| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Anna Maria van Schurman (1607-1678). Een uitzonderlijk geleerde vrouw. Onder redactie van M. de Baar, M. Löwensteyn, M. Monteiro en A.A. Sneller. Zutphen, De Walburg Pers, 1992. ISBN 90-6011-821-9. Prijs: f 35,-.
Tot het groepje zeventiende-eeuwse vrouwen wier naam door de eeuwen heen bekend is gebleven, behoort naast de dochters van Roemer Visscher zeker ook Anna Maria van Schurman. Bijnamen als ‘Minerva Batava’ en ‘Utrechtse Pallas’ geven aan dat zij als een ‘wonder van geleerdheid’ gold: ze beheerste vele talen, waaronder het Hebreeuws, publiceerde theologische en filosofische verhandelingen, ijverde voor wetenschapsbeoefening door vrouwen, tekende en etste en schreef gedichten. Een studie die aan deze veelzijdigheid recht doet, ontbreekt echter vooralsnog: de hier besproken bundel wil daartoe een aanzet bieden.
Het gaat om acht tot artikelen omgewerkte lezingen van een Utrechtse studiedag in 1990, waaraan als inleiding een negende beschouwing is toegevoegd; de auteurs komen uit verschillende wetenschapsgebieden en zijn allen Van Schurman-deskundigen. Bij het voordeel van de diepgang levert dit ook een nadeel op: de lezer moet over nogal wat specialistische kennis beschikken om alles te kunnen volgen. Het is jammer dat de redactie niet een kort overzicht van Anna Maria's leven heeft opgenomen en evenmin rekening heeft gehouden met het feit dat niet iedereen vertrouwd is met de inhoud van haar kerngeschriften als de Dissertatio (over de geschiktheid van vrouwen voor de wetenschap) en de Eukleria/Eucleria (de evaluatie van haar eigen leven en werk). Een iets andere volgorde van de artikelen was de leesbaarheid ten goede gekomen: nu volgt Van Ecks analyse van de Dissertatio op Rangs plaatsing ervan tegen de contemporainwetenschappelijke achtergrond en staan De Baars theoretische beschouwing over de Eukleria als autobiografie en Roothaans bespreking van dat geschrift vanuit filosofische ontwikkelingen vóór Scheenstra's uitleg van het betoog zelf. Wie echter andere publikaties van de auteurs kent, vindt een uitdagende voortbouwing op eerdere ideeën, waarbij allengs duidelijk wordt dat de Utrechtse Pallas niet zozeer aan herontdekking als wel aan herwaardering toe is.
In de bundel krijgen drie thema's vooral de aandacht: de kunstzinnige uitingen van Van Schurman, haar deelname aan het debat op verschillende wetenschapsterreinen en de reacties die zij losmaakte, vooral de interpretatie van ‘de breuk’ in haar leven - de toetreding tot de huisgemeente van Jean de Labadie in 1669.
Op het artistieke vlak beschrijft Katlijne van der Stighelen Anna Maria's ‘handigheid’: ze kalligrafeerde, knipte, etste en schilderde bijvoorbeeld, wat onder meer resulteerde in een flink aantal zelfportretten. Dat haar prestaties niet gering waren blijkt uit de - prachtig gereproduceerde - afbeeldingen. Van Schurman heeft echter niet de ambitie gehad voor professionele kunstenares door te gaan: ze hanteerde ‘amateur’technieken en maakte geen grote schilderijen of sculpturen maar hield het bij kunstvormen van klein formaat. Ook op het gebied van de dichtkunst streefde ‘de tiende Muze’ niet naar de hoogste eer, althans niet in haar moedertaal; haar weinige Nederlandstalige gedichten, behandeld door Pieta van
| |
| |
Beek, zijn gedeeltelijk slechts in handschrift overgeleverd en vallen in de categorieën gelegenheidswerk en leerdicht. Volgens Van Beek maakte Van Schurman literaire pretenties ondergeschikt aan stichtelijke, die zij vooral in de kring van de Nadere Reformatie wil zoeken.
