De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |||||||||||||
BoekbeoordelingenGregor J.M. Weber, Der Lobtopos des ‘lebenden’ Bildes. Jan Vos und sein ‘Zeege der Schilderkunst’ von 1654. Hildesheim [Georg Olms Verlag] 1991. 384 pagina's, 33 afbeeldingen. ISBN 3-487-09604-8. Prijs: DM 68,-.In 1654 publiceerde Jan Vos (1610-1667) bij de Amsterdamse uitgever Jacob Lescaille een omvangrijk gedicht van bijna vijfhonderd verzen: Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkonst. Het is een intrigerend, allegorisch werk waarin de Dood, bijgestaan door het ‘toomelooz' Geweldt’, de ‘rustelooze Wraak’ en de ‘pratte Staatzucht’, het weerloze mensdom lange tijd ongehinderd belaagt. Natuur, de ‘Almoeder’, moet met lede ogen aanzien hoe haar ‘kinderen’ een voor een uit het leven worden weggerukt; hun lijken liggen overal, ‘Gelijk de blaaden, als de woeste winden, / [...] / De boomen schudden, dat de telgen kraaken.’ Hoezeer Natuur zich ook inspant, zij vermag de opmars van de Dood niet te stuiten. Pas wanneer zij de hulp van de Schilderkunst inroept, nemen de gebeurtenissen een keer. Vereeuwigd op doek of paneel en ‘naar 't leeven’ afgebeeld, verschaft de Schilderkunst de mens aardse onsterfelijkheid en zo onderwerpt zij tegelijkertijd de knarsetandende Dood aan zich. Uit dank voor de bijstand van de Schilderkunst belooft Natuur, die haar ‘liefste schepsels’ nu voort ziet leven, dat de beeldende kunst in de toekomst een hoge vlucht zal nemen. Zoals Rafaël in Vondels Gijsbreght voorspelt ze de culturele bloei van Amsterdam, waar het, onder aanvoering van Rembrandt, eens zal ‘grimmelen van Schilders en Poëeten’. De hand van Jan Vos valt gemakkelijk te herkennen in de Strydt. Het opgeschroefde, hyperbolische taalgebruik, dat zo typerend is voor zijn dramatische werk, kenmerkt ook dit lange gedicht. Vos komt vooral op dreef wanneer hij gruwelijke zaken beschrijft. Wat bijvoorbeeld te denken van de plastische schildering van het paleis van de Dood. Men betreedt er ‘een vloer van herssenvaaten, / Doodtshoofden, schouderblaân en schinkelbeen’ en ‘slibbert'er in bloedt van heldekoppen’. Een helse priester gaat er voor in een macabere eredienst. ‘Gekleedt met menschen huiden’, zo stelt Vos het voor, draagt die priester ‘een doodtshooft tot een wierookvat’ en ‘offert harten van gewijde luiden’. Dit is Jan Vos op zijn best: de lezer huivert en griezelt bij de nauwgezette beschrijving van zoveel afstotends. Aan Vos' Strydt heeft de Duitse kunsthistoricus Gregor J.M. Weber een studie gewijd, anderhalf jaar geleden verschenen, maar in 1987 reeds verdedigd als dissertatie aan de Faculteit Filosofie van de Rheinisch-Westfälischen Technischen Hochschule. De aandacht van Weber richt zich speciaal op een opvallend motief in Vos' gedicht, de suggestie namelijk dat een schilderij ‘leeft’, omdat het de geportretteerde een eeuwig bestaan garandeert. Dit komt in de Strydt op allegorische wijze tot uitdrukking in de overwinning die de Schilderkunst op de Dood boekt, of zoals het in het slotvers puntig heet: ‘De scherpe Doodtschicht wijkt voor 't stomp penseel.’ Jan Vos heeft zich als dichter niet alleen in de Strydt met de beeldende kunst bezig gehouden. Zijn belangstelling voor de schilderkunst blijkt eveneens uit een | |||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||
ongewoon groot corpus van beeldgedichten, doorgaans geschreven naar aanleiding van portretten of schilderijen met een bijbelse dan wel mythologische thematiek. Weber bespreekt ook Vos' beeldpoëzie, waarin de verhouding tussen afbeelding en realiteit veelvuldig tot uitgangspunt is gekozen. In de optiek van Vos moet een schilder naar een levensechte, ‘realistische’ weergave van de natuur streven. De hoogste lof die hij een kunstenaar kan toezwaaien is dientengevolge dat diens schilderij in geen enkel opzicht onderdoet voor de realiteit. Het schilderij komt in de voorstelling van Vos als het ware tot leven en de grenzen tussen realiteit en afbeelding vervagen. Dit is in essentie dezelfde loftopos als die we in de Strydt tegenkomen. Nadat Weber in het eerste hoofstuk de algemene probleemstelling van zijn boek heeft toegelicht, plaatst hij Vos' Strydt in het tweede hoofdstuk tegen de achtergrond van het Amsterdamse culturele leven. Weber gaat met name in op twee gebeurtenissen: de bouw van het nieuwe en prestigieuze stadhuis, waarvan het decoratieprogramma kunstenaars een groot aantal opdrachten verschafte, en de bekende Lucasfeesten van 1653 en 1654 (met de oprichting van de ‘Broederschap der Schilderkonst’). Weber toont dat de vele Amsterdamse schilders die in de Strydt figureren, allen op een of andere manier bij beide projecten betrokken waren. Het derde hoofdstuk is gewijd aan literaire en ikonografische voorgangers van Vos' gedicht. Weber duidt de Strydt in het licht van de zeventiende-eeuwse theorie over het epos. Wat ikonografische tegenhangers betreft, wijst hij op een groot aantal allegorische voorstellingen waarop de eeuwig durende schilderkunst triomfeert over de aardse vergankelijkheid en de al maar voortschrijdende tijd. In hoofdstuk vier laat Weber zien hoe Jan Vos de loftopiek van het ‘levende’ schilderij verschillende keren in stelling brengt tegen de kritiek op het al te wereldse karakter van de schilderkunst, zoals die gedurende de zeventiende eeuw van Calvinistische zijde regelmatig te behoren valt. Terwijl menig predikant ageert tegen de waan van de ijdele kunsten, propageert Vos juist het morele nut van de schilderkunst, dat zich, zo veronderstelt hij, te meer doet gelden wanneer een kunstwerk aanspreekt door een natuurgetrouwe en levensechte voorstelling. Hoofdstuk vijf belicht nog eens nauwgezet de verschillende implicaties van de eis dat een kunstwerk ‘realistisch’ dient te zijn. Vos stelt zich op het standpunt dat de werkelijkheid nimmer geïdealiseerd weergegeven mag worden, en daarmee, zo betoogt Weber, is zijn kunstopvatting tot op zekere hoogte vergelijkbaar met die van Rembrandt. Een schilder die de realiteit in al haar facetten nabootst oogst de hoogste roem. In Vos' beeldgedichten bijvoorbeeld wordt dit uitgedrukt in de fictieve afgunst die de natuur tentoonspreidt jegens de kunstenaar die haar naar de kroon steekt. In het zesde en voorlaatste hoofdstuk bespreekt Weber een aantal literaire middelen waarvan Vos zich bedient om de suggestie dat een schilderij ‘leeft’ te versterken. Het valt onder meer in het oog dat de dichter zich in een subtiel literair spel meermalen verontschuldigt voor de zwijgzaamheid van het schilderij - schilderkunst blijft nu eenmaal altijd ‘stom’. Vos verdedigt de schilder dan met de opmerking dat de geportretteerde slechts tijdelijk zwijgt, bijvoorbeeld omdat hij slaapt. Indirect onderstreept hij daarmee de suggestie van een ‘levend’ schilderij: zodra de toeschouwer zich immers roert, zullen de personen op het doek opschrikken en zich tot hem wenden. Een ander procédé dat in dit verband opvalt, is dat de beschreven voorstelling zogenaamd van invloed is op Vos' dichterlijke werkzaam- | |||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||
heden. Wanneer hij bijvoorbeeld een zinnenprikkelend schilderij van Venus beschrijft, klaagt Vos hoe van opwinding zijn pen verschroeit en zijn inkt verdroogt. Hiermee verwant zijn de emoties die Vos steeds weer in zijn beeldpoëzie bij zichzelf veinst. Bij oorlogsscènes wordt hij - en met hem andere toeschouwers - door angst bevangen, en plastisch geschilderd menselijke lijden vervult hem met compassie. In het laatste hoofdstuk analyseert Weber deze voorbeelden van empathie en plaatst ze tegen de achtergrond van de zeventiende-eeuwse retorica en ethica. Als bijlage zijn aan de studie van Weber enkele teksten toegevoegd die verband houden met de Lucasfeesten van 1653 en 1654: in de eerste plaats natuurlijk Vos' Strydt en verder werk van Vondel, Lodewijk Meyer en Thomas Asselijn. Al deze teksten gaan vergezeld van een degelijke Duitse vertaling, zoals trouwens ook de vele citaten uit het werk van Vos in de lopende tekst van een betrouwbare Duitse versie voorzien zijn. Webers studie voorziet in een monografie over de opvattingen van een kunstminnend dichter zoals de zeventiende eeuw er - met uitzondering van Vondel wellicht - geen andere heeft voortgebracht. Het centrale thema, het motief van het ‘levende’ schilderij, is een toepasselijke invalshoek voor de bestudering van Vos' beeldpoëzie. Bovendien belicht Weber omstandig het cencettistische en topische karakter van Vos' gedichten. Over het geheel genomen dus een interessant boek.
Toch rijst er bij lezing van Webers boek ook kritiek. Met name aan zijn omgang met secundaire literatuur kleven ernstige bezwaren. Ik zal dat toelichten aan de hand van paragraaf III. 1, waarin Weber een literair-historische plaatsbepaling van de Strydt beoogt. Weber plaatst Vos' gedicht, als gezegd, tegen de achtergrond van de zeventiende-eeuwse theorie over het epos. Daarmee gaat hij in tegen een suggestie van onder anderen J.A. Emmens en K. Porteman, die ervoor pleiten de Strydt in het licht van Petrarca's Trionfi te plaatsen. Weber acht dit onjuist, omdat er in Vos' gedicht geen sprake is van een binaire oppositie van twee elkaar tegenstrevende krachten: niet de Natuur overwint de Dood, maar een derde instantie, de Schilderkunst. Hij ziet de Strydt dan ook liever als een ‘Kriegsgeschichte’ (p. 51), geheel in de lijn van het klassieke heldendicht. Deze typering bevredigt mij niet; hoe moet in dit verband bijvoorbeeld het zuiver allegorische karakter van Vos' gedicht verstaan worden? De Petrarcistische triomfen lijken mij vooralsnog het meest geëigende referentiepunt. Weber ontleent zijn kennis over de epische theorie aan een artikel van W.A.P. Smit uit 1966 (‘Vondel en het epos’, De nieuwe taalgids 59, p. 405-18). Het verbaast mij dat Weber niet te rade is gegaan bij Kalliope in de Nederlanden (Dl. I, Assen 1975), waarin Smit zijn denkbeelden over het goudeneeuwse epos immers veel uitgebreider heeft neergelegd. Weber merkt over de theorievorming m.b.t. tot het epos op (p. 46): Die Theorie des Epos in der ersten Hälfte des siebzehnten Jahrhunderts fusst auf Tasso und dessen Gerusalemme liberata von 1580, das in zwanzig Gesängen die Eroberung Jerusalems durch Godfried von Bouillon besingt. Tasso hatte damit eine Beendigung der Kontroverse angestrebt, die nach Ariosts Orlando Furioso zwischen den Anhängern eines freien Renaissance-Epos nach diesem Vorbild und den Vertretern eines den | |||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||
Vorschriften Aristoteles' verpflichteten klassischen Heldengedichtes - mit dem grossen Vorbild der Aeneis Vergils - enstanden war. In een noot verwijst Weber hier naar het artikel van Smit (‘Vgl. W.A.P. Smit 1966, S. 405’). Het zou echter niet misstaan hebben wanneer Weber deze passage tussen aanhalingstekens gezet zou hebben, want het betreft een zo goed als letterlijke vertaling van Smit. Vergelijk: Die achtergronden [...] worden beheerst door Tasso en diens Gerusalemme liberata (1580). Met dit epos in twintig zangen over de verovering van Jeruzalem door Godfried van Bouillon beoogde Tasso een verzoening van de felle controverse, die naar aanleiding van Ariosto's Orlando furioso was ontstaan tussen de voorstanders van een vrij Renaissance-epos naar dit voorbeeld en de aanhangers van een klassiek-gebonden heldendicht overeenkomstig de Aristotelische voorschriften, waar nodig aangevuld uit de praktijk van Vergilius' Aeneis. Bij nadere beschouwing blijkt dat Weber in de paragraaf over de literaire setting van de Strydt een compilatie geeft van verknipte citaten uit het artikel van Smit. Verantwoordt hij in het zojuist aangehaalde voorbeeld nog dat hij zich voor zijn informatie baseert op Smit, in het vervolg van de paragraaf is daar - zelfs bij de meest letterlijke citaten - lang niet altijd sprake van. Opvallend is ook de wijze waarop Weber in de noten de primaire bronnen verwerkt waaraan Smit zijn inzichten ontleent. Zo introduceert hij op p. 46 de theoretische verhandelingen van Tasso en Baudoin, met duidelijke reminiscenties aan Smits woorden en inclusief de paginanummers die de laatste geeft. Weber noemt Smit echter niet, zodat naar alle waarschijnlijkheid ten onrechte wordt gesuggereerd dat deze mededeling op eigen bronnenstudie stoelt. Dit vormt geen op zichzelf staand incident. Letterlijke aanhalingen uit de secundaire literatuur keren bij herhaling terug zonder dat Weber dat als zodanig aangeeft. Ik geef twee andere voorbeelden. Op p. 83 treft men vertalingen uit de inleiding van Schenkeveld-van der Dussen bij Pels' Gebruik en misbruik des tooneels (Culemborg 1978; zie p. 12); Portemans artikel ‘Geschreven met de linkerhand? Letteren tegenover schilderkunst in de Gouden Eeuw’ (in: M. Spies (red), Historische letterkunde [...], Groningen 1984) ligt blijkens allerlei woordelijke reminiscenties overduidelijk ten grondslag aan grote delen van de tweede helft van Webers inleiding. Vertalende parafrases en inhoudelijke ontleningen worden onvoldoende verantwoord en doen het opnieuw ten onrechte voorkomen dat Weber geheel op eigen gezag vaart. De auteur die het nadrukkelijkst in Webers studie aanwezig is J.A. Emmens. Er kunnen meer dan tachtig verwijzingen naar diens werk worden opgetekend, voor het grootste deel naar de twee vermaarde artikelen: ‘Apelles en Apollo. Nederlandse gedichten op schilderijen!’ en ‘Ay Rembrant, maal Cornelis stem’ (beide afgedrukt in deel 3 van Emmens' Verzameld werk, Amsterdam 1981) Vrijwel al het bronnenmateriaal dat Emmens opvoert, keert terug bij Weber. Het zij opgemerkt dat dit steeds gebeurt onder vermelding van ‘zitiert nach’, maar door deze vele verwijzingen wekt Webers studie de indruk erg zwaar op Emmens' bevindingen te leunen. | |||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||
Weber doet Emmens overigens niet altijd recht. Zo wijst Emmens op de vijandelijke houding jegens de schilderkunst die van Calvinistische zijde vaak opgeld doet. Hij merkt daarbij echter op dat nader onderzoek noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat de auteur die de meest negatieve opvattingen over de beeldende kunst ventileert, D.R. Camphuysen, nu juist bekend staat om zijn Arminiaanse sympathieën. Voor dergelijke nuances heeft Weber geen oog. Ook bij hem figureert Camphuysen, maar nu als ‘der gestrenge calvinistische Theologe’ (p. 66). Deze onjuiste kwalificering verbaast te meer, omdat Camphuysens in velerlei opzicht nog onduidelijke geloofsovertuiging uitgebreid becommentarieerd wordt in de literatuur waarnaar Weber ter plekke verwijst. Mijn eindoordeel over Der lobtopos des ‘lebenden’ Bildes is gezien het bovenstaande slechts gematigd positief. Aan de ene kant beschikken we nu over een nuttige studie over de belangwekkende beeldpoëzie van Jan Vos, maar aan de andere kant ben ik van mening dat een zelfstandiger verwerking van de secundaire literatuur Weber - als auteur van een dissertatie - niet zou hebben misstaan.
