De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
De scherven en het beeld. Over Nederlandse literatuur, een geschiedenis I: 1879-1989G.J. Dorleijn1Literatuurgeschiedenis is beeldvorming. Wij hebben een beeld van de moderne letterkunde, van ruim honderd jaar literatuur. In schoolboeken en handboeken voor het hoger onderwijs wordt dit beeld min of meer systematisch aangeboden. Hierbij wordt dan doorgaans het bekende verhaal verteld met als aanknopingspunten de opeenvolgende generaties en bewegingen en de daarmee gepaarde gaande veranderingen in poeticale doelen en literaire conventies: de beweging van Tachtig, de Negentigers, de generatie 1910, de historischeavantgardes en/of het modernisme (afhankelijk van een inclusief of exclusief modernismebegrip), de jaren dertig met Forum en de dreiging van het fascisme, de malaise van de jaren veertig, de beweging van Vijftig, de grote prozaïsten van de jaren vijftig en zestig, de Zestigers - en tenslotte drie poëzietradities van de laatste decennia (taalgerichte, communicatieve en neotraditionele dichters) en een drietal prozatradities (‘verbeelders’, ‘vertellers’, ‘ander proza’). Dit traditionele beeld wordt dan soms nog wat opgekalefaterd met (in internationale context) opnieuw opgeladen of nieuw ontstane begrippen als symbolisme, modernisme en postmodernisme. Ieder die literair-historische overzichtscolleges of -lessen geeft kent dit verhaal.Ga naar voetnoot1 De functie ervan is duidelijk: het geeft leerlingen en studenten een referentiekader, dat hen in staat stelt hun lectuur in een zekere context te plaatsen; wat de universiteit betreft dient het kader, in ieder geval in een later stadium van de studie, om perioderiseringen en classificeringen te problematiseren, zodat men uiteindelijk tot nieuwe vraagstellingen kan komen over (de constructie van) de literair-historische werkelijkheid. | |
[pagina 388]
| |
Het verhaal leunt sterk op het beeld dat schrijvers zelf hebben ontworpen in hun literair-politieke streven een plaats op het podium te krijgen.Ga naar voetnoot2 Ook de contemporaine literaire kritiek, die moest reageren op de nieuwe literatuur en haar een naam en een positie moest geven, heeft bijgedragen aan de vorming van het beeld dat in het literair-historische verhaal wordt verteld.Ga naar voetnoot3 De zogenaamde deelnemers in het literaire veld bepalen dus zelf hoe ze gezien moeten worden (schrijvers) of hoe de literatuur literair-historisch moet worden ingedeeld en benoemd (critici). Zij doen dit niet op basis van een gedistantieerd, wetenschappelijk standpunt, maar als belanghebbenden. Het is dan frappant op te merken hoezeer de literatuurgeschiedschrijving de visies van schrijvers op zichzelf en de classificaties ad hoc van de critici vaak als vanzelfsprekende feiten overneemt. Terwijl men van een literatuurgeschiedenis juist moet verlangen met een eigen beeld te komen, gegrond op onderzoek dat vanuit een eigen kader en volgens te verantwoorden, onafhankelijke principes is opgezet. Er zijn dus twee eisen te formuleren waaraan een literatuurgeschiedenis moet voldoen. Zij moet niet het beeld overnemen dat door de participanten (schrijvers, critici) in het literaire veld is ontworpen, al moet zij het natuurlijk wel in het verhaal verdisconteren. Zij moet een eigen beeld creëren volgens een verantwoorde methode en vanuit een aantrekkelijk en verhelderend perspectief. Als wens wordt daarbij vaak geuit de cultuurhistorische context (en de sociaal-historische en politieke context) vaker en meer systematisch in te zetten en ook oog te hebben voor de internationale context, zowel in algemene zin, als meer specifiek opgevat als ‘de rol van de geïmporteerde literatuur in [het Nederlands] literair systeem’.Ga naar voetnoot4 Daarbij spelen verschuivingen in de literatuurwetenschap ten aanzien van de demarcatie van het object een rol: van tekst en auteur naar literair communicatieproces en wat dan globaal ‘het literaire leven’ heet. Het ideaal daarbij is echter dat ook meer literaire aspecten - de continuïteit en discontinuïteit van literaire | |