Was Anna Maria op het artistieke vlak misschien tevreden met de amateurstatus, uit verschillende geschriften blijkt dat ze op andere gebieden wel degelijk serieus genomen wenste te worden. Caroline van Eck laat zien dat de Dissertatio naar de vorm een scholastieke quaestio is, door Van Schurman handig uitgebuit om te bewijzen dat vrouwen geschikt zijn om aan de wetenschap deel te nemen. De argumentatie ‘alle A zijn geschikt voor de wetenschap; vrouwen zijn A, dus zijn zij geschikt voor de wetenschap’ en ‘alles wat A is, is geschikt voor vrouwen; wetenschap is A, dus is wetenschap geschikt voor vrouwen’, noemt Van Eck ‘even simpel als revolutionair’: tegenover de uitsluitingstactieken waarmee vrouwen steeds buitenspel gezet worden, stelt Anna Maria een ‘uitermate slimme en afdoende strategie’ (p. 55-56). Van Eck gaat niet in op de vraag in welke mate deze quaestio met laatmiddeleeuwse structuur in de zeventiende eeuw nog als een geldige betoogtrant beschouwd werd, anders gezegd of Van Schurmans verhandeling niet het gevaar liep door haar mannelijke collega's met de sneer ‘ouderwets’ afgedaan te worden. Het zal interessant zijn dit vormaspect te betrekken bij de - grotendeels nog te onderzoeken - reacties, temeer daar de bijdragen van Brita Rang en Angela Roothaan de vraag naar de moderniteit van Van Schurman stellen. Rang betoogt dat ze zich ‘zeker niet volledig afsloot’ van de anti-scholastieke cartesiaanse denkbeelden en tegelijkertijd ook voetiaanse ideeën ‘tenminste gedeeltelijk’ overnam (p. 38-39). Dat niet alleen deze twee maar bijvoorbeeld ook Spinoza invloed op Van Schurmans positiebepaling hadden, bewijst Roothaan (p. 115-116).
In de artikelen komt steeds een van de hamvragen in het Van Schurman-onderzoek aan de orde: de rol van het geloof. Roothaan wil de berucht geworden bekering tot het sektarische christendom niet als een anti-intellectualistische stap zien: het is juist een poging het geloof in de wetenschap te integreren. Ook Erica Scheenstra en Mirjam de Baar pleiten ervoor Van Schurmans laatste levensfase bij De Labadie niet te absoluut als een geïsoleerde episode te beschouwen: ze vinden in de Eukleria volop getuigenissen van haar al vroeg ingetreden vroomheid en zien een geleidelijke ontwikkeling naar de beslissende, op een gegeven moment logisch geworden, stap naar ‘het huisgezin’. Bovendien is de Eukleria tot nu toe teveel als autobiografie gezien en te weinig op de theologisch-wetenschappelijke inhoud onderzocht.
De reacties van tijdgenoten op Anna Maria vormen het onderwerp van de bijdrage van A. Agnes Sneller, terwijl Mirjam de Baar en Brita Rang vooral de latere receptie bekijken. Het valt op dat er al in de zeventiende eeuw bewondering en respect is bij mannen als Huygens, Cats, Van Beverwijck en Barlaeus, maar dat men tegelijkertijd niet goed raad met haar weet, vooral na de openlijke godsdienstige ‘breuk’. Latere auteurs proberen vaak krampachtig die breuk te verzwijgen, goed te praten of te verklaren, bijvoorbeeld uit het feit dat iemand die letterlijk spinnekoppen at wel gek geworden moest zijn.
Door niet bij voorbaat uit te gaan van een kloof tussen de vroege en de late Anna Maria en haar geschriften zelf veel grondiger te onderzoeken, hebben de auteurs een veelbelovende nieuwe richting in het Van Schurman-onderzoek ingeslagen. De
| |
| |
resultaten ervan zijn nu nog wat fragmentarisch, een ‘biografie-in-wording’ (p. 28): het is te hopen dat hun samenwerking in de toekomst tot een verder uitgekristalliseerde visie op het Utrechtse wonder van geleerdheid zal leiden.