Jan Konst | |||||||||||||
Recensie van: Baudoin Yans, De god bedrogen bedrogen de god. Een speurtocht door W.F. Hermans' filosofisch universum. Receuil de travaux d'histoire et de philologie, 6e serie, fascicule 42. Leuven/Brussel, 1992. (504 p.)Wie schrijft, schept een wereld en weerspiegelt een wereldbeeld - of hij nou wil of niet Maar lang niet elke schrijver die een wereld beschrijft, schept welbewust een eigen wereldbeeld. Schiep Kloos een wereldbeeld, of weerspiegelde hij er een? En Leopold? Kan men zeggen dat Van der Heijden bezig is een wereldbeeld te scheppen? Algemeen wordt erkend dat Willem Frederik Hermans tot het soort schrijvers behoort, dat welbewust in zijn literaire werk een wereldbeeld heeft geschapen. Het komt in Nederland niet elke eeuw voor dat het een schrijver is die met ere genoemd wordt onder de vaderlandse beroepsfilosofen. Dat overkwam niettemin Hermans, toen Fons Elders in 1968 een serie degelijke interviews met zeventien vooraanstaande vaderlandse wijsgeren in boekvorm uitgaf en zo een tableau de la troupe philosophique aan den volke presenteerde. De gebundelde overdenkingen van filosofische eminenties als o.a. Beerling, Delfgauw, Kuypers, Kwant, Nauta, Van Peursen en Staal kregen een titel mee die Elders had opgetekend uit de mond van de filosofische buitenstaander Hermans: Filosofie als science fiction. Met die uitspraak filosofeerde de literator over de filosofie en stelde hij zich dus meteen op als meta-filosoof. Met de uitspraak ‘De filosofie [is] als science fiction’ bekritiseerde Hermans de pretenties van de filosofen: hij verhief de literatuur tot filosofie en/of ‘verlaagde’ de filosoof tot dichter (zij het dat dit soort dichters in zijn ogen vaak slechte poëzie schrijft). Door de uitspraak ‘Filosofie als science fiction’ als titel te kiezen, bewees Elders niet alleen de literator Hermans eer, maar adopteerde hij tevens de kritische waarde van Hermans' filosofische positie, die in de uitspraak vervat ligt. Onlangs verscheen in Leuven een studie van de hand van Baudoin Yans onder | |||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||
de titel De god bedrogen bedrogen de god, en met de ondertitel Een speurtocht door W.F. Hermans' filosofisch universum. Het is de uitwerking van een ‘doctorale dissertatie’, waarop Yans op 14 december 1990 aan de Université Catholique de Louvain promoveerde. In zijn voorwoord zegt Yans dat velen reeds eerder hebben gewezen op Hermans' verwantschap met Schopenhauer, Stirner, Nietzsche en Wittgenstein en dat Hermans' verwantschap met Wittgenstein al uitvoerig werd onderzocht, maar dat een synthetische studie over Hermans' filosofisch universum tot nu toe ontbreekt. Met zijn studie wil Yans in zo'n synthese voorzien. Als corpus neemt hij behalve het proza eveneens het toneel en de poëzie; in de praktijk van zijn onderzoek maakt hij uiteraard ook uitvoerig gebruik van de essays en van interviews. Hermans is geen beroepsfilosoof, zegt Yans, hij is in de eerste plaats een kunstenaar, bij wie ideeën en gevoelens in elkaar overvloeien en die de ideeën veeleer ‘toont’ dan poneert of verantwoordt. De studie bestaat uit twee delen, respectievelijk gewijd aan de wetenschapsopvatting en aan de levensopvatting van Hermans. Deze twee hoofddelen worden voorafgegaan door een uitvoerige inleiding over de verhouding tussen literatuur en filosofie in het algemeen en bij Hermans in het bijzonder, en ze worden gevolgd door een korte, maar krachtige slotbeschouwing. In de inleiding wordt uiteengezet dat cultuurgeschiedenis naast typisch literaire filosofen (Plato, Hume, Nietzsche, Sartre) altijd filosofische schrijvers heeft gekend (Coleridge, Camus, Sartre). Religie, filosofie en literatuur hebben een gemeenschappelijke genealogie (de mythen) en in de moderne tijd zijn filosofie en literatuur via hun gezamenlijke onderwerpen traditioneel verwant geweest. Yans laat zien dat Hermans' aan de filosofie haar wetenschappelijke pretentie ontzegt en dat hij de filosofie daardoor bij de literatuur inlijft. Hij laat zien dat Hermans hiermee dezelfde positie inneemt als de logisch-positivist Carnap, die zei: ‘metaphisicians are musicians without musical ability’. Toch is de waarheidswaarde die Hermans aan literatuur (en dus aan filosofie) toekent, nogal hoog: het is een waarheid, die onbewezen blijft, maar toch pregnant kan zijn omdat ze ‘getoond’ kan worden. Yans laat zien dat Hermans in dit opzicht in wezen Schopenhauers ideeën over de literatuur als ‘spiegel van het leven’ is toegedaan. Dat is een verrassende uitkomst: Hermans tussen Schopenhauer en Carnap. Yans leidt deze positie af uit tal van verspreide uitspraken en geeft duidelijk aan dat het bepaald niet zo is, dat Hermans deze positie systematisch verantwoordt. Hij legt de vinger op tegenstrijdige aspecten van deze positie. Deel I is gewijd aan Hermans' wetenschapsopvatting en is getiteld: ‘Zekerheid, waarheid en rationaliteit versus onzekerheid, verzinsel en irrationaliteit’. Zoals bekend is Hermans' vertrouwen in de waarde van ‘wetenschappelijke kennis’ nogal gering. Het lot dat Hermans de filosofie laat ondergaan (verbanning uit het domein van wat werkelijk ‘wetenschap’ genoemd kan worden), treft ook vele andere takken van wetenschappen. Voor wie Hermans' werk kent, is dit in grote lijnen wel bekend. De grote waarde van Deel I van Yans' studie is, dat Hermans' ideeën over de verschillende takken van wetenschap op systematische wijze besproken worden. Daarbij vormt het schisma tussen de exacte en de humane wetenschappen steeds de waterscheiding. Van Hume, Mach, Peirce en de vroege Wittgenstein loopt een lijn die dit schisma op steeds dwingender wijze onder woorden bracht. Wittgen- | |||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||
stein is misschien wel het stelligst geweest in het vaststellen van de grenzen, waarbinnen het zinvol is uitspraken te doen. Hermans', wiens vroegste werken en uitspraken al een diepgaand sceptische houding ten aanzien van de kenbaarheid verraadden, móest wel gevoelig zijn voor de gestrengheid waarmee Witgenstein de grens trok. Yans laat zien dat Hermans nog veel strenger is dan Wittgenstein en dat hij Wittgenstein dus interpreteert. De ‘exacte wetenschappen’, de ‘filosofie, theologie en godsdienst’, de ‘ethiek’ en de ‘andere pseudowetenschappen’ (geschiedwetenschap en sociale wetenschappen) passeren achtereenvolgens de revue. Yans zet steeds Hermans' uitspraken over deze wetenschappen op een rijtje en laat daarnaast zien hoe ideeën over deze wetenschappen of over wetenschappers uit deze disciplines in verhalen en romans figureren. Het hoofdstuk over ‘Filosofie, Theologie en Godsdienst’ is het uitgebreidst en het meest informatief. Alle problemen van deze vakgebieden zijn volgens Hermans schijnproblemen. Yans analyseert ‘Lotti Fuerscheim’, De god denkbaar en Het evangelie van O. Dapper Dapper als illustraties van Hermans' interpretatie van Wittgensteins Tractatus in een literaire vorm. Met name Yans duiding van De god denkbaar is overtuigend: Denkbaar als de incarnatie van ‘was der Fall ist’ en de ‘geheime papieren’, waarop vergeefs jacht wordt gemaakt, als de reflectie op ‘was der Fall ist’, reflectie die immers principieel onmogelijk is. In Yans' interpretatie is De god denkbaar niet alleen een poëtische weergave van Witgensteins denken; zij is er tevens de vervolmaking van, aangezien Wittgenstein eens heeft geschreven: ‘Philosophie dürfte mann eigentlich nur dichten’. Ook andere romans en verhalen, uit het hele oeuvre, komen ter sprake. Bijzonder waardevol is de wijze waarop Yans de verschillen en overeenkomsten tussen Hermans en Wittgenstein in kaart brengt. Wittgenstein heeft een geheel andere opvatting over godsdienst. Hij heeft er namelijk groot respect voor, terwijl Hermans' ideeën over godsdienst geheel de kant op gaan van die van Freud en Nietzsche: godsdienst is een collectieve neurose, waar de wetenschap een einde aan zal maken (Freud); godsdienst is slechts een sublimering van ‘das Böse’ (Nietzsche). Wittgenstein vond op zijn beurt Freuds werk van veel minder belang dan Hermans het vindt. De hoofdstukken over ethiek en over de andere pseudowetenschappen zijn minder opzienbarend, maar dat ligt niet aan Yans. Dit komt doordat Hermans' ideeën grote samenhang vertonen en derhalve datgene wat voor de theologie geldt, ook min of meer voor bij voorbeeld de ethiek geldt. Ook op het gebied van de ethiek blijkt dat Hermans' ideeën sterk afwijken van die van Wittgenstein: Wittgenstein vond uitspraken op ethisch terrein weliswaar principieel onwetenschappelijk, maar hij vond nietemin dat ze veel wezenlijker waren dan de uitspraken die zinvol zijn. Wittgenstein geloofde weliswaar niet dat over de moraal iets zinvols beweerd kan worden, maar hij geloofde daarentegen wel dat de moraal ‘geleefd kan worden’. Voor Hermans is alle moraal slechts een vorm van bedrog, dwang en paranoia. Deel I is heel vruchtbaar, omdat Yans de eerste auteur is die op grond van een werkelijk grondige kennis van de volledige Wittgenstein en van Hermans' complete werk op serieuze wijze en met respect aan Hermanskritiek doet. Hij laat met kracht van argumenten zien dat Hermans de ‘soepelheid’ die de latere Wittgenstein kenmerkt, ontkent en dat Hermans tevens het welbewuste gebrek aan radicaliteit | |||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||
bij de latere Wittgenstein van de hand wijst. Op tal van punten betwist Yans de consistentie van Hermans' positie. Hij concludeert dan ook dat Hermans' eigen werkwijze vaak verre van rationeel is. ‘In feite is Hermans zelf een illustratie van zijn eigen mensbeeld’, zegt Yans. In Hermans' werk komt, zegt Yans, de dichter in botsing met de rationalist. Wat Hermans tegenstaat, valt hij veeleer met sarcasme of humor, dan met treffende argumenten aan; zijn standpunt doet vaak ‘ongenuanceerd’ aan, omdat het zo sterk affectief geladen is. ‘Heel Hermans' werk laat in feite de overgevoeligheid van de kunstenaar doorschemeren’ (p. 262). Elke promotor zou al dolblij geweest zijn, wanneer iemand Deel I als dissertatie zou hebben ingeleverd. Yans is na het voortreffelijke Deel I echter pas op de helft. Zoals gezegd is Deel II gewijd aan Hermans' mensbeeld. Het bestaat uit drie hoofdstukken. Twee hoofdstukken zijn gewijd aan Hermans' visie op de positie van de mens als enkeling in de wereld, het derde hoofdstuk aan zijn visie op de positie van de mens tussen andere mensen. In de eerste twee hoofdstukken laat Yans op overtuigende wijze uitkomen hoe groot de affiniteit is die Hermans heeft met Schopenhauers levens- en kunstopvatting. Hermans' obsessie met het ‘gif’ van de dood, met de tijd, met het leven als een proces van voortdurend substantie-, vocht- en bewustzijnsverlies, met het helse karakter van het bewustzijn en het willen, dit alles wordt op overtuigende wijze in Schopenhaueriaans perspectief geplaatst. Ook hier overtuigt het betoog door de gedegenheid van Yans' filosofische en literaire kennis, en door de creativiteit waarmee hij verhalen waarover toch al veel beweerd is (zoals ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ en ‘Het behouden huis’), opnieuw beziet. In het tweede van deze hoofdstukken wordt de overeenkomst van Hermans' werk met dat van de existentialist Sartre onderzocht (d.w.z. de Sartre vóór zijn engagement, dat zeer onhermansiaans is en dus volledig buiten beschouwing blijft). De relatie met La nausée wordt onderstreept, vooral op het punt van ‘la contingence’, maar het betoog in dit hoofdstuk over de relatie van Hermans met het existentialisme komt toch snel weer in de bedding van het hoofdstuk over Hermans/Schopenhauer. Hermans is nog veel pessimistischer dan Schopenhauer. Tracht de laatstgenoemde het pessimisme nog te ontwortelen (door het een zin te geven), bij Hermans ontbreekt elke vorm van zingeving. Heeft bij Schopenhauer de zelfmoord geen zin, omdat deze de Wil niet kan ontkennen, bij Hermans is ook dat niet het geval. Zijn personages leven door, omdat zij op een wonderlijke wijze door een zekere levensdrift voortgestuwd worden, maar zonder dat deze levensdrift, zoals bij Schopenhauer, zinvol geacht wordt. Over het aangrijpende thema van ‘de dood’ bij Hermans werd bij mijn weten nog niet eerder geschreven. Het laatste hoofdstuk over de relatie van de mens met de anderen, laat het volle licht vallen op Hermans' opvatting van de ontmoeting als conflict en als machtsstrijd. Behalve de relatie met Sartres opvattingen over ‘vrijheid’, worden ook de relaties met Schopenhauers begrip ‘medelijden’ en Wittgensteins opvattingen over solipsisme en over de mogelijkheid van een privé-taal aan de orde gesteld. Yans kritiseert de voorstelling die Hermans geeft van Wittgensteins opvatting over ‘de ontmoeting’. Alweer gaat het hier om de ‘softe’ en tamelijk positieve positie van Wittgenstein, waar Hermans volgens Yans geen oog voor wil hebben. Bij Schopenhauer is medelijden een moment van onmiddellijke en spontane identificatie met de ander; medelijden is een uiterste mogelijkheid tot uitstijging boven het principium individuationis. Bij Hermans is medelijden ook wel een | |||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||