[pagina 389]
| |
conventies, genrekenmerken, literatuuropvattingen - niet worden verwaarloosd. We hebben het tenslotte over een literatuurgeschiedenis. De moeilijkheden zijn daarbij vanzelfsprekend menigvoud, zoals publikaties als die van Grootes en Fokkema & Ibsch aantonen.Ga naar voetnoot5 Maar literatuurgeschiedschrijving is meer dan een wetenschappelijk project: zij heeft ook een culturele en didactische functie. Een derde eis dient zich aan: een literatuurgeschiedenis moet een actueel overzicht bieden van de literatuurgeschiedenis, dat in het universitair onderwijs als refentiekader dient en dat door vakgenoten en geïnteresseerden als naslagwerk kan worden gebruikt. Met een literatuurgeschiedenis zeggen wij: zo denken wij over een deel van onze cultuur. Als (toekomstig) cultuurparticipant heb je daar kennis van te nemen. Een literatuurgeschiedenis moet dus vele heren dienen: de literatuur moet er als relatief autonoom verschijnsel (conventies in hun verandering en continuïteit, literatuuropvattingen) en als maatschappelijk en algemeen-historisch fenomeen (‘het literaire leven’, de sociaal- en cultureel-historische context) in naar voren komen. Zij dient consistent vanuit een houdbare conceptie te zijn opgezet, hetgeen keuze voor een welbepaald perspectief inhoudt, en tegelijk ruime, haast encyclopedische informatie te bieden voor student en algemene lezer. Geen wonder dat dit veelkoppig monster een verstenende werking heeft op de literatuurhistoricus met een enigszins ontwikkeld wetenschappelijk geweten. Het is echter de culturele en didactische functie van de literatuurgeschiedenis die de letterkundige tenslotte uit deze impasse haalt en hem een binnenweg naar het doel wijst. Want hij moet op colleges zijn studenten iets vertellen en een kader aanbieden. Zo ontstaan in de onderwijspraktijk de belangrijkste bijdragen en de beste, want enige, handboeken. Twee eeuwen literatuurgeschiedenis is een uitwerking van een voor het onderwijs bestemd materiaal van de letterkundestaf Nederlands van de Universiteit van Amsterdam. In Groningen functioneert al jaren een syllabus geschreven door twee stafleden ten behoeve van het onderwijs. Anbeeks handboek is ontstaan uit een reeks hoorcolleges.Ga naar voetnoot6 Terzijde opgemerkt: een goed argument om onderwijs en onderzoek niet te zeer te scheiden. | |
[pagina 390]
| |
2Door dit alles wordt de discussie wel onder enige druk gezet. Men kan elke nieuwe literatuurgeschiedenis bij wijze van spreken ongelezen veroordelen en de auteurs kunnen zich, zonder zelfs maar naar de kritiek te luisteren, verdedigen met verzuchtingen als: ‘wij hebben tenminste wat gedaan’ en ‘doe het maar beter’. Ik ben Nederlandse literatuur, een geschiedenis (hierna NL) overigens toch maar gaan lezen. Ik kon daarbij vaststellen - het zal niemand verbazen - dat ook dit boek niet aan alle, elkaar vaak uitsluitende, eisen kan voldoen. Maar al lezend en herlezend, juist ook in de gedeelten buiten mijn specialisatie, werd ik toch zeer enthousiast. Het is een aantrekkelijk boek, mooi vormgegeven, vaak goed geschreven, vol nieuwe informatie. Ik denk dat het het beste voorbeeld van popularisering van vakinzichten is dat men zich kan voorstellen. Maar hoever gaat NL in de richting van het wetenschappelijk ideaal: een literatuurgeschiedenis op een betrouwbare wetenschappelijke basis, liefst een sociale literatuurgeschiedenis? Stelt het boek traditionele beeldvormingen in de waagschaal of vertoont het nog het oude panorama? Is het bruikbaar als het handboek met overzichtskarakter dat op college het referentiekader kan aanbieden? Ik probeer deze en dergelijke vragen te beantwoorden door na te gaan wat de bijzondere opzet van NL - 151 (voor het deel dat ik bespreek 60) kleine stukjes opgehangen aan evenzovele data - oplevert, of, anders gezegd, welke constructie men erachter kan vermoeden. Bij oppervlakkig aanschouwen lijkt de opzet van NL een goede mogelijkheid tot een frisse kijk op de literatuurgeschiedenis