Lia van Gemert
| |
Cultuurhistorische caleidoscoop. Aangeboden aan Prof. Dr. Willy L. Braekman. Samengesteld door Ch. De Backer. Gent, Uitgeverij Stichting Mens en Kultuur, 1992, 590 pp. ISBN 90-72931-33-5. Te bestellen in België bij de Uitgeverij Stichting Mens en Kultuur, Groot-Brittanniëlaan 43, 9000 Gent (prijs: 2.290 BF) en in Nederland bij Uitgeverij SarToRius, Erik Satiestraat 1, 1323 SL Almere (prijs: f 132,50).
Deze bundel, bestaande uit 32 opstellen (waarvan zes in het Engels), is door vrienden en collega's aangeboden aan Prof. Dr. W.L. Braekman ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar van de Katholieke Universiteit te Brussel op 25 september 1992. De biografische schets waarmee het boek opent, gevolgd door de indrukwekkende publikatielijst van de jubilaris (bijna 200 titels!), bereiden de lezer van de bundel reeds voor op een enerverende, maar uitermate boeiende reis door het gevarieerde landschap van de historische (artes-)literatuur van de Nederlanden en Groot-Brittannië. Het pionierswerk dat Braekman heeft verricht op het gebied van de ontsluiting van primaire bronnen, vindt in de bundel, om het zo te zeggen, z'n weerspiegeling in een tiental edities van primaire teksten. Er is een nieuwe uitgave van zeventien veterinaire recepten (remedies voor paardeziekte) uit een verloren handschrift van het Leuvense stadsarchief (J. Berns); het enige overgeleverde fragment van de Middelnederlandse Karelroman Beerte metten breden voeten wordt opnieuw uitgegeven door B. Besamusca en A. van Gijsen, met een inleiding over de Oudfranse bron (Berte as grans piés van Adenet le Roi) en de werkwijze van de Middelnederlandse vertaler; C. De Backer verzorgt een uitgave van twee onbekende achttiende-eeuwse artes-teksten bestaande uit verf- en andere technische recepten, terwijl A. Geurts drie achttiende-eeuwse recepten (één voor zegelwas en twee voor inkt) transcribeert. Het Middelnederlandse artesonderzoek is verrijkt met de editie van zeven Middelnederlandse eik- en misteltraktaten (waarvan zes nog niet eerder uitgegeven), een concordantie van de Middelnederlandse teksten onderling, alsmede een concordantie van de Middelnederlandse teksten met hun bron- of parallelteksten (R. Jansen-Sieben); de bundel biedt ook een tekstuitgave van waarschijnlijk het oudste Middelnederlandse kerstlied met mystieke inslag, bewaard in Hs. Gent, UB 1353
(datering vóór 1395, volgens de editeur R. Lievens mogelijk zelfs nog uit de dertiende eeuw). In de vier bijlagen die Lievens in zijn artikel heeft opgenomen worden nog vier andere teksten uit deze codex uitgegeven (een gebed om ontferming; een ‘Lof van Maria’; een gebed over de zweetdoek van Veronica; en een gedicht over de vijftien vreugden van Maria). Het opstel van M. McVaugh bevat een uitgave van 24 Latijnse medische aforismen die slechts in één handschrift bewaard zijn gebleven (Ms. Paris, Bibliothèque de l'Arsenal 972), en die toegeschreven worden aan Armengaud Blaise, een neef van de beroemde Arnaldus de Vilanova. De berijmde samenvatting van een onbekend (inmiddels verloren) rederijkerstoneelstuk, geti- | |
| |
teld: Het wonderlijk leven van de H. Mildreda, waarschijnlijk het werk van Leander (Pieter) Tandt uit Houtkerke (Frans-Vlaanderen), en blijkens een aanplakbiljet opgevoerd op 4 en 6 mei 1770 in Millam, staat centraal in de uitgave van C. Moeyaert. J. Van Haver tekent voor een nieuwe uitgave van het Refereyn van Scherpen-Heuvels Droom, een refrein in het zotte (door D. Coigneau gedateerd op 1580, maar volgens Van Haver stamt het gedicht uit het begin van de zeventiende eeuw), met woordverklaringen en (volkskundig) commentaar. Een uitgave van twee boedellijsten van de abdij te Affligem daterende van voor haar verwoesting door de geuzen in 1580, is opgenomen in de bijdrage van J. Ockeley.