onmiddellijk en spontaan gevoel, maar Hermans acht het bepaald niet vrij van egoïsme. Hermans is dus zelfs in zijn medelijden sceptisch. Yans meent dat medelijden in Hermans' werk niet zozeer medelijden met ‘de ander’ is, als wel medelijden met de weerloosheid van mens in het algemeen. Hermans medelijden is een agressief en ontmaskerend medelijden. Wat betreft het samenleven met anderen: dan zijn in Hermans' ogen compromissen simpelweg noodzakelijk om te overleven, maar meer ook niet. ‘God’, als ‘de ander’ bij uitstek, is net als bij Nietzsche en Sartre voor Hermans slechts denkbaar als concurrent: ‘Wenn es Götter gäbe, wie hielte Ich 's aus, kein Gott zu sein?’ zijn woorden van Nietzsche, die volgens Yans zo uit Hermans' mond hadden kunnen komen. In zijn slotbeschouwingen maakt Yans de rekening op van een buitengewoon groot en vruchtbaar onderzoek. Hij bestrijdt Dupuis' standpunt dat Hermans' werk sado-masochistisch zou zijn. In Yans' ogen is Hermans wereldbeeld in de eerste plaats tragisch: het beschrijft de uiterst pijnlijke spalt tussen de meest absolute begeerte en een immer betrekkelijke bevrediging. Hermans eist van de wereld en de ander: alles. Hij krijgt wel iets, maar ‘iets’ is net zoveel waard als niets. Punt uit. De gespletenheid van Hermans' universum wordt volgens Yans zichtbaar in de ambivalente, dubbele identificatie met Schopenhauer en Wittgenstein. Misschien, zo suggereert Yans, vormde de nuchterheid van Wittgenstein voor Hermans een remedie tegen de verschrikkingen, die zijn eigen neiging tot zingeving met zich meebrengt. (En misschien wijst Hermans Wittgensteins ‘zachte’ kant daarom zo fel van de hand). De (on)zingevende dimensie van Hermans' werk valt samen met zijn fictioneel werk, terwijl het kritisch-rationalistische facet van zijn werk met zijn essays samenvalt. Yans constateert dat Hermans' werk een grote, vaak verborgen spanning kent tussen beide facetten. Zo heeft Hermans het in zijn vele essays zelden over Schopenhauer, terwijl zijn romans Schopenhaueriaans zijn, en doet hij in Wittgenstein in de mode Schopenhauer met een strenge opmerking af. Zijn Hermans' verhalen affectief geladen op een wijze die goed vergelijkbaar is met de existentialistische literatuur, in Wittgenstein in de mode wordt het existentialisme slechts neerbuigend behandeld. De auteur van de verhalen, zegt Yans, kan niets bewijzen en slechts ‘tonen’, terwijl de auteur van de essays zich vaak door affectiviteit laat leiden en derhalve een subjectieve waarheid verkondigt.
Yans heeft een schitterende studie geschreven. Het valt mij eigenlijk heel moeilijk om er meteen voldoende afstand van te nemen voor het uiten van kritiek. Ondanks dat hij zijn onderwerp heel ruim genomen heeft (veel ruimer dan Vermeirens studie over Hermans en Wittgenstein) is zijn vuistdikke werk helder en overzichtelijk gebleven. Aan de helderheid is zonder twijfel ten goede gekomen, dat Yans de massa gegevens door een zekere eenzijdige gerichtheid geordend heeft: de gerichtheid op Wittgenstein en Schopenhauer. Het beeld van de compromisloze en daardoor intens tragische, nietige mens bij Hermans overtuigt. Toch is dit beeld misschien niet geheel juist, omdat het niet compleet is. Yans stelt voortdurend de wereld in het werk van Hermans gelijk aan de wereld van de auteur Hermans. Dit is voor zijn doel zeer effectief, maar het lijkt mij uiteindelijk niet juist. Tot de wereld van Hermans behoren namelijk ook een aantal zaken, die | |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
het tragische beeld relativeren, dunkt mij. De humor van de polemist Hermans; de vitale agressie en tomeloze energie waarmee de romancier Hermans het ontluisterende mensbeeld in het gezicht slingert van een culturele gemeenschap die doortrokken is van humanisme en idealisme. In hoeverre, zo kan men zich afvragen, is het tonen van dit tragische mensbeeld een vorm van compensatie? In hoeverre is het gebleken vermogen dit mensbeeld zo indringend te tonen dus meteen een aanwijzing dat men het nettoresultaat ervan dient te relativeren? In hoeverre is Hermans' zwartgalligheid met andere woorden te beschouwen als een soort filosofische homeopathie, en is de figuur die de kwade sappen zo energiek op tafel zet, niet in feite bezig ze bij zichzelf uit te drijven? Kan degene die zó langdurig en zó superieur het ernstige spel der agressieve compensatie weet te spelen, wel zo tragisch zijn als de figuren die hij trekt? Bestaat er zoiets als een ‘literair humeur’? Is de literaire naargeestigheid niet tevens een gekwadrateerde vorm van... geestigheid? Men kan Yans niet verwijten deze vragen niet gesteld te hebben, vragen die tenslotte eerder betrekking hebben op de psychologie van het filosofisch universum dan op het filosofisch universum zelf. Het is bovendien nog maar de vraag, of het beeld dat Yans schildert, er wezenlijk door gewijzigd zou worden. Yans' heeft op gedurfde wijze zeer uiteenliggende gebieden van het wijsgerige domein op Hermans' werk weten te betrekken, en heeft daardoor niet alleen een knappe studie geschreven, maar ook ongewild de duizelingwekkende diepte van Hermans' werk ‘getoond’. Daarnaast is zijn studie technisch onberispelijk: uitbundig in zijn verwijzingen, meer dan volledig, maar nooit hinderlijk, in zijn noten. De neerlandistiek in Nederland mag zichzelf gelukwensen met dit wetenschappelijke cadeau uit België.
Wilbert Smulders | |||||||||||||
Ariane van Santen, Produktiviteit in taal en taalgebruik. Een studie op het gebied van de Nederlandse woordvorming, dissertatie Leiden 1992, 253 pag. ISBN 90-9004661-5 f 25,- (Te bestellen via giro 2420135 t.n.v.A. van Santen, Leiden)Het onderhavige werk is het proefschrift van Ariane van Santen, die daarop begin '92 in Leiden promoveerde. Van Santen is geen onbekende in de (kleine) Nederlandse morfologische gemeenschap en zij publiceerde naast diverse artikelen het boek ‘De Morfologie van het Nederlands’. Het proefschrift bestaat uit drie delen die voorafgegaan worden door een inleidend hoofdstuk. Het eerste deel is gewijd aan een nauwkeurige omschrijving van het begrip produktiviteit in taal. Het tweede deel van het boek gaat in op de notie produktiviteit in taalgebruik. Het derde deel bestaat uit vier empirische studies op het gebied van de Nederlandse morfologie, die alle (zij het de laatste nogal indirect) betrekking hebben op de relatie produktiviteit en semantiek. Binnen het bestek van deze recensie kan ik niet uitvoerig ingaan op alle aspecten van het boek. Ik concentreer mij op de meer theoretische eerste twee delen en beperk me tot enkele losse opmerkingen ten aanzien van het derde deel. | |||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||
Van Santen hanteert twee verschillende noties produktiviteit. Produktiviteit in taal is iets anders dan produktiviteit in taalgebruik. De eerste notie is absoluut, d.w.z. een bepaald morfologisch proces is in taal produktief of improduktief. Deze notie stemt in hoge mate overeen (maar niet volledig, we komen daar zo op terug) met de door Schultink (1961:113) geformuleerde definitie: ‘de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid om door middel van het morfologisch procédé dat aan de vorm-betekeniscorrespondentie van sommige hun bekende woorden ten grondslag ligt, onopzettelijk een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen.’ De tweede notie is gradueel; een morfologisch procédé kan in het taalgebruik meer produktief zijn dan een ander produktief procédé. De mate van produktiviteit in deze zin van een bepaald procédé wordt door vS begrepen als: ‘[...] de mate waarin van een bepaald procédé gebruik wordt gemaakt.’ (p. 91). Uit de literatuur zijn de noties ‘mogelijk woord’ en ‘bestaand woord’ bekend. Een ‘mogelijk woord’ van een taal is een woord dat gegeven de voorraad lexicale elementen en gegeven een bepaalde set Woordformatieregels (hierna: WFR's) gevormd kan worden. Een ‘bestaand woord’ is een woord dat we daadwerkelijk in het taalgebruik tegenkomen. vS introduceert hiernaast de notie ‘waarschijnlijk woord’ die we zouden kunnen omschrijven als ‘een mogelijk woord dat een redelijke kans heeft een bestaand woord te worden’. Gegeven deze onderscheidingen zouden we het model dat vS presenteert als volgt in schema kunnen weergeven:
Dit model heeft m.i. een aantal aantrekkelijke kanten. Het uit elkaar trekken van de notie produktiviteit in twee onderscheiden begrippen werpt een verhelderend licht op een traditioneel lastige materie. Bovendien maakt het naar mijn overtuiging duidelijk waarom het ‘[e]en terugkerend probleem [is], hoe competence en performance moeten worden afgebakend in een theorie over het woordscheppend vermogen van de taalgebruiker’ (p. 109, geciteerd uit Booij 1982:185). Het eerste deel van het boek behandelt de linkerkant van het bovenstaande schema. In hoofdstuk 2 wordt het begrip produktiviteit gedefinieerd als: ‘[...] de mogelijkheid tot uitbreiding van de woordenschat volgens een bepaalde vorm-betekenissystematiek die zich voordoet bij bestaande gelede woorden.’ (p. 34) Twee aspecten van het begrip ‘produktiviteit in taal’ krijgen de meeste aandacht: de eis van onopzettelijkheid die besloten ligt in de hierboven gegeven definitie van Schultink en de rol van zgn. basisbeperkingen. Schultink's onopzettelijkheidseis wordt om een aantal redenen verworpen. De belangrijkste reden is dat vS meent dat sommige taalgebruikers wel degelijk bewust gebruik maken van de ruimte die produktiviteit biedt. Als voorbeeld geeft vS het woord schijtlijsterig dat door Youp van 't Hek in één van zijn columns werd gebruikt. vS veronderstelt dat dat bewust zal zijn gebeurd en ziet geen groot verschil met een spreker die onbewust een nieuw woord lanceert. De ene spreker is zich nu eenmaal meer bewust van zijn taalgebruik dan een ander en ‘omdat de realisering van een nieuw woord slechts plaats vindt in het taalgebruik, kan bij de | |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
produktiviteitsbepaling niet geabstraheerd worden van verschillen in taalgebruik en tussen taalgebruikers.’ (p. 29) Een tweede aspect van de notie produktiviteit die vS uitvoerig bespreekt is de rol die zgn. basisbeperkingen spelen. De centrale vraag van het betreffende hoofdstuk (hoofdstuk 3) is of fonologische, morfologische, syntactische en evt. andere beperkingen waaraan een bepaald morfologisch procédé onderworpen is, beschouwd moeten worden als factoren die de produktiviteit van dat proces inperken of niet. Aan de hand van een voorbeeld: wordt de produktiviteit van meervoudsvorming op -s ingeperkt door het feit dat er een fonologische restrictie op dit procédé bestaat die impliceert dat nomina eindigend in -s geen mogelijke input zijn? Van Santen beantwoordt deze vraag, evenals Aronoff (1976) vóór haar, negatief. Zij is van mening dat basisbeperkingen niet de produktiviteit van een procédé inperken, maar het procédé definiëren. In bovenstaand voorbeeld: de fonologische restrictie op de aanhechting van -s perkt in de visie van vS de produktiviteit van dit proces niet in. Het zal duidelijk zijn dat deze keuze geheel in overeenstemming is met het eerder geschetste model; immers, als de notie ‘produktiviteit in taal’ basisbeperkingen zou incorporeren, heeft dat tot gevolg dat zij gradueel wordt. Ter verduidelijking: een proces als nominale samenstellingsvorming zou in die optiek productiever zijn dan meervoudsvorming op -s omdat voor samenstellingsvorming geen nadere beperkingen aan de betrokken nomina gesteld worden, terwijl de produktiviteit van meervoudsvorming op -s ingeperkt zou worden door de fonologische eis die aan de bases gesteld wordt (geen finale -s). vS merkt dan ook op dat déze notie produktiviteit niet uitgedrukt kan worden met behulp van een index die de mate van produktiviteit van een bepaald procédé weergeeft, zoals voorgesteld door Aronoff, waarbij het aantal bestaande woorden van een type gedeeld worden door het aantal mogelijke woorden van dat type, ‘omdat het aantal mogelijke woorden principieel niet telbaar is’. (p. 53) Als we nog even terugkijken naar het hierboven gegeven schema, lijkt het voor de hand te liggen (hoewel vS dat nergens expliciet doet) om het linkerdeel, of preciezer: de stap tussen WFR's plus lexicale bases en mogelijke woorden, te beschouwen als de competence en het rechterdeel als de performance. Productief zijn die WFR's die altijd welgevormde woorden vormen (d.w.z. woorden die volgens de intuïtie van moedertaalsprekers welgevormd zijn). Improduktief zijn die WFR's die niet altijd tot welgevormde woorden aanleiding geven. Eventueel kan men met Booij (1977) beweren dat de ‘competence-produktiviteit’ van een WFR omgekeerd evenredig is met het aantal basisbeperkingen dat die WFR definiëren of met Aronoff en vS dat basisbeperkingen geen invloed op de produktiviteit uitoefenen. Het begrip ‘produktiviteit in taal’ verschilt dan volgens mij niet wezenlijk van het begrip produktiviteit zoals we dat bijvoorbeeld voor de syntaxis zouden willen hanteren, hetgeen mij een wenselijk resultaat lijkt. Echter, uit het tweede deel van haar dissertatie blijkt dat vS niet uit is op deze interpretatie. vS rekent de lijst bestaande woorden (i.t.t. generatief taalkundigen als Halle en Allen, maar evenals Aronoff), en daarmee ook de rechterkant van het bovenstaande schema, tot de competence. Zij verwerpt expliciet de opvatting dat de notie ‘bestaand woord’ niet tot de competence moet worden gerekend, omdat ‘[v]oor produktiviteit in de zin van uitbreidbaarheid van morfologische categorieën in deze opvatting geen plaats [is].’ (p. 114) vS is van mening dat de notie produktiviteit zoals die door veel generatief morfologen gehanteerd wordt en die | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