te bieden, waardoor ze zich kan ontworstelen aan de slagschaduw van de traditionele beeldvorming. Op zijn minst een interessant experiment dus, zeker als men het in al zijn consequenties zou uitvoeren. Wat gebeurt er als men de periode 1880 tot nu in jaartallen opdeelt (bijna 120 jaar in 60 stukken betekent ongeveer een verhaal per twee jaar) en die jaartallen aan 60 auteurs geeft met slechts de opdracht een stuk van 2500 woorden te schrijven over een dan plaatsgrijpend evenement naar keuze dat literairhistorisch van belang kan worden geacht? Het experiment zou een echt postmoderne verwarring kunnen opleveren: er is slechts de arbitraire ordening van de chronologie en niet een centrale sturing door een concept. De redactie van NL is echter teruggeschrokken voor de consequenties van dit idee en heeft de zaak op een of andere manier wel centraal gestuurd. Een blik op de jaartallen laat dat al zien: sommige (deel)periodes zijn significant beter bedeeld dan andere. En de redactie heeft ook zelf de onderwerpen gesuggereerd. De vraag is dan door welke principes, ideeën, criteria die sturing bepaald is. In het ‘Woord vooraf’ wordt er betrekkelijk weinig over gezegd. De redactie had er bedoelingen mee, staat er (p. V), maar het beeld is niet van tevoren vastgelegd, zodat de lezer dit kan uittekenen door de data met een lijntje met elkaar te verbinden (ibidem). Toch denk ik de bijdragen bekijkend dat een volgende hypothetische reconstructie kan worden gemaakt van wat de keuze voor jaartal en onderwerp bepaald moet hebben. 1 Men wil een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving praktiseren, waarbij de verbreding van het object (met name literatuur als sociaal fenomeen) nadrukkelijk aan de orde komt. De stukken uit deze categorie vallen daarom buiten het kader van het traditionele verhaal. | |
[pagina 391]
| |
2 Thema's die door recent onderzoek zijn bestudeerd moeten aandacht krijgen (te verdelen in 2a: de thema's die te verbinden zijn met 1, en 2b: de thema's die relatief los staan van het verhaal en/of de stukken die zelf een eigen geschiedenis van een genre of verschijnsel omvatten). 3 Men wil de hoofdmomenten van het traditionele verhaal niet missen. In categorie 3 plaats ik die stukken waarin men zonder moeite fragmenten van het traditionele beeld kan herkennen: ze zijn de lijnstukjes van dat verhaal. Daarmee is zeker niet gezegd dat het traditioneel opgezette stukken zijn. Ze zijn vaak niet alleen zeer aanstekelijk geschreven, maar bevatten regelmatig resultaten van nieuwe benaderingen en nieuw onderzoek en vele betrekken ook de maatschappelijke context erbij. De meest aantrekkelijke bijdragen zitten naar mijn smaak juist in deze groep. Maar hun primaire betekenis ligt als gezegd in hun bijdrage aan ‘het verhaal’. Daarmee is de grens met categorie 2a wat arbitrair. De opname van het stuk over de ontvangst van de damesroman in de eerste decennia van deze eeuw is echter voornamelijk gemotiveerd doordat er nieuw onderzoek naar gedaan is; daarom voer ik het op in categorie 2a. Tegelijk is dit stuk zonder veel moeite vast te knopen aan het traditionele verhaal (dat daardoor verrijkt en genuanceerd wordt). Het stuk over De glanzende kiemcel daarentegen staat, hoe voortreffelijk het ook is, volledig op zichzelf en komt in 2b. Andere stukken die geïsoleerd staan en kleine geschiedenisjes op zich zijn: het essay over de historische roman in de twintigste eeuw (134) en het stuk over de bijbel (149). Ook al is er enige discussie mogelijk over deze groepering in categorieën, toch is er wel wat voor te zeggen. De 60 stukken van 1879 tot 1989 (de nummers 91-150)Ga naar voetnoot7 zijn dan als volgt in deze drie hypothetische categorieën in te delen: 1: 10;Ga naar voetnoot8 2: 11 (2a: 4,Ga naar voetnoot9 2b: 7Ga naar voetnoot10); 3: 39. Men ziet het, er is een duidelijke tendens de maatschappelijke functie van literatuur aan de orde te stellen. Daarnaast is er een aantal stukken dat relatief los staat van het geheel (en als zodanig misschien nog het meest rechtdoet aan het polyperspectivistische, postmoderne voorbeeld, Hollier's A new history of French literature). Maar tevens valt op dat veel bijdragen gelezen kunnen worden | |