Dat Braekmans brede cultuurhistorische belangstelling garant zou staan voor een veelkleurig palet van thematisch-georiënteerde opstellen in deze feestbundel was te verwachten. Liefhebbers van de occulte wetenschappen kunnen hun hart ophalen aan het interessante, maar voor leken helaas te technische artikel van H. Birkhan over het verband tussen alchemistische verhandelingen en de traditie van Arturverhalen. De bijdrage eindigt met een transcriptie (plus varianten) van een alchemistisch credo (in het Latijn), dat aan koning Artur wordt toegeschreven. P. Huys beschrijft in zijn opstel een toverijproces dat in 1615 te Geluwe werd gevoerd tegen een gezin; hij maakt hierbij gebruik van bewaardgebleven proces- en archiefstukken. In het opstel van T. Smallwood over gemeenschappelijke motieven in Middelhoogduitse, Middelnederlandse en Middelengelse bezweringsformulieren die men echter niet aantreft in Romaanse bronnen, wordt als een mogelijke verklaring hiervoor gegeven: ‘the fundamentally different attitude to healing incantations and rituals among literate people in Romanic language-communities, as against Germanic ones, towards the end of the Middle Ages’ (p. 494).
Cultuurhistorisch commentaar bij de middeleeuwse chronologie naar aanleiding van de tijdrekenkundige aspecten van een vijftiende-eeuws handschrift uit het gemeentearchief van Maastricht, vormt het onderwerp van de bijdrage van H. Linders. Een belangrijke lexicologische bijdrage is het glossarium van Nederlandse termen in de zestiende-eeuwse rekenkunde, dat centraal staat in de bijdrage van M. Kool. Als voorbeschouwing op zijn binnenkort te verschijnen uitgave van Middelengelse proza-lapidaria, besteedt G. Keiser aandacht aan de bronnen die de compilator van het Peterborough lapidarium heeft gebruikt. W. Eamon schrijft over de jacht-metafoor als een sleutel tot de ethos of mentaliteit die ten grondslag ligt aan de wetenschapsbeoefening van de zestiende en zeventiende eeuw.
Wie dacht dat de middeleeuwse krijgskunde bij uitstek een zaak was voor mannen, doet er goed aan de enthousiasmerende bijdrage van B. Hall te lezen over Le livre des fais d'armes et de la chevalerie, de Franse bewerking die Christine de Pizan vervaardigde van Vegetius, Epitoma rei militaris. Ook over de oorlog, maar nu vanuit het perspectief van een literair genre, gaat het opstel van D. Coigneau over Het testament vande Orloghe, een rederijkersballade vervaardigd in 1607 (bewaard in acht verschillende edities), die een bewerking blijkt te zijn van Jean Molinets (1435-1507), Le testament de la Guerre. Omdat Coigneau de verhouding tussen de Franse en de Nederlandse tekst bijna strofe-voor-strofe aan de orde stelt, zou het opnemen van de tekst in een bijlage zeer welkom zijn geweest. In de bijdrage van W. Waterschoot wordt een ander rederijkersgedicht, namelijk De Stove van de zestiende-eeuwse Brusselse rederijker Jan van den Dale, besproken en vergeleken met twee verwante gedichten, nl. het oudste echo-gedicht uit de
| |
| |
Nederlandse letterkunde in de bundel Den hof en boomgaerd der poësien van Lucas D'Heere, en Erasmus', Uxor Mempsigamos.