overeenkomt met wat wij tot nu toe hebben aangeduid met de notie ‘produktiviteit in taal’, tot problemen leidt in die zin dat ‘[...] allerlei formaties als mogelijke woorden worden gekarakteriseerd die dit predikaat niet verdienen.’ (p. 115) vS meent dat alleen die processen waarmee nieuwe ( = niet bestaande) woorden gevormd kunnen worden produktief zijn. Ik citeer verder: ‘Erkenning van de notie produktiviteit als mogelijkheid tot de vorming van nieuwe woorden volgens een bepaalde vorm-betekenissystematiek is een voorwaarde om te komen tot een adequate verantwoording van de mogelijke woorden van een taal’ (p. 115). Ik concludeer hieruit dat vS kennelijk de opvatting is toegedaan dat we mogelijke woorden alleen dán kunnen karakteriseren als we weten wat nieuwe woorden zijn en aangezien we de laatste alleen kunnen vinden als we weten wat bestaande woorden zijn, behoren de bestaande woorden tot de competence. Ik zou hier graag de volgende kanttekening bij willen plaatsen. Wanneer het zo is dat we een deel van de competence (‘een karakterisering van mogelijke woorden’) alleen kunnen achterhalen via bestaande woorden wil dat nog niet zeggen dat de kennis van het onderscheid tussen bestaande en niet-bestaande woorden dan ook noodzakelijk tot de competence moet behoren. Immers, een moedertaalspreker behoeft niet de bestaande woorden van een taal te kennen om te beslissen of iets een mogelijk woord is. Ik ontken niet dat een probleem bij het achterhalen van intuïties over wat produktieve procédé's zijn, is, dat er bestaande woorden zijn, die gevormd zijn volgens een (inmiddels) improduktief procédé. Als ik aan een moedertaalspreker van het Nederlands vraag, of accuratesse een mogelijk Nederlands woord is, zal hij/zij ongetwijfeld bevestigend antwoorden. Ik mag nu echter niet de conclusie trekken dat affixatie met -esse een produktief proces is. Accuratesse is immers een bestaand woord. Hoewel hiermee de taalkundige wel behoefte blijkt te hebben aan de notie ‘bestaand woord’ voor de afbakening van de empirische basis van competence-onderzoek, betekent dat niet dat deze notie zélf deel uitmaakt van die competence. Een tweede reden voor het verwerpen van het idee dat ‘bestaande woorden’ geen onderdeel van de competence zijn, vinden we op p. 116: ‘Zoals ik hiervoor al besproken heb beïnvloeden immers niet alleen extra-linguale, maar ook linguale factoren de bruikbaarheid, de kans op realisering van nieuwe gelede woorden.’ Zij volgt in deze Aronoff (1980) die als belangrijkste argument aanvoert dat uit experimenteel onderzoek blijkt dat sprekers zich bewust lijken te zijn van produktiviteitsverschillen. Beide argumenten overtuigen mij niet. Het feit dat ook talige factoren invloed hebben op de realiseringskans van mogelijke woorden, wil nog niet zeggen dat dat dus competence-factoren zijn. Niet alles wat als ‘talig’ aangemerkt kan worden, behoort automatisch tot de competence. Als ik hieronder inga op de case-studies waar vS een aantal factoren bespreekt die van invloed zijn op de realiseringskansen van mogelijke woorden komen we op dit punt terug. Het aangehaalde onderzoek van Aronoff (1980) kan als volgt worden samengevat. Proefpersonen wordt gevraagd of woorden van het type X-ive-ity en X-ive-ness, waarbij het geheel een bestaand woord is, of alleen het gedeelte X-ive bestaat, of waarbij het geheel niet bestaat, Engelse woorden zijn. In alle drie de gevallen scoren woorden van het type X-ive-ness hoger, hetgeen Aronoff verklaart uit het feit dat -ness produktiever is dan -ity. Ik ben het er niet zonder meer mee eens dat produktiviteit dús in de ‘linguistic competence’ moet worden verantwoord, tenzij Aronoff hier het begrip | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
competence niet in oppositie met performance gebruikt. Waarom zouden mensen geen performance-factoren meerekenen bij hun wel/niet Engels oordeel die hun taalgebruik ten slotte (mede)bepalen? Bovendien is het volstrekt duidelijk dat we niet veel over de competence te weten komen door naïeve informanten te gebruiken; juist omdat zij niet in staat zijn te abstraheren van performance-factoren. Niet voor niets maken generatieve taalkundigen geen gebruik van lekeoordelen, maar juist van oordelen van getrainde linguïsten. Het schijnt mij dan ook toe dat Aronoff niet bedoeld te zeggen dat produktiviteit tot de competence behoort, maar in eerste instantie uit is op iets anders, hetgeen ook blijkt uit het volgende citaat: ‘Scholars are beginning to ask the question, what does it mean for one Word Formation Rule to be more productive than another? This paper provides one small part of the answer to the question. In fact, it answers one small preliminary to the general question, that is, whether productivity of word formation is a synchronic or a diachronic matter’. (Aronoff 1980:71) Tegen deze achtergrond lees ik de conclusie ‘[i]t follows from these findings that productivity must be represented in synchronic descriptions of linguistic competence, and that the productivity of a rule is not a purely historical artefact’ (Aronoff 1980:81) niet als een pleidooi voor de opvatting dat produktiviteit in de competence en niet in de performance thuis hoort, maar veeleer als een pleidooi voor de opvatting dat produktiviteit niet een verschijnsel is dat zich pas voordoet wanneer we verschillende taalstadia onder de loupe nemen, maar een verschijnsel dat op elk moment in een taal betrapt kan worden. Mij lijkt het dat Aronoff het begrip competence enigszins onzorgvuldig of pretheoretisch gebruikt. vS beoogt ook meer dan alleen competence-onderzoek. Het meest expliciet is zij daarover in de Inleiding, waar zij zegt: ‘Het is de taak van de morfoloog om de mogelijke woorden van een taal te verantwoorden, maar als de meest wezenlijke opdracht beschouw ik de verantwoording van het gebruik dat van de mogelijkheden wordt gemaakt.’ (p. 11, cursivering van mij, JD). Dat laatste impliceert performance-onderzoek. Immers, competence-onderzoek tracht nu juist te abstraheren van het taalgebruik. Ik begrijp dan ook niet zo goed waarom zij in het tweede deel van haar boek zo hardnekkig vasthoudt aan het idee dat ook het begrip ‘produktiviteit in taalgebruik’, dat gradueel is en bij de bepaling waarvan de notie ‘waarschijnlijk woord’ een centrale rol speelt, een begrip is dat tot de competence behoort. Deel III van het boek heeft als titel ‘Semantiek en Produktiviteit’. In vier empirische deelstudies wordt de rol van semantische beperkingen op de produktiviteit van WFR's onderzocht. Die rol ziet vS als volgt. Zij is het met Schultink (1961) eens dat ‘woorden niet te snel op semantische gronden als onmogelijk moeten worden bestempeld’. (p. 138) Veeleer is het zo dat semantische factoren een rol spelen bij de bepaling van de realiseringskans van mogelijke woorden. Hoofdstuk 6 is gewijd aan vrouwelijke persoonsnamen. vS treedt in dit hoofdstuk voornamelijk in het strijdperk met Van Marle die in een aantal publicaties de stelling tracht te verdedigen dat de vorming van vrouwelijke persoonsnamen o.a. onderhevig is aan een semantische beperking, nl. dat persoonsnamen die ‘subjectief kwalificeren’ geen basis kunnen zijn voor dit proces. Met andere woorden, van Marle is van mening dat een woord als slappelinge een onmogelijk woord is, omdat het de gegeven semantische beperking schendt. vS | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
laat volgens mij overtuigend zien dat van een dergelijke beperking geen sprake kan zijn en gaat op zoek naar een alternatieve verklaring. vS is van mening dat slappelinge wel degelijk een mogelijk woord is, maar vindt het wel minder acceptabel dan een woord als leerlinge. Naast slappelinge komen er veel meer subjectief kwalificerende vrouwelijke persoonsnamen voor, zoals kutwijf, pokkegriet e.d., die even gebruikelijk zijn als hun mannelijke tegenhangers. Het verschil tussen deze vrouwelijke nomina en de ongebruikelijkere woorden zoals slappelinge, is volgens vS dat de eerste in equipollente oppositie staan tot hun mannelijke tegenhangers en de laatste in privatieve oppositie. Anders gezegd, een woord als slappeling kan zowel naar een vrouw als een man verwijzen, waar slappelinge alleen naar een vrouw kan verwijzen. Pokkegriet verwijst alleen naar een vrouw net zoals klootzak alleen naar een man verwijst. vS concludeert dat er vanwege de privatieve oppositie met slappeling minder behoefte is aan een specifiek vrouwelijke vorm slappelinge.Ga naar voetnoot1 Hoofdstuk 7 is gewijd aan de vorming van persoonsnamen op -er op basis van nomina, type rolstoeler. In de literatuur is er enige discussie over de vraag of het hier een produktief proces betreft. Booij (1988) meent van wel, de ANS meent van niet. Volgens vS is het procédé produktief en moet er een verklaring gevonden worden voor het feit dat er ondanks dat geen grote aantallen nomina van dit type worden aangetroffen. Hier heb ik enige moeite mee, omdat mij nergens duidelijk wordt wat ‘groot’ hier betekent. Wanneer worden er van een bepaald type woorden ‘veel’ aangetroffen? Een eindje verderop in het hoofdstuk is sprake van twee onderzoekjes naar nieuwgevormde samenstellingen. Heyvaert (1990) vindt in 5 Volkskranten 42 nieuwe samenstellingen en vindt dat weinig. ‘Nieuw’ is overigens gedefinieerd als niet vermeld in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (hierna: Van Dale). Van Sterkenburg & Van Santen vinden in 25 NOS Journaal-uitzendingen 650 nieuwe samenstellingen (‘nieuw’ op dezelfde manier gedefinieerd) en vinden dat veel. Maar nergens blijkt waarom het één ‘veel’ is en het ander ‘weinig’. ‘Veel’ ten opzichte van wat? Eerder onderzoek? ‘Weinig’ voor wat? Ten opzichte van een gemiddelde provinciale krant? Dat het in het ene geval om het gesproken woord gaat en in het andere geval om geschreven tekst lijkt nergens ter zake te doen. Bovendien heb ik erg veel moeite met de definitie van het woord ‘nieuw’ en daarmee met de definitie van het begrip ‘bestaand woord’ waarmee we zijn aangeland bij een m.i. belangrijke kwestie, nl. de vraag wat nu eigenlijk moet worden verstaan onder het begrip ‘bestaand woord’. ‘Bestaand woord’ wordt kennelijk door vS gedefinieerd als ‘opgenomen in Van Dale’. Daar lijken mij nogal wat bezwaren aan vast te zitten. Van Dale hanteert natuurlijk allerlei lexicografische principes bij de vaststelling of een woord moet | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
worden opgenomen of niet. Het lijkt mij aanleiding tot allerlei ongewenste conclusies als die lexicografische principes beschouwd gaan worden als onderdeel van de competence, zoals vS blijkbaar voorstaat. Maar ook wanneer we de notie ‘bestaand woord’ beschouwen als onderdeel van de performance leidt deze definitie tot contra-intuïtieve oordelen. Het feit dat een nieuwe druk van Van Dale gemiddeld een jaar of 8 op zich laat wachten, betekent deze definitie van het begrip ‘bestaand woord’ eveneens dat een woord dat nú niet in Van Dale staat, de komende 8 jaar niet als ‘bestaand’ kan worden beschouwd. Een absurde conclusie, lijkt me. vS zelf hanteert deze definitie dan ook niet altijd. Een woord als kutwijf, hierboven door vS aangehaald als een bestaand woord, komt niet in de 11e druk van Van Dale voor. Haalt dat de hierboven weergegeven redenering van vS onderuit? Nee, natuurlijk niet. Kutwijf is onomstotelijk een bestaand Nederlands woord. Eén van de (al dan niet verzwegen) gehanteerde lexicografische principes zal wel zijn dat er niet al te veel schuttingtaal in het woordenboek moet komen, maar de taalkundige heeft daar natuurlijk schijt aan. Met andere woorden, vS zelf hanteert een begrip ‘bestaand woord’ dat zij nergens expliciteert, maar dat denk ik kan worden gedefiniëerd als ‘een woord dat we in het taalgebruik tegenkomen’. Een nieuw woord is dan een woord dat we voor het eerst in het taalgebruik tegenkomen. Wanneer is er nu sprake van een procédé dat veel nieuwe woorden maakt? Hoe bepalen we nu dat N-N-samenstellingen produktiever zijn in taalgebruik (hetgeen vS aanneemt) dan bijvoorbeeld nominale afleidingen op -er, zoals rolstoeler? Mijns inziens is dat niet zo eenvoudig vast te stellen. Immers, gegeven onze definities zouden we van elk vermeend nieuw woord moeten nagaan of het al eerder in het taalgebruik is voorgekomen; een hopeloze opgave. vS neemt echter zonder veel omhaal van woorden aan dat N-N-samenstellingen produktiever zijn dan nomina op -er en zij verklaart dat uit het feit dat nominale samenstellingen enerzijds veel ruimte laten voor interpretatie terwijl anderzijds twee nomina als het ware meer informatie geven dan een nomen en een affix zoals -er. Naast elkaar zet zij woorden als HAVO-er en HAVO-leerling en zij concludeert dat ‘[b]ij de afleidingen [op -er, JD] weet de hoorder slechts dat het om een persoon gaat met een kenmerkende betrokkenheid bij de zaak, uitgedrukt door het grondwoord, in de samenstellingen [zoals HAVO-leerling, JD] ontvangt hij een veel duidelijker indicatie voor de bedoelde betekenis.’ En ze vervolgt: ‘Bij samenstellingen is op categoriaal niveau slechts sprake van een bepalingsrelatie, en deze betekenis verleent aan de categorie der samenstellingen een grote bruikbaarheid’. (p. 173) Bovendien generaliseert vS deze redenering over meerdere nominale afleidingstypes. Deze redenering volgend, vraag ik mij af waarom ik nu niet kan beweren dat de relatieve semantische onbepaaldheid van de nomina op -er (er is alleen maar sprake van een kenmerkende betrokkenheid op de zaak) die kennelijk bij samenstellingen zo bijdraagt aan hun produktiviteit, niet leidt tot een grote produktiviteit onder deze nomina. Het antwoord dat vS geeft is dat ‘het gebruik van dergelijke [met grote interpretatieve wendbaarheid] categorieën meer op communicatieproblemen stuit dan het gebruik van categorieën met een strak afgebakende betekenis’ (p. 172-173). Maar als dat zo is, wordt verwacht dat samenstellingen ook een betrekkelijk geringe produktiviteit zouden kennen, immers, zoals bekend is ook daar de interpretatieve wendbaarheid buitengewoon groot. vS merkt deze tegenstrijdigheid eveneens op, maar voegt daaraan toe dat samenstelllingen steeds bestaan (i.t.t. afleidingen) uit twee elementen met een zelfstandig symboliserende | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
functie, hetgeen de verwachte communicatie-problemen zou minimaliseren. Tegelijkertijd wordt m.i. de interpretatieve wendbaarheid daarmee dus ook weer kleiner en daarmee eveneens hun verwachte produktiviteit. Ik begrijp derhalve niet goed hoe vS grote produktiviteit enerzijds meent te kunnen verklaren uit de ‘interpretatieve wendbaarheid’ van morfologische categorieën en anderzijds juist improduktiviteit verklaart uit verwachte ‘communicatieproblemen’. Van Santen heeft naar mijn mening een interessante analyse gemaakt van het begrip produktiviteit. Een splitsing van het begrip produktiviteit in twee gescheiden onderdelen: een ‘absolute’ notie en een ‘graduele’ notie, maakt veel duidelijk. Ik denk echter dat ze een stap verder had kunnen doen door tevens aan te geven dat de notie ‘graduele produktiviteit’ een notie is die niet tot de studie van de competence behoort, maar tot de studie van het taalgebruik. Daarnaast vind ik dat vS er niet erg in geslaagd is aan te tonen dat het onderzoek naar deze laatste notie interessante inzichten oplevert.
