd, kan het vermogen om iets te doen als een eigenschap van S worden beschouwd. Bij handelingswerkwoorden is het onderscheid niet scherp: het is mogelijk Jan kan schaken als een prestatie van Jan te beschouwen (II), doch ook als een hem kenmerkende vaardigheid (III).Ga naar voetnoot34 In het laatste geval gaat het om een (passieve) toestand; de (actieve) verwerving van het vermogen blijft buiten beschouwing. Dat zinnen als deze inderdaad als passief zijn ervaren, blijkt uit het feit dat ook gebeur- en toestandswerkwoorden bruikbaar zijn (Jan kan boos worden, humeurig zijn), terwijl ook onbezielde subjecten dienst kunnen doen: dat dak kan instorten, een krant moet op tijd verschijnen. Het belangrijkste effect van de overgang van (II) naar (III) ligt in de verandering der modaliteit. Zolang de persoonsvorm overheerst, hebben we met een reële beschrijving (de indicatief) te doen van het streven van S. Gaat de beoogde werking overheersen, dan verdwijnt de vanzelfsprekende aantonende wijs. Het hulpwerkwoord maakt duidelijk, dat de hoofdwerking nog niet plaats vindt; Vf voegt daarmee aan V een modaal aspect en een toekomstaspect toe.Ga naar voetnoot35 In fase (III) ontstaat het hulpwerkwoord van modaliteit, dat in oorsprong aan een subject gebonden, dus ‘persoonlijk’ is. | ||||||||||||
10 De onpersoonlijke constructiesHet subject als indirect objectHet actieve karakter van subject en persoonsvorm is in (III) verdwenen. De behoefte, mogelijkheid of noodzaak zijn ten hoogste nog aan het subject eigen. In vele contexten evenwel gaat het niet om een eigenschap of gesteldheid van S, niet | ||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||
om een toestand doch om een toeschrijving. S verwerft zich de eigenschappen niet, en bezit ze ook niet; ze overkomen S of ze worden S toegekend. Drukt de persoonsvorm in (II) een handeling uit en in (III) een toestand, in de navolgende gevallen gaat het om een gebeuren:
De mogelijkheid is niet door S gecreëerd, is S ook niet eigen, doch wordt S geboden. Het subject van het hoofdwerkwoord vervult de rol van indirect object bij de persoonsvorm. Ondanks de formele congruentie met S is Vf dus subjectloos. We hebben met een onpersoonlijke of liever met een ‘schijnbaar persoonlijke’ constructie te doen.Ga naar voetnoot36 Passend is de omschrijving ‘het is voor S mogelijk’. Het verband tussen S en Vf is aanzienlijk losser dan in (III), hetgeen door ↔ wordt aangegeven. En doordat de twee werkwoorden niet langer hetzelfde subject hebben, wordt ook het verband tussen Vf en V minder hecht. Anders dan in (III) hebben we met twee onderscheiden werkingen te doen. In (27) en (28) wordt het subject een behoefte, mogelijkheid of noodzaak toegekend. Door wie of wat? Er zijn twee categorieën externe factoren van belang: omstandigheden kunnen voor de toekenning gunstig of nadelig zijn en personen kunnen barrières opwerpen of wegnemen. In een zin als (29) zijn het de condities in de werkelijkheid die het Jan mogelijk maken te vertrekken:
Er is een causaal verband, maar een intentie is niet aanwezig. We kunnen parafraseren: ‘omstandigheden maken het Jan mogelijk, dat hij vertrekt’:
Het is ook mogelijk, dat al dan niet genoemde personen voor het subject de behoefte, mogelijkheid of noodzaak scheppen. Daardoor is in een zin als (30) weer een intentie in het geding:
Een derde persoon zorgt ervoor, dat het Jan mogelijk wordt te vertrekken.Ga naar voetnoot37 Er is wederom sprake van fasering tussen Vf en V: | ||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||
Doordat de mededeling als geheel eerst en vooral een uitspraak over S bevat, kunnen we Vf nog steeds als ondergeschikt, dus als een modaal hulpwerkwoord, beschouwen. De persoonsvorm heeft in deze constructie echter een hoge mate van zelfstandigheid: hij wordt niet door een subject ingeperkt, en vormt ten opzichte van V een afzonderlijke fase. Het is daardoor niet verwonderlijk dat aan deze zelfstandige persoonsvorm een agens-bepaling kan worden toegevoegd als in (28) en (30). De tweedeling gaat zover, dat zelfs twee contrasterende tijdsbepalingen mogelijk zijn: Jan {kon gisteren van zijn chef} volgende week vertrekken. De werking van de infinitief moet echter steeds op die van de persoonsvorm volgen. Het intentionele aspect impliceert een toekomstaspect. | ||||||||||||
Het epistemische hulpwerkwoordIntentie en toekomstaspect ontbreken in zinnen met het epistemische hulpwerkwoord, die zich vanuit (IV) en (V) hebben ontwikkeld:
d.i. ‘het kan, dat Jan vertrekt’ of ‘dat Jan vertrekt, is mogelijk’. Het verband tussen S en Vf is geheel verbroken. Vf staat tegenover S V, en is van beide elementen gescheiden. Het gaat niet langer om een mogelijkheid van of voor S, doch om een mogelijkheid zonder meer. Beschreven wordt geen handeling, toestand, gebeuren of toekenning in de ‘werkelijke wereld’, maar een logische vaststelling. Doordat Vf en V geheel zijn gescheiden, gaat het toekomstaspect verloren, dat tot nu toe steeds door Vf aan V werd bijgedragen. Dat maakt het in (VI) mogelijk ook de voltooide tijd te gebruiken:
Hoe kon de persoonsvorm nu zo volkomen geïsoleerd raken? Het ziet ernaar uit, dat de bestaande structuren (IV) en (V) onder bepaalde condities anders zijn begrepen, dan ze bedoeld waren. Een verschuiving in de betekenis heeft tot een syntactische herinterpretatie geleid, waardoor een nieuw patroon (VI) ontstond.Ga naar voetnoot38 In zinnen als (27)-(30) kan de oorzakelijke bepaling of agensbepaling in vele gevallen achterwege blijven. Wanneer er geen factoren of personen worden genoemd, berust een uitspraak als Jan kan vertrekken, d.i. ‘het is Jan mogelijk te vertrekken’ op onuitgesproken overwegingen. Daar ‘moeten’ en ‘kunnen’ logische categorieën zijn, die het sluitstuk kunnen vormen van een redenering, behoort nu een epistemische interpretatie tot de mogelijkheden. Wie Jan zoekt, die [vanwege het mooie weer] in de tuin kan zitten | ||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||
(IV), zal tot de conclusie komen, dat Jan in de tuin kan zitten (VI). En wanneer men het voor Jan mogelijk moet achten, dat hij vertrekt, is het ook mogelijk dat Jan vertrekt. De directe band tussen S en Vf, die in (IV) en (V) reeds vrij los was, is nu geheel verbroken. Tot de isolering van de persoonsvorm draagt de steeds sterkere binding tussen S en V bij.Ga naar voetnoot39 De isolering van Vf levert de ‘epistemische’ interpretatie op, zoals die door Sweetser wordt gedefinieerd (zie § 3). Wanneer behoefte, dwang en mogelijkheid niet langer via een persoon of zaak met de werkelijkheid zijn verbonden, bestaan ze slechts in de geest. Ze steunen op een redenering. Deze betekenisoverdracht van de werkelijke wereld naar de wereld van de geest staat dus niet op zichzelf. We hebben niet met een puur semantische ontwikkeling te doen doch met een syntactische, die vorm en betekenis raakt. De isolering van de persoonsvorm, d.i. de verandering der structuur, is de formele pendant van de semantische overgang. Vorm en betekenis bestaan en veranderen in onderlinge afhankelijkheid.Ga naar voetnoot40 | ||||||||||||
De commentaar-functieWanneer het om een redenering gaat, zijn er mensen in het spel. Een uitspraak als in (VI) berust op iemands kennis of oordeel. Desalniettemin kunnen de logische mogelijkheid of noodzaak objectief worden gepresenteerd. Het onpersoonlijke hulpwerkwoord maakt dan deel uit van de mededeling, zoals de modale bepaling dat doet (zie 22). De persoonsvorm voegt in (VI) aan de beschrijving der werking het aspect toe van ‘niet-werkelijkheid’ oftewel ‘non-factuality’ (Palmer 1986, p. 96). Dat maakt de hulpwerkwoorden modaal. Gaat het echter om een indruk, een gevoelen of een bewering van de spreker, dan krijgt het modale hulpwerkwoord ook het karakter van een subjectief, persoonlijk commentaar. Een zin als:
betekent niet ‘het kan’ doch ‘het zou kunnen, dat Jan vertrekt’. De spreker geeft niet alleen aan dat Jans vertrek mogelijk, dus niet-werkelijk, is; hij laat tegelijkertijd merken, dat hij niet erg in de realisering gelooft. Het verschil tussen (VI) en (VII) blijkt uit de intonatie. In (VII) wordt kan, door verandering van toonhoogte | ||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||
of door kleine hiaten, hoorbaar apart gezet. Ik heb dit schematisch aangegeven door middel van komma's en aandachtsstrepen. Er lijkt een parallel met de bijwoorden te trekken, die niet alleen de werking specificeren dan wel de modaliteit bepalen, maar ook een oordeel tot uitdrukking kunnen brengen (vgl. § 7). Bijwoorden kunnen als losse mededelingseenheden geheel buiten de mededeling staan. De persoonsvorm echter is in de de zin vereist en kan niet in alle opzichten buiten haken worden geplaatst. Ook wanneer dus het modale hulpwerkwoord het commentaar van de spreker tot uitdrukking brengt, blijft het de modaliteit specificeren. Daar de realiteit van Jans vertrek in (VII) ter discussie wordt gesteld, moeten we ook hier van een modaal hulpwerkwoord spreken. |
|