Over het leven van ‘gewone’ mensen in vroegere tijden gaan de opstellen van K. Degryse en E. Duverger. De eerste richt de schijnwerpers op Pieter Arnouts, een zestiende-eeuwse Antwerpse koopman en maecenas, en laatstgenoemde schetst het portret van Suzanna Forchondt (1637-1711), een rijke Antwerpse geestelijke dochter (benaming voor een vrome ongetrouwde vrouw, die zich toelegt op een religieus leven zonder kloosterlijke geloften af te leggen). Een goede indruk van de omvang van haar rijkdom krijgt men via de bewaardgebleven boedelbeschrijving (zie Bijlage 2). Wie zich wil informeren over de geschiedenis van het drossaardsambt in Brabant leze de bijdrage van F. Vanhemelryck. Om in dezelfde sfeer van rechtsgeschiedenis en Antwerpse cultuurgeschiedenis te blijven: het hart van deze huldebundel blijkt een schitterende uitklapbare reproductie (in kleuren) te bevatten van de Antwerpse tiberiades, de technische term voor plattegrondkaarten van eigendommen (straten, huizen), ook wel proceskaarten of ‘caerten figuratieff’ genoemd. In het daarbijbehorende opstel van M. Jacobs wordt een interessante analyse van de tiberiades gepresenteerd vanuit de gedachte dat ‘Kaarten niet alleen iconen, afbeeldingen, expressies, samenvattingen of kunstwerkjes [zijn] maar ook machtsinstrumenten’ (p. 290).
Dat ‘kaaskop’ een minder vriendelijke benaming was voor Hollanders was mij bekend, maar dat ‘rijstpikker’ de scheldnaam was voor een Aziaat en dat het Noordbrabantse spreekwoord ‘Kau rijstepap moete mee suiker werm maken’ duidt op het vrijen met een koele vrouw, weet ik nu dankzij de volkskundige beschouwing van E. Van Autenboer over rijst. Terwijl in de noordelijke Nederlanden de Papaver rhoeas met klaproos wordt aangeduid, treft men in Zuidnederlandse dialecten (d.w.z. het Nederlandstalige deel van België en het zuiden van Nederlands Limburg) het element kol aan in de benaming, bijv.: kol(le)bloem. Met dit gegeven als uitgangspunt bespreekt H. Brok in zijn opstel de verschillende verklaringen van het element kol in Nederlandse volksnamen van planten. In de bijdrage van J. Smeyers wordt de achttiende-eeuwse Gentse advokaat, C.J. Bonne voor het voetlicht gebracht als een auteur van didactisch-moraliserende verzen die de traditie van ironiserende vastenavondteksten, als Het gilde van de Blauwe Schuit en Das narrenschiff van Sebastian Brant op bescheiden wijze voortzet.
B. Van den Abeele stelt in zijn bijdrage het valkenhoofdstuk van Jacob van Maerlant in Der naturen bloeme centraal. Vergelijking met de Latijnse traditie van het valkenkapitel dat aan Maerlants tekst ten grondslag ligt, brengt aan het licht dat het de Vlaamse dichter niet zozeer ging om het verstrekken van vakkundige kennis over valken, als wel om het aanscherpen van de morele les. Het opstel van V. Uyttersprot vraagt aandacht voor een (ten onrechte) ongepoetst juweel uit de Middelnederlandse literatuur: de spannende en romantische avonturen van Parthonopeus van Blois. Alleen al het materiaal dat in de bijlages wordt aangereikt is ruimschoots voldoende om het hart van iedere mediëvist sneller te doen kloppen. Aan te bevelen is ook het artikel van J. Reynaert, die aannemelijk maakt dat de Dietsche doctrinale, een veertiende-eeuwse bewerking van De amore et dilectione Dei et proximi et aliarum rerum et de forma vite van Albertanus van Brescia, geschreven is ‘voor een stedelijk-aristocratisch publiek, meer bepaald met het oog op de intellectuele en morele vorming van de tot het bestuur van de stad geroepen, of voorbestemde, mannelijke kroost van die burgerlijke bovenlaag’ (p. 473).
| |
| |
Een hartverwarmend pleidooi om de Middelnederlandse letterkunde in samenhang met andere disciplines te bekijken, vormt de bijdrage van J. Janssens. Op meeslepende wijze weet de auteur bijvoorbeeld verbanden aan te wijzen, die het waarschijnlijk moeten maken dat de illustrator van de Rijmkroniek van Vlaanderen in de Comburgse codex een Gentse tekenaar is, die zich omstreeks 1415-1420 liet inspireren door Gentse muurschilderingen, die op hun beurt gemodelleerd zijn naar de Kortrijkse gravenportretten van de laat-veertiende eeuw. Prikkelende lectuur is ook zijn hypothese over de Gentse oorsprong van het rijk-geïllustreerde Lancelothandschrift Yale 229.