[pagina 392]
| |
als fragmenten van het bekende verhaal. De scherven zijn eenvoudig in elkaar te passen. Deze observatie wordt bevestigd als als we preciezer kijken hoe de data over de tijdlijn zijn verspreid, door de periode 1879-nu in decennia onder te verdelen en na te gaan waar de verschillende stukken inhoudelijk thuishoren.Ga naar voetnoot11 We zien dan dat Tachtig en Negentig, het interbellum (met als uitschieter de jaren dertig) en in iets mindere mate Vijftig veel aandacht krijgen en dat de generatie van 1905 of de generatie van 1910 stiefmoederlijk wordt bedeeld, evenals de Tweede Wereldoorlog.Ga naar voetnoot12 | |
3Stroken deze patronen nu met de intenties van de redactie? Helemaal uit te maken valt dat niet, want de intenties zijn niet ondubbelzinnig verwoord. Toch komen we er wel iets over te weten uit het ‘Woord vooraf’ van de hoofdredacteur en ook uit nr. 151, dat als een algemene uitleiding valt te beschouwen. Op zijn minst staan twee uitgangspunten naast (en in zekere zin tegenover) elkaar. Ten eerste is er wat ik maar een postmodern standpunt noem en dat spreekt uit zinssneden als ‘Dé geschiedenis bestaat niet’ (de openingszin), de gedachte dat het niet mogelijk is ‘één samenhangend beeld’ te presenteren, omdat ‘iedereen [...] zijn eigen literatuurgeschiedenis’ heeft en natuurlijk uit de keuze van Hollier als model, met de ‘polyperspectivistische kijk’ die past bij ‘de postmoderne samenleving die een centraal perspectief schijnt te missen’ (p. VII). Ten tweede is er een heel ander standpunt: zo wordt er gezegd dat via de opzet met 150 data de suggestie beoogd is ‘de geschiedenis dicht op de huid’ te zittenGa naar voetnoot13 (terzijde opgemerkt: ‘de geschiedenis’ bestaat nu dus wel); en elders staat dat de redactie de data niet willekeurig heeft gekozen, maar ‘er bedoelingen mee had’ (p. | |
[pagina 393]
| |
V), zonder dat die bedoelingen aanvankelijk worden verwoord. Gelukkig wordt even verderop dan de sluier opgelicht. De keuze van de data en evenementen weerspiegelt een grote eensgezindheid over de relevante criteria: namelijk niet ‘letten op de literaire werken zelf, maar ook en vooral op hun functioneren in de samenleving’. Vandaar dat er aandacht wordt gegeven aan ‘het hele literaire bedrijf, de uitgevers en boekverkopers, de rol van particulier en overheid als mecenas, de sociologische samenstelling van het lezersubliek, de rol van de media.’ (p. VI) Hierin zit dan de conceptuele crux van de onderneming. Aan de ene kant een postmoderne polyperspectivistische visie, uitgaande van de gedachte dat er geen samenhangend beeld mogelijk is. De gefragmenteerde opzet is een goed instrument om dit doel te bereiken. En daartegenover een welbepaalde kijk op literatuurgeschiedenis met wel degelijk een samenhangende visie op de literatuur, als fenomeen in de maatschappelijke context, ook al is er dan het besef dat dit beeld niet het enige is. (De gebroken opzet dunkt me hier minder geschikt. Als je een bepaalde benadering relevant acht en centraal wil stellen, ware het beter geweest niet voor het ‘postmoderne’ multiperspectief te kiezen.) Beide geschiedvisies zijn constructivistisch te noemen, maar er zijn essentiële verschillen. De postmoderne visie wil elke bestaande constructie deconstrueren en eigen (tijdelijke) constructies slechts gebruiken om vanzelfsprekendheden te ontmantelen. Of zoals Hollier c.s. het zeggen over de stukjes uit hun boek: ‘they question our conventional perception of the historical continuum’ (p. xix). Terwijl constructivistisch in de eerste geschiedopvatting meer een visie op de verhouding tussen het (wetenschappelijk) verslag en de werkelijkheid inhoudt: de uitspraken over de werkelijkheid zijn te zamen niet meer dan een hypothetische constructie en zijn niet de positivistische waarheid over de werkelijheid. Alternatieven zijn mogelijk, omdat