Jan Don | |||||||||||||
Referenties
| |||||||||||||
T. Ensink, De menselijke tekstverwerker. Amsterdam: Thesis Publishers, 1992, 235 blz.Het boek is opgedeeld in elf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk geeft een algemene inleiding op het onderwerp: lezen en luisteren; de volgende twee hebben vooral betrekking op de pragmatische aspecten van beide processen. Vijf hoofdstukken behandelen vervolgens de psychologische aspecten ervan. De laatste drie hoofdstukken gaan in op meer praktische onderwerpen, namelijk op de aanpak van fundamenteel onderzoek naar tekstverwerking, op problemen in de communicatie, en op toegepast onderzoek. | |||||||||||||
Hoofdstuk 1: de inleidingIn hoofdstuk 1 wordt eerst uitgelegd waarom in de titel van het boek de term ‘tekstverwerker’ wordt gebruikt als aanduiding voor menselijke activiteiten, terwijl men deze term toch eerder associeert met een bepaald soort computerpro- | |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
gramma. Ook wordt uitvoerig stilgestaan bij het automatische karakter van deze activiteiten. Daarbij wordt een vergelijking gemaakt tussen lezen en luisteren aan de ene kant en lopen en ademen aan de andere kant. Tenslotte wordt een kader geschetst waarin zowel de psychologische als de pragmatische aspecten van het tekstverwerkingsproces tot hun recht kunnen komen. Tevens wordt vanuit dit kader de inhoud van het boek aangekondigd en uitgelegd. Naar mijn mening zou dit hoofdstuk aan kracht hebben gewonnen, als het tweede onderwerp, het automatische karakter van het lees- en luisterproces, zou zijn weggelaten. De vergelijking met ademen en lopen vraagt om zoveel uitwijdingen dat men als lezer het spoor bijster dreigt te raken. Bovendien is het een onderwerp dat hier duidelijk nog niet op zijn plaats is en waarmee de auteur beter had kunnen wachten tot de psychologische aspecten van het lezen en luisteren aan de orde worden gesteld. De auteur behandelt dit onderwerp daar dan ook opnieuw (zie 5.1.3). Ik stel dit punt van kritiek aan de orde, omdat op een aantal plaatsen in het boek de vraag bij mij rees of er niet teveel overhoop werd gehaald en op de verkeerde plaats. De weglaatproef bevestigde dan meestal dat vermoeden. Ik zal in de rest van deze boekbespreking aangeven wanneer er volgens mij sprake was van verkeerd geplaatste en daardoor verwarrende of storende informatie. | |||||||||||||
De hoofdstukken 2 en 3: de pragmatische aspecten van tekstverwerkingLezen en luisteren vinden nooit plaats in een vacuüm. Er is altijd een context, zowel talig als niet-talig, waarin het lezen of luisteren plaatsvindt; en achter iedere tekst gaat altijd een schrijver/spreker schuil die via de tekst met zijn/haar lezer/luisteraar wil communiceren. Ensink wil deze verbanden schetsen. Het eerste onderwerp dat aan de orde wordt gesteld in hoofdstuk 2 is het verband tussen tekst en taal. Althans dat is het onderwerp dat in het kopje boven deze paragraaf wordt aangekondigd. In werkelijkheid blijkt in deze paragraaf te worden behandeld welke bezwaren er kunnen worden ingebracht tegen een zuiver syntactische beschrijving van teksten, zoals die werd geprobeerd in van Dijk (1972). Het kopje bij 2.2 luidt ‘Tekststructuur’ en dat is ook het onderwerp waarover deze paragraaf ons inlicht. Er worden echter door elkaar enerzijds tekststructuren behandeld als ‘probleemstructuur’ en ‘maatregelstructuur’, en anderzijds structuren die ontstaan in het brein van een tekstverwerker. Deze laatste structuren blijven echter ongedefinieerd. Evenmin wordt er een duidelijk verband gelegd tussen beide soorten structuren. Het blijft daarbij beperkt tot het onderscheid tussen een statische tekststructuur en een dynamische mentale structuur. Het zou voor de opbouw van het boek beter zijn geweest als de mentale structuur, die trouwens de naam tekststructuur nauwelijks verdient omdat daarin een persoonlijke inbreng van de lezer of luisteraar verdisconteerd hoort te zijn, was overgeheveld naar de hoofdstukken waarin de psychologische component van het leesproces wordt behandeld. De volgende paragraaf van dit hoofdstuk behandelt de functionaliteit van teksten, waarbij deze wordt uitgelegd als sociale functionaliteit. De laatste paragraaf gaat over de begrenzing van teksten. De auteur behandelt achtereenvolgens de term ‘tekst’ als stofnaam en als soortnaam, de minimumomvang van een tekst, en de autonomie en uniciteit van teksten. Hij besluit dit hoofdstuk met de volgende zin (p. 25). ‘We komen...dan tot de omschrijving van een tekst als een min of meer complexe, en min of meer afgegrensde, talige structuur die interpre- | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
teerbaar is op grond van enige functionaliteit’. Ik vraag me af of er veel betekenisdragende taaluitingen te vinden zijn die op grond van deze definitie niet als tekst kunnen worden aangemerkt. Vanaf het morfeemnivo voldoet waarschijnlijk ieder tekstelement aan de criteria die in deze definitie zitten opgesloten. In hoofdstuk 3 wordt de maatschappelijke functie van teksten behandeld. Aan de hand van een grote hoeveelheid cijfermateriaal, afkomstig uit het statistisch jaarboek 1990 van het Centraal Bureau voor de Statistiek, wordt betoogd dat het verwerken van taal, zowel lezend als luisterend, tot een van de meest voorkomende activiteiten is geworden van de Nederlander en dat er daarbij sprake is van een groot maatschappelijk belang. De auteur oppert zelf dat deze opsomming van getallen wellicht ‘hilarisch’ aandoet (p. 32), en ik deel deze mening. Ook wordt in dit hoofdstuk het maatschappelijke aspect van lezen bekeken vanuit het perspectief van het individu; analphabeten, zintuiglijk gehandicapten en lezers zonder handicap passeren daarbij de revue. Zelfs ‘de wetenschappelijke bestudering van taalgebruik’, p. 42 e.v., krijgt in dit hoofdstuk nog een plaats. Het resultaat is een rommelig hoofdstuk. | |||||||||||||
Hoofdstukken 4 t/m 8: de psychologische aspecten van tekstverwerkingIn hoofdstuk 4 wordt de relatie tussen tekst, context en interpretatie besproken. Dit gebeurt aan de hand van vele, duidelijke voorbeelden en zonder zijpaden te bewandelen. Een sterk hoofdstuk. In hoofdstuk 5 ontstaat er een onbalans in het boek wat betreft de aandacht die wordt besteed aan luisteren en lezen. Over spraakperceptie en woordherkenning, onderwerpen waarover ook voor het Nederlands veel is gepubliceerd (vgl. Van den Broecke, 1988), is niets te vinden in het boek. Letterherkenning daarentegen krijgt de volle aandacht, evenals woordherkenning vanuit een visueel perspectief. Pas op het niveau van de integratie van herkende tekstelementen tot een samenhangend geheel komt spraak weer aan de orde, in de vorm van een uitgebreide bespreking van opvattingen over de rol van intonatie in dat proces. Op zichzelf worden zowel letter- als woordherkenning duidelijk uitgelegd. Het model dat daarvoor wordt gebruikt is echter minder adequaat. Dit model (Adams, 1979) verklaart alleen hoe redundantie in spellingpatronen, evenals de gebruiksfrequentie van woorden, de herkenning van letters en woorden kunnen bepalen. Daarbij wordt de invloed van andere factoren, zoals de wisselwerking tussen een kenmerk-, letter-, en woordniveau, buiten beschouwing gelaten. Om ook deze invloeden mee te nemen in zijn uitleg, had de auteur bijvoorbeeld een model als dat van McCLelland & Rumelhart (1981) kunnen bespreken. Temeer omdat dit model volkomen past op het model van Adams. Beide gaan uit van het netwerkidee voor de opslag van talige kennis en beide hanteren het activatieprincipe voor de herkenning van letters en woorden. Het bovenstaande commentaar op de keuze van modellen is ook van toepassing op de manier waarop in het boek de verwerking van syntactische structuren in zinnen wordt behandeld. Er wordt slechts naar één kant van de verwerkingsmedaille gekeken, de puur syntactische, en er wordt daarbij gebruik gemaakt van een ouderwets model voor de syntactische verwerking, het augmented transition network (atn) model. Dit model is ouderwets, omdat het werkt zonder wisselwerking met andere processen, namelijk woordherkenningsprocessen en semantische | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
ontledingsprocessen. Daardoor kan een ATN-model geen adequate analyse leveren van twee zinnen als:
Zo'n analyse vraagt namelijk om een samenwerking tussen alle drie genoemde processen (Dijkstra & Kempen, 1984, 39). Bovendien kan het ATN-model niet verklaren hoe mensen er bij syntactische fouten toch meestal in slagen om de structuur van een zin te achterhalen (Just & Carpenter, 1987, 147 e.v.); modernere modellen (vgl. Just & Carpenter; Cottrell, 1991) kunnen beide analyseproblemen wél oplossen. Hoofdstuk 6 heeft ‘inferentie’ als titel. Omdat het maken van inferenties, of gevolgtrekkingen, een psychologisch proces is, verwacht men vanuit dat perspectief in dit hoofdstuk een antwoord te vinden op vragen als:
Bij vraag 1 had de auteur kunnen verwijzen naar onderzoek dat heeft laten zien dat er beperkingen zijn aan het aantal, en soort, gevolgtrekkingen dat wordt gemaakt (Vonk en Noordman, 1991, 146 e.v.). Bij vraag 2 had de auteur kunnen verwijzen naar de discussie over de vraag of gevolgtrekkingen worden gemaakt tegelijk met perceptie, herkenning en syntactisch/semantische ontleding of dat het een proces is dat pas in een later verwerkingsstadium plaatsvindt (Singer, 1990, 171 e.v). Bij vraag 3 tenslotte had de schrijver kunnen verwijzen naar de kennisstructuren die in Hoofdstuk 8 worden aangeduid als ‘frames’ en ‘scripts’. In plaats van deze onderwerpen te behandelen, gaat de auteur in dit hoofdstuk in op pragmatische vraagstukken die slechts indirect in verband zijn te brengen met bovenstaande vragen. Zo wordt het onderscheid dat Grice maakt tussen ‘natuurlijke en niet-natuurlijke betekenis’ behandeld, samen met de kritiek die daarop werd geleverd door Searle. Slechts via de oplossing die door de auteur wordt geboden voor de problemen die zijn opgeworpen door Searle komen we weer terecht bij de term ‘inferentie’ (p. 114, laatste regel). De daarop volgende verhandeling verduidelijkt echter niet hoe het mentale proces werkt waarin gevolgtrekkingen tot stand komen. Er wordt dan ook geen verband gelegd met het lees- of luisterproces zoals dat is behandeld in hoofdstuk 5. Dezelfde opmerking kan worden geplaatst bij de manier waarop de auteur de begrippen ‘implicaturen’ en ‘relevance’ behandelt. In Hoofdstuk 7 wordt het geheugen behandeld op een inzichtelijke manier. Het is een van de beste hoofdstukken uit het boek. Hetzelfde geldt voor hoofdstuk 8, het laatste hoofdstuk van het deel van het boek waarin de psychologische aspecten van tekstverwerking worden behandeld. In dit hoofdstuk worden de mentale structuren behandeld die in gangbare theorieën (Minsky's frame theorie, Schank & Abelson's theorie over scripts en plans, Schank's theorie over Memory Organization Packets) worden geacht alle kennis te herbergen die lezers en luisteraars in stelling brengen bij het verwerken van schrift en van spraak. Ook de mentale representatie waarin volgens Kintsch's theorie het gelezene of gehoorde wordt ondergebracht in macro- en superstructuren komt hier aan de orde. | |||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||