Uit het voorgaande overzicht moge duidelijk zijn geworden dat deze feestbundel zijn naam eer aan doet: wie tijd en moeite neemt om door deze caleidoscoop te kijken zal veel moois tegenkomen. Ik feliciteer de jubilaris en de auteurs van harte met dit veelzijdige en kleurrijke boek!
Orlanda S.H. Lie
| |
Zur Phonologie und Morphologie des Altniederländischen. Herausgegeben von Rolf H. Bremmer Jr. und Arend Quak (Odense University Press 1992)
Het Oudnederlands, bij velen slechts bekend door het zinnetje ‘Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu uuat unbidan uue nu’, verheugt zich de laatste decennia weer in een grote belangstelling. Na de publikaties van Cosijn (1873) en Van Helten (1902) was het een tijd lang vrij rustig op dit terrein van de Neerlandistiek en de Oudgermanistiek. In 1957 verzorgde Cowan een tekstuitgave van de Oudnederlandse (Oudnederfrankische) Psalmenfragmenten met inleiding en Frankisch-Latijnse woordenlijst. Sindsdien verschenen verschillende publikaties van o.a. Gysseling, Goossens, De Grauwe, Kyes, De Smet en vooral Quak. Laatstgenoemde, docent voor de oudere Germaanse talen aan de G.U. te Amsterdam, publiceerde Studien zu den altmittel- und altniederfränkischen Psalmen und Glossen (Diss. Amsterdam 1973), Wortkonkordanz zu den altmittel- und altniederfränkischen Psalmen und Glossen (Amsterdam 1975) en Die altmittel- und altniederfränkischen Psalmen und Glossen (Amsterdam 1981). Samen met Bremmer, docent voor de Middeleeuwse Engelse taal en letterkunde aan de R.U. te Leiden, tevens auteur van vele publikaties op het gebied van het Oudfries, gaf hij nu bovengenoemd boek uit. Het bevat een heruitgave van Gysselings Proeve van een Oudnederlandse grammatica I en II, in de jaren 1961 en '64 verschenen in Studia Germanica Gandensia, twee moeilijk bereikbare artikelen (reden waarom in de Vereniging van Oudgermanisten herhaaldelijk op heruitgave werd aangedrongen) en van de hand van Quak een Versuch einer Formenlehre des Altniederländischen auf der Basis der Wachtendonckschen Psalmen.
In de Proeve van een Oudnederlandse grammatica (1-79) - door de schrijver ‘een aanloop tot een Oudnederlandse grammatica’ genoemd - wordt gebruik gemaakt van het door Gysseling uit diplomata verzamelde materiaal, met name geografische namen en persoonsnamen. Na elkaar worden behandeld de Germaanse consonantverschuiving, het Germaanse accent, de Germaanse lange vocalen āē, ē2, ī, ō, ū en de tweeklank eu. Naast een grondige theoretische behandeling van de klankontwikkelingen vanaf het vroege Indo-europees tot en met de 12e eeuw laten
| |
| |
talloze voorbeelden het uiteindelijke Oudnederlandse resultaat zien. De overvloedige stroom van voorbeelden, waarvan er vele afkomstig zijn uit plaatsen buiten Nederland (Keulen, Werden, Trier, Essen, enz.), is niet altijd bevorderlijk voor het snel verkrijgen van een helder inzicht. Deze défauts de ses qualités doen echter niets af aan de waarde van Gysselings onderzoek. Zelf zegt hij ervan ‘dat ook dit tweede stuk Oudnederlandse grammatica nog niet definitief is’ en verder: ‘het Oudnederlands in de zin van een afzonderlijke en vrij uniforme taal heeft niet eens bestaan’ (45). De pagina's 81 tot en met 123 worden ingenomen door de reeds vermelde Versuch van Quak. In een inleiding (81) wordt het begrip Oudnederlands (Altniederländisch) duidelijk afgegrensd; dan volgt - op traditionele wijze beschreven - een vormleer van resp. het substantief, het adjectief, de pronomina, het verbum en de numeralia, telkens vergeleken met het Middelnederlands. Vervolgens worden het adverbium, de preposities en conjuncties behandeld. Dit overzichtelijk en helder geschreven hoofdstuk bevat al het materiaal dat de Wachtendonckse Psalmen ons in dit opzicht bieden. Ook twijfelachtige gevallen gaat de schrijver niet uit de weg; hij argumenteert daarbij kort en bondig en to the point. Alleen wordt pas bij herhaald lezen duidelijk wat hij met de term ‘erste Ablautstufe’ (tweemaal op 109) bedoelt.