er meer perspectieven op de werkelijkheid zinnig zijn, of omdat er een beter voorstel kan worden gedaan dat meer omvat en vruchtbaarder is.Ga naar voetnoot14 Ondertussen wordt mijn reconstructie van de achter de keuze liggende motieven bevestigd, althans voor de eerste twee punten: de nieuwe, sociale kijk op literatuur en literatuurgeschiedenis en de wens aan te sluiten bij het recente onderzoek (als gezegd sluiten beide categorieën elkaar niet uit: 1 is een deelverzameling van 2). Een van de laatste zinnen van nr. 151 zegt het duidelijk: NL toont ‘waarmee de Neerlandistische geschiedschrijving in de laatste decennia bezig is geweest’ en er wordt gesproken over het inzicht dat ‘literatuurgeschiedenis meer moet zijn dan de bespreking van literaire werken. Het complete literaire bedrijf verdient aandacht.’ (p. 877) Maar voor het derde motief - de hoofdmomenten van het traditionele verhaal moeten worden verteld - vinden we geen aanknopingspunten in de redactionele verantwoording. Toch doemt achter een groot deel van de fragmenten een oude bekende op. NL blijft daarmee in belangrijke mate binnen de kaders van de traditionele beeldvorming, in plaats van die te ondermijnen. Men kan dit betreuren en stellen dat de redacteuren slachtoffer zijn van een uiterst taai | |
[pagina 394]
| |
beeldvormingsproces. Maar men kan ook constateren dat dat beeld kennelijk voldoet en (nog steeds) een bevredigend verhaal oplevert. Wel is het hoe dan ook jammer dat de postmoderne opzet in feite is mislukt: wat de indeling in tijdvakken aangaat wordt het conventionele beeld, anders dan men gezien de inspiratiebron Hollier had mogen verwachten, niet of nauwelijks op losse schroeven gezet, maar het blijft intact. Althans grotendeels. Want als we NL nogmaals doorbladeren om na te gaan hoe het traditionele verhaal aan bod komt, zien we toch ook enkele lacunes. Nu ga ik me niet bij die critici scharen die auteurs of werken aanwijzen die schandelijk genoeg ontbreken - iedereen heeft zo zijn hobbiesGa naar voetnoot15 - maar wel wil ik enkele ontbrekende auteurs noemen die staan voor meer dan schrijvers van nu nog treffende werken. Het duidelijkst is het nagenoeg ontbreken van de generatie 1910. A. Roland Holst treedt alleen op als tijdschriftredacteur, maar niet als dichter met een in zijn eigen tijd belangrijk geacht werk waarin een markant wereldbeeld overheerst van meer dan nationale allure. J.C. Bloem, nog steeds in de canon, is onder meer van belang als vertegenwoordiger van de groep rond De beweging (een fascinerende mengeling van zich afzetten tegen en aanknopen bij recente tradities van Tachtig en het symbolisme, met daarbij een internationale oriëntatie en een verheven poetica); hij wordt slechts zijdelings genoemd. P.N. van Eyck, als dichter uit de canon gevallen, maar als (poëzie)criticus de geestelijke vader van het beeld dat lange tijd van enkele van onze grootste schrijvers gemeengoed was, blijft in deze functie onderbelicht. En zo verder spiedend valt de afwezigheid van anderen in het oog. Leopold wordt herhaaldelijk genoemd, maar niet als Leopold de ‘symbolist’; wel als voorzetter van tendenzen van Tachtig, als model voor dichters in de jaren twintig, als voorbeeld voor Ida Gerhardt. Op de symbolist Van de Woestijne valt een spotlight. Terecht. Maar een dichter die minstens zo belangrijk is, vanwege zijn invloed op anderen, vanwege de betekenis van zijn werk, vanwege zijn rol in organisaties van schrijversland, zoals de Vereniging van Letterkundigen - ik doel op P.C. Boutens: hij blijft in het duister staan. Waarom ontbreken zij en vele anderen? Literair-historisch zijn er eigenlijk geen goede redenen voor te bedenken. Moeten we het dan zoeken in de sociaal-historische doelen die NL zich heeft gesteld? Is het omdat het schrijverschap van deze auteurs in zekere zin onmaatschappelijk is en doorgaans niet tot een brandende kwestie heeft geleid? Maar juist de onmaatschappelijkheid van dichters als Leopold, Boutens, Bloem is cultuur-historisch zo belangwekkend! Het autonome dichterschap kan evenzeer maatschappelijk begrepen worden als het geëngageerde of spraakmakende. En daarmee kom ik op de sociaal-historische visie die uit het moderne gedeelte van NL spreekt. | |