De hoofdstukken 9 t/m 11: Onderzoeksmethoden, praktische problemen en toepassingenIn hoofdstuk 9 worden drie methoden besproken die relevant zijn voor onderzoek naar lees- en luisterprocessen: de observatiemethode, met als kenmerk dat er niet wordt ingegrepen in het lees- of luistergedrag; de experimentele methode, waarbij juist wél wordt ingegrepen in dat gedrag; en de simulatiemethode, waarbij via een computerprogramma een stukje lees- of luistergedrag wordt nagebootst. Ieder van de methoden wordt duidelijk uitgelegd. Tevens worden de mogelijkheden en beperkingen besproken die een bepaalde onderzoeksmethode met zich meebrengt als hulpmiddel bij het in kaart brengen van leesen luisterprocessen. In Hoofdstuk 10 wordt de rol besproken die teksten kunnen spelen bij misverstanden tussen schrijver en lezer en tussen spreker en luisteraar. Tevens worden oorzaken van misverstanden gezocht in taalgebruikers zelf. Dit hoofdstuk begint met de opmerking dat huidige theorieën alleen succesvol lezen en luisteren beschrijven. Deze aanpak, aldus Ensink, is niet geheel in overeenstemming met de werkelijkheid, waarin misverstanden en moeizaam verlopende lees-en luisterprocessen aan de orde van de dag zijn. Ensink geeft allereerst een viertal voorbeelden van leesteksten die door lezers onveranderlijk juist worden geïnterpreteerd, ondanks een foutieve woordkeus of een verkeerde spelling. Deze voorbeelden laten zien, dat lezers het vermogen hebben tot spontane correctie. Niet elke fout in een tekst hoeft dus dodelijk te zijn voor de communicatie. De overige voorbeelden hebben alle betrekking op misverstanden die ontstaan door ‘miscommunicatie op globaal niveau’ of door ‘verstoringen op locaal niveau’. Ook de theoretische consequenties van verstoringen in de communicatie worden besproken. Naar mijn mening heeft Ensink in dit hoofdstuk een belangrijk onderwerp aangesneden, het onderwerp van de ‘miscommunicatie’. Iemand die is geïnteresseerd in dit vraagstuk kan inderdaad voor een verklaring niet terecht bij huidige psychologische theorieën over lezen en luisteren. Deze beschrijven, zoals Ensink opmerkt, alleen succesvolle communicatie. Ensink laat echter na om de consequenties van deze observatie te bespreken. Het lijkt namelijk alsof er een geheel nieuwe theorie moet worden ontwikkeld om miscommunicatie te kunnen beschrijven en verklaren. Als men echter gevallen van miscommunicatie analyseert, blijkt dat men steeds kan blijven uitgaan van theorieën over succesvol lezen of luisteren. Wél moet daaraan worden toegevoegd bij welk onderdeel van het lezen of luisteren het proces stokt of waar het een ander product oplevert dan bedoeld door schrijver of spreker. Het is dus zaak om bestaande theorieën uit te breiden met een opsomming van tekst-, persoons-, en situatiegebonden factoren die lees- en luisterprocessen negatief kunnen beïnvloeden. Zo'n opsomming ontbreekt in dit hoofdstuk. In plaats daarvan worden een aantal anekdotische gevallen besproken. Ook in de paragraaf ‘Theoretische consequenties’ (10.4) wordt niet ingegaan op de mogelijkheid om bestaande theorieën ‘om te bouwen’ tot theorieën die ook voor miscommunicatie kunnen gelden. In plaats daarvan worden gevallen van miscommunicatie slechts gebruikt om uitgangspunten van theorieën over succesvol lezen en luisteren te onderbouwen, zoals het uitgangspunt dat er sprake is van een interactie tussen enerzijds de kennis die een lezer of luisteraar in zijn/haar hoofd heeft en anderzijds een onderwerp dat in een tekst wordt aangesneden door een schrijver of spreker. | |||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||
In hoofdstuk 11 worden toegepaste onderzoeken behandeld. In de eerste alinea's wordt het Zender-Tekst-Ontvanger model als uitgangspunt genomen om de vraag te kunnen beantwoorden welke toepassingen mogelijk zijn. Op grond van dit model komt Ensink tot de conclusie, dat toepassingen alleen mogelijk zijn op de volgende gebieden: het verbeteren van tekstbegrip, het optimaliseren van teksten, en het meten van de leesbaarheid van een tekst. Van deze toepassingen worden enkele voorbeelden besproken. In het gekozen uitgangspunt is geen plaats ingeruimd voor een ingreep in de situatie waarin communicatie zich afspeelt. Toch is het bekend dat een situationele variabele als het geluidsniveau in de omgeving waarin communicatie zich afspeelt een bepalende factor kan zijn voor het welslagen ervan. Zo blijkt het welslagen van lezen en luisteren mede afhankelijk te zijn van leesafstand en van gehoorafstand. Bovendien wordt geen van deze onderzoeken geplaatst binnen het kader van de eerder behandelde theoretische vraagstukken over lezen en luisteren. Terugkoppeling naar die vraagstukken is dus niet mogelijk. Dit maakt dit hoofdstuk tot een vreemde eend in de bijt. Onderzoek naar mens- machinecommunicatie wordt eveneens niet gekoppeld aan de theoretische vraagstukken over lezen en luisteren die eerder zijn besproken. | |||||||||||||
ConclusieIn het boek worden sterke hoofdstukken afgewisseld met zwakke. De hoofdstukken 4 en 9 maken een sterke indruk. Sterk zijn ook de hoofdstukken 7 en 8, waarin de mentale opslagplaats van kennis wordt behandeld. Zwak zijn vooral de hoofdstukken 5 en 6, waarin de processen worden behandeld waarbinnen deze kennis functioneert, de lees-en luisterprocessen. In de overige hoofdstukken worden sterke delen afgewisseld met zwakke. Deze wisseling van kwaliteit heeft vooral te maken met het al dan niet volgen van een duidelijke lijn in het betoog; te vaak wordt zo'n lijn onderbroken en wordt een zijpad bewandeld.
Gerard Nas Vakgroep Nederlands, Universiteit Utrecht. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
Harrie Scholtmeijer, Het Nederlands van de IJsselmeerpolders. Kampen, Dissertatie-uitgeverij Mondiss. 149 pp. Prijs: f 27,50.Op dit boek promoveerde Harrie Scholtmeijer op 10 september 1992 aan de Leidse universiteit. Hoofdstuk vier ervan vormt verreweg het voornaamste deel. Het bevat de tellingen en de belangrijkste besprekingen van een zestiental ‘taalvariabelen’ uit het Nederlands van de IJsselmeerpolders van 1986 en later. Het gaat daarbij om de variaties in (aa), (a), (ee), (oo), (ei), (v) en (z) in anlaut, (h), (sch), (r), (en) - men leze schwa + n - en verder om de paren kennen vs. kunnen, heb (3 sg. pres.) vs. heeft, zij (3 nom. plur.) vs. hun, zijn (verbum) vs. bennen en om weg komen vs. vandaan komen. De meeste aandacht gaat uit naar de fonetisch-fonologische variabelen. De variabelen die ik noemde zijn genoteerd aan de hand van bandopnamen van vrije gesprekken die elk een half uur duurden, bij het afschrijven waarvan het eerste kwartier buiten beschouwing bleef. Dat tijdsbestek nl. vindt Scholtmeijer voldoende voor een spreker om in de gevraagde informele stijl te komen. De speelruimtes van de genoemde variabelen zijn oude bekenden uit de dialektologie of uit onderzoek naar fonetisch-fonologische tendenzen. Uit vooronderzoek op kleine schaal bleek Scholtmeijer dat zijn doelgroep er genoeg gebruik van maakte om met een gerust hart tot een uitvoeriger studie te kunnen besluiten. De variabelen worden - in hoofdstuk 4 dus - paragraafsgewijs en steeds op dezelfde wijze behandeld. In elke eerste subparagraaf worden taalhistorische, dialektologische en evt. sociolinguïstische bijzonderheden verstrekt; daarbij gaat het veelvuldig om dialektgeografische aspekten. Bovendien beslist Scholtmeijer hier tot de indeling van de fonetische varianten in hoofdtypen en vermeldt hij de verdeling in percentages daarvan binnen de totale score van de variabele. In de volgende subparagraaf wordt dan de afhankelijke variabele, i.c. de percentages van de hoofdtypen, uitgesplitst naar de sociale variabelen en worden de signifikante effekten besproken. Die sociale variabelen zijn in dit onderzoek generatie (oudste groep, middengroep, jongste groep: i.c. hoofdzakelijk in de polder geborenen), geslacht, sociale klasse (hoge klasse, lage klasse, agrarisch-zelfstandigen oftewel landbouwers en fruittelers) en polder (Noordoostpolder, Wieringermeer en Oost-Flevoland). Hoewel de percentages van de varianten steeds ook per geboortestreek worden vermeld en dat kenmerk wel steeds volop in de beschouwingen wordt betrokken, werd het niet in de variantieanalyse opgenomen, maar daarover straks meer. Als voorbeeld van de wijze van behandeling geef ik kort aan wat zoal over (aa) wordt meegedeeld. De /a:/ in het Nederlands kan teruggaan op ogm. /ae:/ of op een /a:/ die het produkt is van rekking in open lettergreep in de periode van het Oudnederlands (of hij is ontleend, zou ik willen toevoegen). Uit die heterogene herkomst vloeien belangrijke overeenkomsten en verschillen voort in de huidige Nederlandse dialekten. Scholtmeijer besluit op grond van de negen fonetische realisaties die hij waarnam tot drie hoofdtypen, te weten de aa-1 (de standaardtaalvariant, score: 83,0 %), de aa-2 (een voorvokaal die minder open is dan de aa-1, score: 4,1%) en de aa-3 (de hoofdvariant die het meest achter wordt gerealiseerd, score: 12,9%). De variabele polder blijkt signifikant voor aa-1 en aa-2. Dat de aa-2 juist in de Noordoostpolder hoog scoort, verklaart Scholtmeijer uit het hoge percentage | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
hyperkorrekt sprekende Groningers of Veenkoloniale Drenten aldaar. De variabele klasse levert geen signifikante verschillen op, geslacht doet dat wel, want aa-2 wordt beduidend meer door vrouwen gerealiseerd en aa-3 meer door mannen. Generatie scoort eveneens signifikant; de aa-1 komt het meest voor bij jongere sprekers waarvan de meeste in één van de polders werden geboren, aa-3 komt het vaakst voor bij de oudere generatie. In de volgende subparagraaf vergelijkt Scholtmeijer zijn uitkomsten met de variabele (aa) in het Amsterdams (Schatz 1986) en het Nijmeegs (Van Hout 1989). De sociaal-ekonomische klasse blijkt in de steden veel belangrijker te zijn dan in de polders; bij de variabelen leeftijd en geslacht zijn er zowel overeenkomsten als verschillen. De rol van de herkomst van de sprekers is in de IJsselmeerpolders onmiskenbaar en zo ook de ligging van de polder in kwestie, faktoren die bij onderzoek naar dialekt in grote steden niet of veel minder spelen. De lezer zal in het bijzonder van Scholtmeijers onderzoek gebruik kunnen maken in vergelijkingen met soortgelijk onderzoek elders. Enkele opvallende uitkomsten uit (de rest van) dit hoofdstuk zijn in dit verband dat de variabele generatie signifikante verschillen oplevert bij alle fonologische variabelen, behalve bij (z); klasse doet dat bij (a), (ee), (v), (h) en (en) en geslacht slechts bij (oo), (v), (z), (en) en (sch). In het vijfde hoofdstuk (‘Conclusies’) gaat Scholtmeijer na in hoeverre hij heeft verwezenlijkt wat hij zijn centrale doelstelling noemt, nl. ‘...het construeren van een model van dialectvermenging met als input de taal van de immigranten en als output de taal van de generatie die in de polders geboren is’ (p. 89). De jongeren spreken, zo is hem gebleken, bovengewestelijk Nederlands, hij konkludeert dat de genoemde ‘input’ en ‘output’ niet op een logische manier met elkaar in verband gebracht kunnen worden en daarom streeft hij het model niet langer na (p. 90). Helaas, of achteraf gesproken misschien beter: gelukkig tracht Scholtmeijer de contouren van dit m.i. wat opgeklopte idee nergens in zijn boek te schetsen. Want sterker, ‘de taal van de oudere generatie [blijkt] van geen enkel belang (...) te zijn voor wat de jongere generatie spreekt’ (p. 108). Verder worden in dit hoofdstuk niet zozeer konklusies getrokken maar gaat de auteur in op de kleur van het bovengewestelijke Nederlands van de jongeren. In de Wieringermeer vallen een aantal Noordhollandse eigenaardigheden op (zoals kennen, heb en de wijder geworden ei), en in de Noordoostpolder enkele noordoostelijke (weg komen en de realisatie van de nasaal in (en)); daarnaast heeft Oost-Flevoland kenmerken die, naar Scholtmeijer vermoedt, niet regiogebonden zijn. Hij voert voor deze verschillen extern-linguïstische verklaringen aan als de getalsverhoudingen tussen de inwoners en de mate waarin en de manier waarop men op het oude land was/is aangewezen. In paragraaf 5.6 gaat de auteur kort in op enkele ‘deelvragen’ die hij eerder had gesteld. Interessant is zijn konklusie dat de tweedeling in primaire resp. secundaire dialektkenmerken niet steeds voldoet om te voorspellen welke kenmerken minder dan wel meer resistent zijn tegen standaardisering. Het Nederlands van Zeeuwen in de Noordoostpolder b.v. laat voor een secundair kenmerk te weinig /i/'s zien i.p.v. /ij/'s (vgl. lief vs. lijf) maar teveel voor een primair kenmerk en zo ook wordt de /h/ in anlaut vaker achterwege gelaten dan men zou vermoeden van een kenmerk met een zo ruime regionale spreiding. Opvallend is verder dat realisaties als weg komen resistenter zijn dan kenmerken op fonetisch-fonologisch nivo, al | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