Voor Neerlandisten, maar vooral voor Oudgermanisten is het boek een aanwinst. Naast overzichten van de andere continentale Westgermaanse talen (Oudfries, Oudsaksisch en Oudhoogduits) is er nu ook een gemakkelijk toegankelijke basis voor de studie van het Oudnederlands. Voor een vergelijkend onderzoek (Oud-, Middelnederlands, modern Nederlands; Oudgermaanse talen onderling) zal de uitgave goede diensten bewijzen.
Een wat uitvoeriger uiteenzetting over de plaats van het Oudnederlands, zowel in de tijd als binnen de verwante talen en literaturen van de 9e en 10e eeuw, een niet te uitvoerig overzicht van de Oudnederlandse klankleer en een behandeling van de Oudnederlandse syntaxis zouden een goede en waardevolle aanvulling vormen op het hier besproken boek. Ik wil in dit verband echter ook wijzen op het Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands van C. van Bree (Groningen 19872), met name op de §§ 15.7 en 44, waar de eerstgenoemde twee onderwerpen behandeld worden.
Bilthoven
Florus van der Rhee
| |
Marinel Gerritsen, Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis (AND). Amsterdam, P.J. Meertens-Instituut, 1991. Deel I: tekst. 114 blz., deel II: kaarten. 44 blz. f 35,-
Deze atlas verscheen als deel 17 in de reeks Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut en is de eerste atlas voor het Nederlandse taalgebied waarin regionaal bepaalde syntactische variatie centraal staat. Daarmee heeft nu ook de syntaxis een plaats gekregen in de Nederlandse dialectgeografie, waar de fonologische, morfologische en lexicale atlassen reeds lange tijd van hun faam genieten. Het eerste deel bevat vier hoofdstukken, waarvan het laatste, het Nawoord, slechts één pagina inneemt. Het deel wordt afgesloten met een appendix, waarin de vragen op
| |
| |
het gebied van de syntaxis met enige toelichting zijn opgenomen. Het tweede deel geeft in 44 kaarten de syntactische variatie dialectgeografisch weer.
In het eerste hoofdstuk, de Inleiding, wordt uiteengezet dat de AND internationaal gezien eveneens een primeur is, aangezien ook in andere landen de dialectologie syntactische variatie een beetje links heeft laten liggen. Daarvoor zijn verschillende redenen. In de eerste plaats is variatie op syntactisch niveau minder opvallend dan variatie op andere niveaus. Een tweede reden is dat de syntaxis en de dialectgeografie nooit tegelijkertijd in het centrum van de belangstelling hebben gestaan. In de derde plaats is regionale variatie op syntactisch niveau moeilijk te onderzoeken. Een belangrijk doel van de AND is dat deze, in tegenstelling tot de RND en de Taalatlas, de regionale variatie ook wil interpreteren. Dit is echter met de huidige stand van zaken in de taalwetenschap maar zelden gelukt. Pogingen om de variatie met bepaalde syntactische theorieëen te verklaren, liepen op niets uit. In verband hiermee vind ik de volgende opmerking op pagina 13 merkwaardig: ‘Verklaringen vanuit theoretisch oogpunt vielen daarmee in het water en het is zelden gelukt om de theoriegebonden verklaringen te verruilen voor andere.’ Verklaringen zijn toch altijd theoriegebonden? Of is ergens in deze zin het woordje ‘niet’ weggevallen, of is het woord ‘mislukt’ als ‘gelukt’ op papier gekomen, zodat er iets is komen te staan wat tegengesteld is aan wat de auteur wellicht bedoelt: de theoretische verklaringen sneden geen hout, aangezien de theorieën voor elkaar ingevuld konden worden?