[pagina 395]
| |
4De wens om literatuur als sociaal fenomeen te zien kan alleen maar worden toegejuicht. De historische letterkunde heeft hierin al een voorsprong.Ga naar voetnoot16 Maar ook in de moderne letterkunde worden nu de bakens verzet. Receptieonderzoek boort een culturele en sociale context aan, uitgeverijonderzoek vraagt aandacht voor sociaal-economische factoren, ander institutioneel onderzoek kijkt onder meer naar het sociaal functioneren van de literaire kritiek en het onderwijs. Nu is binnen de traditionele literatuurgeschiedenis de sociale werkelijkheid niet geheel buiten beeld gebleven. Kwesties als het socialisme aan het eind van de negentiende eeuw, het Kroniekdebat, het sociaal engagement van de historische avantgarde, Van Ostaijen in Antwerpen en Berlijn, de intellectuelen tussen communisme en fascisme in de jaren dertig, literatuur en verzet in 40-45 enzovoorts zijn van oudsher bestanddelen van het verhaal. Maar een systematische aandacht voor de sociale functie van literatuur en de instituties ontbrak. Dat (ook) in NL deze ‘social turn’ wordt gemaakt is dus welkom. Hoe is het ‘sociale’ in NL ingevuld? Als ik het goed zie heeft de redactie, althans voor de letterkunde vanaf 1879, vooral twee zaken voor ogen gehad. 1oLiteratuur moet op enigerlei wijze spraakmakend zijn in de maatschappij. Ze moet aanleiding geven tot of deelnemen aan een maatschappelijk debat. Een schrijver komt bijvoorbeeld in conflict komt met de samenleving. Het ontslag van Jacob Israël de Haan en de processen waarin Hermans, Reve en Claus verwikkeld zijn geweest zijn onderwerpen waaraan stukjes worden gewijd. Deze voorvallen zijn dan doorgaans aanleiding om de mentaliteit van een samenleving te schetsen.Ga naar voetnoot17 2oAndere stukken gaan niet uit van spraakmakende incidenten, maar van de maatschappelijke middelen waarvan de literatuur zich bedient om het publiek te bereiken: de opkomst van de paperback, de film als medium, de invloed op het literaire bedrijf van media als de televisie. Bij deze invulling zijn kanttekeningen te plaatsen. De institutionele aspecten - het tweede punt - zijn naar mijn idee relevant om de sociale kant recht te doen en sluiten ook aan bij recent onderzoek. Maar hier wreekt zich enigszins een weinig systematische aanpak, waaraan ook het ‘Woord vooraf’ refereert: er wordt ‘exemplarisch’ gewerkt zodat niet ‘in iedere periode de rol van de boekhandel, het verschijnsel censuur [et cetera] belicht kunnen worden’ (p. VII). Begrijpelijk, men kan niet alles behandelen, maar toch wel jammer. Want men had zonder veel extra moeite stukken kunnen laten schrijven waarin instituties als uitgeverij, boekhan- | |
[pagina 396]
| |
del, mecenaat (van particuliere fondsen voor Kloos en Van Deyssel tot het publieke Fonds van de Letteren), school en dergelijke ook voor de laatste honderd jaar meer aandacht hadden gekregen. Er is in ieder geval wel (enig) voorwerk voor gedaan.Ga naar voetnoot18 En men had dan enige lijnen die in het eerdere gedeelte van NL werden ontrold eenvoudig kunnen doortrekken. Al moeten we blij zijn met wat er al wordt gegeven. Principiëler vind ik het eerste punt, het sociale opgevat als ‘spraakmakende’. De maatschappelijke functie van literatuur blijkt natuurlijk niet louter uit maatschappelijk engagement van schrijvers of schandalen en andere incidenten. De voornaamste sociale functie van literatuur wordt misschien zelfs maar zelden zichtbaar in een brandende kwestie die in de maatschappelijke arena wordt uitgevochten. De verschillende sociale functies die literatuur in verschillende periodes heeft gekend (of heeft toegekend gekregen) zoals de representerende en legitimerende functie (kunst als representatie en legitimatie van macht, kunst als status), de zingevende en de amuserende functie (het gezelschapsspel dat literatuur in