geeft Scholtmeijer toe dat de voorbeelden van de eerstgenoemde kategorie ‘op weinig gerichte wijze’ verzameld zijn (p. 110). In het inleidende gedeelte van zijn boek (p. 1-35) zet Scholtmeijer het sociolinguïstische kader uiteen waarin hij werkt (hoofdstuk 1), geeft hij demografische bijzonderheden (hoofdstuk 2) en schetst en motiveert hij zijn methode, in het bijzonder de steekproef die hij hanteerde (hoofdstuk 3). Van de uit het bevolkingsregister geselekteerde personen deden er uiteindelijk 236 mee. Van elke fonetischfonologische variabele werden 25 realisaties genoteerd, alleen in geval van (sch) moest hij met minder genoegen nemen. De overige kenmerken werden ‘toevallig’ uit de interviews opgetekend. Een afsluitende beschouwing vindt men in hoofdstuk 6; daarna volgen nog twee appendices (over eerder onderzoek resp. over de wijze waarop de polderbevolking indertijd werd samengesteld), een tweetal bijlagen, de literatuurverwijzingen en samenvattingen in het Nederlands en Engels. Scholtmeijers werk is een blijvertje doordat de realisaties van opvallende variabelen uit een op voorhand interessant taalgebied erin zijn vastgelegd en op strakke, overzichtelijke wijze zijn gepresenteerd. De beschouwingen over de verwezenlijking van diverse variabelen, hoewel vaak niet direkt verrassend, hebben een blijvende waarde. Toch komt men bij nadere bestudering ook voor de nodige teleurstellingen te staan. Ik althans onderging de volgende: 1. Op geen enkele manier wordt het onderzoek ingebed in een generatief kader. Maar mechanismen als regelomkering en overgeneralisatie zullen bij een aantal veranderingen in de IJsselmeerpolders een rol hebben gespeeld, wellicht een hoofdrol. Het ontbreekt jammer genoeg zelfs aan een onderbouwde motivering van de inperking die ik bedoel. 2. Waarom en waarin zouden de IJsselmeerpolders nu werkelijk verschillen van vooral door niet-autochtonen bewoonde wijken van b.v. Oosterwolde of Zwolle als het gaat om de ontwikkeling van het Nederlands van jongeren? Daar gaat het immers evengoed om een ‘generatiekloof’ zoals Scholtmeijer die in de IJsselmeerpolders waarnam. Zijn idee dat de rol van het Nederlands in de polder misschien nog sterker is dan op het oude land omdat men daar toch met z'n streektaal terechtkan (p. 5), zou ik in z'n algemeenheid niet willen onderschrijven. Ook in de polders wordt wel eens streektaal buitenshuis gebruikt en op het oude land ‘kan men niet terecht’ (of liever: denkt men veelal niet terecht te kunnen) met b.v. Gronings of Fries in aangrenzende anderstalige gebieden of zelfs in vernederlandste wijken binnen de eigen regio. Al zouden daar in het bovengewestelijke Nederlands enkele regionale kenmerken doorklinken, dat impliceert niet direkt een verschil met het Nederlands van de polders, want ook daarin blijken regionale kenmerken een rol te spelen. Met het onderscheid tussen het vernederlandste oude land en de polders dat Scholtmeijer op wat geforceerde wijze aanbrengt om z'n keus voor het nieuwe land te motiveren, kom ik aan een tekortkoming van dezelfde soort als die ik onder 1) noemde. We vinden nl. in zijn werk geen inbedding in of vergelijking met het onderzoek van het regiolekt en met studies van soortgelijke tussentalen die bekend zijn uit de kreolistiek. Het vermoeden dringt zich op dat de door Scholtmeijer gesignaleerde variabiliteit in zulke kaders is te plaatsen. 3. Een probleem voor Scholtmeijer was dat hij moeilijk een adekwate kategorie geboortestreek kon vaststellen. Hij koos tenslotte voor een indeling in provincies. De steekproef die hij nam leidde door het statistisch toeval tot een naar verhouding | |||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||
gering aantal informanten uit Utrecht (1), Noord-Brabant (9), Gelderland (13) en Zuid-Holland (13); van informanten met een Limburgse achtergrond bleef hij zelfs geheel verstoken! Ik zie niet goed in waarom niet de bekende indeling van Daan en Blok 1969 is gebruikt. Die had nl. tot zo'n tien tot vijftien goed door de fonologische struktuur gemotiveerde streektaalregio's kunnen leiden. Bij zo'n aanpak kan men voor regio's die bij de eerste steekproef ondervertegenwoordigd zijn tot een aanvaardbaar minimum extra informanten selekteren (b.v. tot 20, het getal dat Scholtmeijer nu ook voor z'n cellen kiest); het aantal sprekers uit de overige gebieden kan tot datzelfde getal worden teruggebracht om redenen van beperking (nú wordt de helft van de informanten gevormd door Noordhollanders, Friezen en personen die in de oudere polders werden geboren). Bij verwezenlijking van zo'n alternatief was niet alleen konsistentere, meer door de taalstruktuur bepaalde informatie verkregen, ook was een nauwkeuriger blik op de taalstrukturele ontwikkelingen in de IJsselmeerpolders mogelijk gemaakt. Iedereen dacht toch al - en Scholtmeijer benadrukt terecht ook zelf - dat de zo uiteenlopende taalachtergrond zijn onderzoek tot een interessante onderneming maakt en dat de geboortestreek een erg belangrijke faktor is voor de aard van het Nederlands van de immigranten. Eerlijk gezegd vind ik het maar moeilijk te aksepteren dat deze faktor dan wel letterlijk geteld is en ook wordt besproken (terecht) maar niet opgenomen is in de variantieanalyse. De noodzakelijke praktische beperkingen hadden ten koste kunnen gaan b.v. van geslacht, een variabele waarvan het naar verhouding geringe belang bij de eerste verkenningen al snel duidelijk moet zijn geweest, en om aan een afspiegeling van de ‘werkelijke verhoudingen’ te komen hadden de bekende percentages naar provinciale afkomst (of mogelijk misschien zelfs naar gemeente?) kunnen worden aangewend. Scholtmeijer schrijft over het algemeen vlot, maar zijn formuleringen en termen zijn niet altijd even helder. Wat bedoelt hij precies met ‘dialektvermenging’, een begrip dat hij op p. 1. omschrijft als ‘een vermenging van dialecten die met de kolonisten zijn meegekomen’ en dat hij er tot op p. 90 in houdt, terwijl vanaf het begin duidelijk is dat er van zoiets als het door elkaar lopen van vele dialekten geen sprake zal zijn, maar dat elke variëteit in een kontinuüm zit tussen streektaal en Nederlands? Niemand zal toch in ernst aan iets anders denken dan aan voortdurende pogingen om Algemeen Nederlands te spreken? Scholtmeijer zegt immers zelf op p. 1 ook al: ‘De nieuwe bewoners (...) spraken hun eigen streektaal, maar in de polders kwam men daar natuurlijk niet ver mee.’ Scholtmeijer koos voor onderzoek van de spontane konversatie; die methode geeft z.i. het beste inzicht in de algemene, buitenhuiselijke taal ‘(...) omdat de taal die men met deze methode verkrijgt, daar het dichtst bij staat’ (p. 31). Op grond van de bekendheid met de taal van kennissen uit de polder(s) die Scholtmeijer én ik hebben, kunnen we het er misschien gemakkelijk over eens zijn dat het nogal meevalt met eventuele afwijkingen van het spontane taalgebruik in zijn korpus, maar ik zie niet in waarom b.v. registratie van taalgebruik in een café, in een winkel of zelfs aan een loket maar zonder de formele setting van een interview (die er in zijn geval wél is) per definitie geen inzichten had kunnen opleveren die méér steunen op het taalgebruik van alledag. De potentiële lezer moet zich natuurlijk door dit soort bedenkingen niet laten | |||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||
afschrikken. Er is immers, zoals al gezegd, waardevol materiaal binnen handbereik gekomen dat heel inzichtelijk naar voren is gebracht.
Henk Bloemhoff | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
The Poetry of Hugo Grotius, Original Poetry. Sophompaneas 1635, edited by Arthur Eyffinger with the assistance of Pim Rietbroek (serie: Dichtwerken van Hugo Grotius, Oorspronkelijke dichtwerken = The Poetry of Hugo Grotius, Original Poetry) Vol. I.4 A/B, Assen, Maastricht (Van Gorcum) 1992, XII, 380 pp. ISBN 90 232 2682 8, f 197,50De beroemdste Nederlandse schrijvers schreven in het Latijn. Een stelling die ook voor Hugo Grotius opgaat, als we die roem internationaal bezien. In Nederland lijkt hij vooral bekend door zijn spectaculaire ontsnapping via een boekenkist en onder Neerlandici als auteur van Adamus exul (1601) en Sophompaneas (1635), de literaire voorbeelden voor Vondels Adam in ballingschap (1664) en Sofompaneas (1635). A.C. Eyffinger heeft nu samen met P. Rietbroek een uitgave verzorgd van Grotius' Sophompaneas in de reeks De dichtwerken van Hugo Grotius, Oorspronkelijke dichtwerken I.4 A/B (o, die vermaledijd ingewikkelde indeling!). Dit Neolatijnse stuk, dat handelt over het Jozef-thema, was het voorbeeld voor één van Vondels meest succesvolle toneelstukken. Een aardig aspect voor Neerlandici is dat Vondels vertaling nu op de voet kan worden gevolgd met de originele tekst, met behulp van een Engelse vertaling. Verder strooit Eyffinger in de commentaar vergelijkingen tussen Vondels weergave en Grotius' origineel. Dit legitimeert een korte bespreking in De Nieuwe Taalgids. Het boek is overzichtelijk opgezet. In een uitgebreide inleiding bekijkt E. Soph. in een breed kader. Al in eerdere artikelen in De zeventiende eeuw (1987) en het tijdschrift voor Nederlandse classici Lampas (1985) heeft E. betoogd dat voor de bestudering van een humanistentragedie drie aspecten aan de orde moeten komen: het sociaal-politieke, het literair-theoretische en het poëtisch-stilistische aspect. In deze uitgave komen deze drie invalshoeken alle aan bod. Hiervoor is Soph., waarin Grotius' eigen leven een grote rol speelde, uitermate geschikt. E. kon daarbij voortborduren op reeds verschenen literatuur. C. van Vollenhoven had al laten zien hoezeer Soph. verweven is met Grotius' eigen leven: zowel Jozef als Hugo Grotius kenden een periode van ballingschap en niet voor niets toont Grotius pietas (liefde) als bestuurlijk principe. Verder bestudeerden Geerts en Smit al hoe Vondel het spel vertaalde en bovendien is de laatste jaren nogal wat onderzoek gedaan naar drama-opvattingen in de zeventiende eeuw, bijvoorbeeld het werk van Mw. Smits-Veldt naar de didactische component en Mw. Van Gemert naar de | |||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||
functie van de koren en reien. Ook bestonden er naast Vondels vertaling een van Grotius' zoon Pieter en een vertaling met aantekeningen van Francis Goldsmith (1652). E. laat in zijn inleiding veel de revue passeren: onder meer Grotius' biografie tot 1635 en diens humanistische programma tijdens de jaren van ballingschap (1621-1645), de ontwikkelingen van het Neolatijnse drama in de Nederlanden, het Jozef-thema door de eeuwen heen en een literaire evaluatie van Soph. Naast de Latijnse tekst, voorzien van een kritisch apparaat en parallelplaatsen voor het Jozef-verhaal in Genesis, bij Philo Judaeus en Flavius Josephus, is een prettig leesbare vertaling afgedrukt. Deze is adequaat, vrij, soms parafraserend en daardoor wel eens vlakker dan het origineel. Ter illustratie: voor r. 672 ‘terra viventes premat’ geeft mijns inziens ‘let them live underground’ het aspect van het zwoegen in ondergrondse mijnen te weinig weer. Maar als E. met deze keuze de leesbaarheid van de vertaling heeft willen vergroten, is hem dat uitstekend gelukt. Slechts een enkele keer zou ik een werkelijk andere interpretatie voorstellen. Regel 128 ‘suaque lege quemque metitur Deus’ is een verwijzing naar b.v. Mat. 7.2 en kan beter vertaald worden met [God] ‘tends to measure us by our own standards’, hoewel E.'s ‘his own standards’ een grammaticaal juiste vertaling is. Voor r. 294-5 ‘si propriam tibi inspicere vitam cura, non deerit nefas’ lijkt mij ‘if only you examined your own life you would find plenty of mischief there’, gezien de furieuze reactie, tè diplomatiek. In r. 575 is ‘opinion’ te zwak voor ‘auctoritas’ (gezag) dat ‘victa’ (aangetast) is. Maar dit zijn slechts kleine opmerkingen bij een uitstekende vertaling. De commentaar, enigszins ontlast van het benoemen van alle stijlmiddelen (een grote verbetering), is prettig opgebouwd: elke scène wordt eerst samengevat, dan bespreekt E. de structuur, de metriek en de tekstkritiek. Daarna volgt de eigenlijke commentaar met verwijzingen, parallellen, niet alleen naar klassieke, maar ook naar (veel) contemporaine teksten. In tegenstelling tot vorige onderzoekers concludeert E., terecht, dat Grotius meer schatplichtig is aan Seneca dan aan Euripides. Wie overigens niet direct wist dat Sophompaneas de Egyptische naam van Jozef was, verkeert in goed gezelschap: zelfs Grotius' jeugdvriend Daniel Heinsius, die in eigen ogen een zeer groot theoloog was, legde toch niet het verband tussen deze titel en een stuk dat Grotius aan het schrijven was over Jozef in Egypte (p. 85). Helaas vormen naast al het goede dat geboden wordt, de indexen een minpunt bij dit boek. Waarom in de index van namen Kalff wel, en b.v. Worp niet genoemd wordt (terwijl beide namen in dezelfde noot op p. 106 vermeld staan), snap ik niet. In de index van auteurs vond ik dezelfde inconsequenties. En om weer naar Worp te gaan: hij krijgt een vermelding met één titel, terwijl er elders meer genoemd worden. Nieuw voor mij was, dat de Romeinse dichter Martialis volgens dezelfde index de auteur is van de Greek anthology. Jammer is ook, dat de prijs van het boek exorbitant hoog is. Deze uitgave verdient het om in meer boekenkasten te staan dan alleen die van instituten en bibliotheken. Tot slot: bij het lezen trof ik enkele kleine slordigheden aan: p. 114, noot 502: hier wordt verwezen naar noot 514, dit moet zijn 512; op p. 116 is per ongeluk een nieuwe tragedie van Jan Vos geboren: Arion en Titus, moet zijn: Aran en Titus; p. 139, noot bij r. 36: Aeschylus, moet zijn Sophocles; p. 252, noot bij r. 4-7: de | |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
verwijzing naar Heinsius' Auriacus suggereert ten onrechte dat het in de openingsregels van die tragedie om God in christelijke zin gaat.