In het tweede hoofdstuk, Behandeling kaarten per serie, worden de verschillende taalkaarten besproken. De syntactische verschijnselen die aan de orde komen, zijn: woordvolgorde, subjectloze zinnen (pro-drop), passiefvorming, controlezinnen, nomen-incorporatie, en uitdrukking van halve getallen. Bij deze onderwerpen worden telkens de theoretische achtergronden in overweging genomen en vindt een beschrijving plaats van de kaarten. De conclusies bij de onderwerpen vormen een korte samenvatting van de vastgestelde regionale variatie en bevatten dikwijls de verzuchting dat er geen verklaring is te geven voor de variatie.
Het derde hoofdstuk, Syntactische variabelen die geen of al bekende regionale spreiding tonen en niet in het bovenstaande zijn vermeld, gaat, zoals de titel al aangeeft, over syntactische verschijnselen die geen regionale variatie laten zien of die deze wel tonen, maar slechts bevestigen wat al bekend was. Die bespreking wordt van belang geacht voor toekomstig onderzoek. Bovendien bleek uit het onderzoek dat een aantal syntactische verschijnselen die volgens eerdere literatuur regionaal bepaalde variatie zou moeten tonen, die variatie nu niet laat zien. De twee onderwerpen die besproken worden, zijn woordvolgorde (PP over V, geen inversie in hoofdzin, bijzinnen met hoofdzinsvolgorde, en volgorde van bepalingen van tijd in hoofdzin) en passiefvorming met ‘worden’ dan wel ‘zijn’.
Het is duidelijk dat de onderzochte syntactische verschijnselen een grote regionale variatie kennen. Die is op een heldere manier in deze atlas gepresenteerd. Het wordt de lezer ook zonneklaar dat het doel van de schrijfster om verklaringen te vinden voor al deze variatie die theoretisch interessant zouden zijn, niet kon worden bereikt. Ik zie dat laatste niet in het minst als een tekortkoming van dit werk, hoewel uit de woorden van de auteur valt op te maken dat zij liever meer verschijnselen van een interpretatie had kunnen voorzien dan nu het geval is. Het is
| |
| |
mogelijk dat er ‘onderliggend’ veel minder variatie is en dat die variatie gedeeltelijk veroorzaakt wordt door factoren die zich niet zo gemakkelijk laten ontdekken en in een aantrekkelijk theoretisch jasje steken. Waarom zou bijvoorbeeld nu juist het noordoosten van Nederland een voorkeur hebben voor circumpositionele constructies en andere gebieden niet? En hoe moeten we verklaren dat de Nederlandse dialecten een heterogeen beeld te zien geven van het verschijnsel prodrop? Als er al deugdelijke verklaringen binnen een bepaalde theorie mogelijk zouden zijn, dan moeten we die voorlopig verwachten van deelonderzoeken op basis van deze atlas, en zeker niet van de atlas zelf, die immers een heel breed gebied van syntactische verschijnselen moet beschrijven, terwijl een deelonderzoek zich natuurlijk richt op een kleiner gebied. De grote waarde van een atlas als de AND zal volgens mij dan ook voorlopig moeten liggen in het louter beschrijven van zoveel mogelijk syntactische variatie. Dat is niet alleen van belang voor onze kennis van syntactische variatie op zichzelf, maar ook voor taalkundigen in verschillende subdisciplines die nu of in de toekomst de theoretische relevantie van bepaalde verschijnselen willen onderzoeken. De atlas krijgt zo het karakter van een historisch document, waarin een beeld wordt gegeven van regionale variatie op een bepaald moment, en aangezien taaltheorieën vergankelijk zijn, zullen de taalfeiten in de atlas telkens anders geïnterpreteerd worden. Een atlas die de taalfeiten niet alleen wil beschrijven, maar ook nog eens in een theoretisch kader wil analyseren, loopt het gevaar na verloop van tijd alleen nog maar interessant zijn om zijn descriptieve kracht. En die kracht bezit de AND in elk geval.
Jan Nijen Twilhaar
december 1992 |
|