de achttiende en negentiende eeuw vaak lijkt te zijn tegenover literatuur als toegang tot het hogere of in ieder geval tot een beter leven, voor weinigen of velen,Ga naar voetnoot19 dat aan het eind van de negentiende eeuw gaat domineren). Ook de literatuur die zich niet tot de maatschappij wendt heeft dus een sociale functie en moet vanuit een rijke en coherente sociaal-historische visie beschouwd worden. In ieder geval voor het moderne gedeelte van NL ontbreekt die visie nagenoeg. Het is wat unfair dit de redactie te verwijten. We kunnen inderdaad zien dat de moderne letterkunde hier nog in de kinderschoenen staat. Het sociaal-historische aspect kan nog fundamenteler worden aangepakt, namelijk door uit te gaan van de ontwikkelingen in de sociaal-economische en sociaal-culturele geschiedenis. Hierbij valt te denken aan onderwerpen als industrialisatie, de opkomst van de burgerij, de verzuiling en ontkerkelijking, de welvaartsstaat en nog vele andere verschijnselen die te zamen als het ware het sociaal-culturele tapijt vormen waarop dan in tweede instantie de literaire meubels een plaats kunnen krijgen. Maar van deze vorm van integrale geschiedschrijving zijn we nog ver verwijderd. En het is ook de vraag of we voor een literatuurgeschie- | |
[pagina 397]
| |
denis zo ver moeten gaan. Er is een ieder geval een (sociaal-)historische deskundigheid voor nodig die de letterkundige niet in huis heeft. | |
5Het verlangen van literatuurhistorici naar de sociale ruimte heeft ook bedenkelijke kanten, namelijk dat de teksten zelf in de kast worden gehangen. NL wil, evenals de huidige literatuurwetenschap, afstand nemen van het ‘tekstgerichte paradigma’, dat de letterkundestudie enkele decennia heeft gedomineerd (en populairder was in de moderne dan in de historische letterkunde, die vanwege haar filologische taak bronnen uit het verleden te ontsluiten van oudsher zowel tekstals contextgericht moest zijn). Het onderzoek naar één tekst ‘leidde in de praktijk tot een verwaarlozing van het kader waarbinnen de literaire tekst functioneerde’ (p. 876). Ik denk dat het nog erger is: de ergocentrische literatuurbeschouwing heeft betrekkelijk weinig opgeleverd aan kennis van tekstkenmerken. Er is veel geïnterpreteerd, maar een systematisch tekstgericht onderzoek over grotere corpora naar tekstverschijnselen: stilistische procédés, narratologische middelen en dergelijke, is in Nederland en Vlaanderen niet ondernomen. Een onderzoek dat zowel diachroon (hoe ontwikkeld een bepaald tektverschijnsel zich in de loop der tijd) als synchroon kan worden opgezet, met als corpus niet één tekst, maar een verzameling teksten, en dat gestuurd wordt door specifieke literair-historische vraagstellingen. De resultaten ervan kunnen materiaal leveren voor die zo ontbeerde betrouwbare basis van dat gedeelte van ons geschiedverhaal waarin we literaire conventies en hun verandering willen aangeven en kan als correctief dienen voor de beeldvorming waarvan we nu nog zo het slachtoffer zijn. De te prijzen ‘social turn’ mag een meer talige (empirische) benadering niet uitsluiten. Misschien mag ik met deze opmerking tot het slot van mijn bijdrage komen. NL is een aantrekkelijk boek. Er wordt een aanzet gegeven tot een literatuurgeschiedenis, waarin literatuur als sociaal fenomeen wordt beschouwd. Voor de moderne letterkunde kan die sociale aanpak nog verder worden uitgewerkt. Achter de fragmentarische, ‘postmoderne’ opzet blijft het vertrouwde beeld van onze moderne letterkunde zichtbaar, al draagt het nieuwe kledingstukken van soms fraaie snit. Of het als traditioneel handboek in de curricula dienst kan doen, valt echter te betwijfelen. Daarvoor mist het beeld weer te veel ledematen (en ontbreekt een stelselmatige bespreking van richtingen en stromingen). Als tentoonstelling van de resultaten van de Neerlandistische letterkundebeoefening van de laatste jaren tenslotte is Nederlandse literatuur, een geschiedenis erg geslaagd. Ik kan vakgenoten en geïnteresseerde leken een bezoek van harte aanraden. |
|