Jan Bloemendal | |||||||||||||
W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965. Onder redactie van Sjoerd van Faassen, Hans Oldewarris en Kees Thomassen, met bijdragen van Sjaak Hubregtse, Frank de Glas, Kees Thomassen, Koosje Sierman, Rudi Ekkart, Sjoerd van Faassen, Hans Oldewarris en Helma van Lierop-Debrauwer. Inclusief fondscatalogus onder verantwoordelijkheid van de Koninklijke Bibliotheek door Peter van Beest en Peter de Bode. Uitgeverij 010. Rotterdam 1993. 276 pp., inclusief register. CIP/ISBN 90-6450-158-0. Prijs f 65,00. | |||||||||||||
Uitgeverij-onderzoekSinds enkele jaren is er sprake van een groeiende belangstelling voor de omstandigheden en voorwaarden waaronder (literaire) boeken verschijnen. Het tijdschrift Optima stond enkele jaargangen in het teken van boek- en uitgeverijgeschiedenis en werd daarin opgevolgd door De boekenwereld. Inmiddels verschijnen ook elders vergelijkbare artikelen. Studies van groter omvang geven eveneens blijk van de toegenomen interesse in literaire infrastructuren, instituten en instituties. De aandacht is vooral gericht op uitgeverijen. Recentelijk is een viertal roemruchte uitgeverijen, allemaal voor de tweede wereldoorlog opgericht, op verschillende manieren geportretteerd. Uit die studies valt af te leiden dat het uitgeverij-onderzoek over het algemeen nog weinig gestructureerd verloopt. Op zich waardevolle en lezenswaardige studies van A.L. SötemannGa naar voetnoot2 en C. van DijkGa naar voetnoot3 (over respectievelijk Querido en Stols) geven weliswaar een boeiend en mogelijk zelfs correct beeld van de betreffende uitgeverijen, maar ze zijn niet systematisch opgezet en een duidelijke vraagstelling ontbreekt. A.A.M. Stols komt eveneens ruim aan bod in de driedelige uitgave van de correspondentie die hij met J. Greshoff voerde.Ga naar voetnoot4 Deze documentaire, uitgegeven onder auspiciën van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, gaat vanzelfsprekend niet dieper op de problematiek van uitgeverijen in dan voor juist begrip van de correspondentie noodzakelijk is. Dat het niettemin boeiende, persoonlijk gekleurde lectuur biedt, behoeft geen betoog. Frank de Glas was de eerste en vooralsnog de enige die systematisch onderzoek verrichtte naar uitgeverijen en die derhalve in staat was zijn bevindingen te verantwoorden. In zijn dissertatie Nieuwe lezers voor het goede boek. De wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940 (Amsterdam 1989) bracht | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
hij de problematiek van uitgevers en van uitgeverij-onderzoek helder onder woorden en gaf hij door middel van een nauwkeurige fondsanalyse een voorbeeld voor vergelijkbaar onderzoek. In zekere zin stelde hij met zijn dissertatie de standaard die de andere auteurs zo node misten. | |||||||||||||
Uitgeverij BrusseNa Querido, Stols, De wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers is nu met W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij een vijfde belangrijke uitgeverij uit (vooral) de eerste helft van deze eeuw beschreven. De redactie van het Brusseboek heeft lering getrokken uit voorafgaand uitgeverij-onderzoek. In dit boek wordt dan ook, na een korte inleiding en een globale levensbeschrijving van de uitgeverij en haar belangrijkste bestuurders, een fondsanalyse gepleegd die als uitgangspunt voor de overige bijdragen dient. De analyse van De Glas toont belangrijke accenten in het fonds, die vervolgens door specialisten op die deelgebieden worden behandeld. De ruggegraat van het boek vormt echter de fondscatalogus (opgesteld door Van Beest en De Bode) die 1026 nieuwe titels telt op een totaal van bijna 1500 uitgaven. Die lange, chronologische lijst is zeer indrukwekkend, niet in de laatste plaats door alle extra informatie die de lezers geboden wordt. Na de vermelding van auteursnaam (plus eventuele verklaring van het pseudoniem), volgen titel, formaat, het feit of het boek geïllustreerd is (en zo ja door wie), de druk, de drukker, het lettertype, de oplage, de brocheerder, het feit of het boek ingenaaid of gebonden is en tenslotte de prijs. Het is bijna spijtig om zo'n uitnemende verzameling feiten achterin een boek aan te treffen, volgend op globaler presentatie van dezelfde feiten en de bijbehorende context. Ik kan de lezers dan ook van harte aanraden eerst eens kriskras op eigen gelegenheid door dit enorme bos te wandelen alvorens de bijgeleverde plattegrond te raadplegen. Eén aanmerking mag mijns inziens niet achterwege blijven. Het tweedelige Verzameld werk van J.H. Leopold (ed. P.N. van Eijck), dat in 1951 en 1952 in samenwerking met uitgeverij G.A. van Oorschot werd uitgebracht, ontbreekt ten onrechte in de fondscatalogus. Merkwaardigerwijze wordt de bij deze uitgave behorende ‘teaser’Ga naar voetnoot5 Over Leopold (nr. 990 in de lijst) wel vermeld. Behalve de ‘dorre feiten’ van de fondscatalogus bevat het boek acht bijdragen over diverse aspecten, belicht door ter zake kundige auteurs. Naast de fondsanalyse, de meer persoonlijke geschiedenis van (de oprichters van) de uitgeverij en een financieel overzicht (drie bijdragen die hier nog nader ter sprake zullen komen), zijn er specialistische bijdragen over boekverzorging en illustraties, en over de belangrijkste fondssegmenten: literatuur, architectuur en toegepaste kunst, educatieve uitgaven en jeugdliteratuur. Ik baseer me voor een korte impressie op enkele van de hier relevante bijdragen. Hubregtse beschrijft in grote lijnen de geschiedenis van de uitgeverij vanaf de ‘sociale en culturele onrust en vernieuwing’ aan het begin van de eeuw, tot aan de volgende, enigszins vergelijkbare periode in het midden van de jaren zestig. Hij grijpt de historische context aan om groei, bloei en verval van de uitgeverij te | |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
verklaren: de maatschappelijke gebeurtenissen rond de oprichting in 1903 verschaften de uitgeverij een functie als onder andere democratiserende, opvoedkundige en verstrooiende factor. De verregaande democratisering en moraalverandering in de jaren zestig ontnamen haar die weer. Datzelfde geldt zijns inziens voor NV De Arbeiderspers in haar oorspronkelijke vorm. W.L. Brusse was in 1899 zijn bemoeienissen met het boekenvak bij de ‘Brochurenhandel der SDAP’ begonnen. Dankzij geldschieters die hun investering nimmer zouden herkrijgen, was hij in 1903 in staat zijn eigen zaak te beginnen, waarin hij vanaf 1904 zou worden bijgestaan door zijn broer J.C. Brusse. De derde broer, de schrijver en journalist M.J. Brusse, leverde op zijn eigen manier een bijdrage aan de uitgeverij. Zijn boek Boefje. Naar het leven verteld verscheen voor het eerste in het oprichtingsjaar van de uitgeverij en zou met 65.000 verkochte exemplaren in bijna zestig jaar, verdeeld over ruim twintig drukken, de grootste bestseller worden uit het fictie-fonds. De uitgeverij zou in de loop der jaren enkele wijzigingen ondergaan qua naam, bedrijfsvorm en financieel beleid. Zo werd het van een eenmansbedrijf (1903) een commanditaire vennootschap (1905) en later, na een forse sanering de Naamlooze Vennootschap W.L. & J. Brusse's Uitgevers Maatschappij (1914-1965). In 1965 kon het bedrijf zich niet langer alleen staande houden. Onder leiding van M.Th. (Maart) Brusse ging het als imprint op in het Nederlands Uitgeverscentrum N.V. dat drie jaar later met nog meer aanwas Unieboek zou worden. Kees Thomassen toont in zijn overzicht van ‘het economisch wel en wee van de uitgeverij’ aan dat Brusse (gelijk iedere onderneming op het snijvlak van cultuur en commercie) nooit echt rendeerde. De reorganisaties van uitgeverij Brusse waren noodzakelijk om de voortdurend afbrokkelende economische basis te verleggen. Veel meer dan schone schijn en uitstel van executie waren ze nooit. Wel overtuigden ze de geldschieters die tot enkele malen toe bereid waren te (her)investeren, hoewel ze volgens Thomassen wel wisten dat die belegging, hoe cultureel verantwoord ook, verliesgevend zou zijn. De Glas levert in zekere zin de centrale bijdrage van het boek, aangezien zijn fondsanalyse de aanwezigheid van de afzonderlijke hoofdstukken over fondssegmenten legitimeert. Hij stelt vast dat W.L. & J. Brusse's uitgeversmaatschappij door de jaren heen nieuwe fictie en non-fictie uitgaf in een verhouding 3:7. Vertalingen waren zeldzaam, evenals oudere werken. Het grootste deel van het fonds is oorspronkelijk Nederlands en contemporain. Hoewel De Glas Brusse's fonds typeert als tamelijk neutraal ten aanzien van de verzuiling, neigt de uitgeverij toch in socialistisch/sociaal-democratische richting, met fondsauteurs als Jef Last, C.S. Adama van Scheltema, A. van Collem en Henriëtte Roland Holst, zeker wanneer men de oplage en verkoop-cijfers van die auteurs erin betrekt (zes bundels van Adama van Scheltema met rond de 20.000 verkochte exemplaren elk). Het opmerkelijk Rotterdamse karakter van de uitgeverij blijkt onder andere uit de vele bedrijfsportretten (veelal in een aantal buitenlandse talen uitgevoerd) die het fonds telt; karakteristiek voor een uitgeverij gevestigd in een wereldhaven/handelsstad. Ook de vele naoorlogse publikaties over architectuur en stedebouwkunde bewijzen hoezeer de uitgeverij bij het lot van de stad betrokken was. Een aanzienlijk deel van de Brusse-auteurs was dan ook afkomstig uit de Maasstad (zoals Last, Brusse, Leopold en Bordewijk) en velen van hen werkten in dienst van de NRC. | |||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||
Het aandeel van de nieuwe fictie-titels in het fonds van Brusse loopt na 1918 terug. Het gewicht komt tijdelijk op herdrukken te liggen. Na 1930 debuteren er zelfs geen auteurs meer die drie of meer titels aan het fonds zouden bijdragen. De fut is eruit en dat zal bepalend blijken voor de aantrekkingskracht van het fonds op andere fictie-auteurs. Een groot aantal herdrukken en vele ‘losse’ titels bevestigen het gebrek aan verjonging. In het non-fictie gedeelte blijkt Brusse vooral een educatieve en wetenschappelijke uitgeverij, getuige de vele tientallen dissertaties, maar ook leermethoden, met name in de taal-, kunst- en letterenvakken. De verschuiving die in de jaren twintig binnen het fonds plaatsvindt van fictie naar non-fictie is grotendeels toe te schrijven aan een tweetal educatieve uitgaven, de schrijfmethode De loopende hand, later vervangen door De nieuwe lopende hand van de (Rotterdamse) leerkrachten Hoogenboom en Moerman, en de literatuurgeschiedenis Een nieuwe bundel. Leesboek voor gymnasia, hoogere burgerschoolen, kweek- en normaalschoolen van De Raaf en Griss. | |||||||||||||
ConcluderendHet beeld dat de lezer van uitgeverij Brusse krijgt, is dankzij de aanpak van de redactie tegelijkertijd globaal en specifiek. Inzicht verstrekken in de financieel-economische kant van het bedrijf, in de fondsopbouw en in de belangrijkste fondssegmenten en specialismen van de uitgeverij, in combinatie met een complete fondscatalogus, lijkt een goede formule voor een eerste kennismaking met een uitgeverij. Dat de verschillende bijdragen elkaar met enige regelmaat overlappen is daarbij onoverkomelijk. Men heeft in dit boek geen plaats kunnen vinden voor behandeling van de selectiecriteria, die de welhaast ongrijpbare kern van iedere uitgeverij vormen. Evenmin is het mogelijk gebleken om meer aandacht te besteden aan de keuzes die er in de altijd interessante oorlogsjaren gemaakt moesten worden. Maar daarvoor is naast theoretische verheldering wellicht ook langduriger studie benodigd. Als het archief zo compleet is als de redactie in de inleiding aankondigt, zal nader onderzoek zeker dergelijke kennis opleveren.
Gert Jan de Vries |
|