De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| ||||||||||||||||
Tineke ter Meer1 InleidingDe verzameling Anecdota sive historiae jocosae van Aernout van Overbeke verdient het enthousiasme dat spreekt uit de editie die het onderwerp is van deze bijdrage. Van Overbeke is namelijk een goed verteller. Het enthousiasme van Dekker en Roodenburg had in 1984 reeds geleid tot een uitgebreid artikel in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis en resulteert nu in een mooie gebonden uitgave met een goed gedocumenteerde inleiding, een overzichtelijke weergave van de tekst en uitgebreide registers. Wel roept de opzet van de uitgave hier en daar vragen op. Zowel de inleiding als de wijze van editeren haakt m.i. niet altijd genoeg in op het literaire aspect van Van Overbekes verzameling. | ||||||||||||||||
2 De handschriftenIn de inleiding plaatsen Dekker en Roodenburg de Anecdota allereerst in de context van het leven van Van Overbeke. Vervolgens proberen zij de gehanteerde tekstsoort nader te bepalen door deze te vergelijken met de klucht en het apophthegma. Daarna komt de vraag aan de orde welke bedoeling Van Overbeke met zijn verzameling heeft gehad. Dit alles beslaat de pagina's IX-XXV. Besloten wordt met een paragraaf van ongeveer 2½ bladzijde over de manuscripten waarin de Anecdota zijn overgeleverd: vijf cahiers die zich onder sign. 71 J 29-30 en 32-34 in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bevinden. Deze laatste paragraaf eindigt met een alinea over de weergave van de tekst. Die ene alinea leek mij als verantwoording van een teksteditie wel erg beknopt. Ik werd nieuwsgierig naar de manuscripten zelf, die in de eerste zin van de inleiding worden getypeerd als een intrigerende en problematische bron. Aan de volgende punten had wellicht (meer) aandacht besteed kunnen worden. 1. Ter introductie van directe rede gebruikt Van Overbeke doorgaans een R, wat een afkorting van ‘respons’ o.i.d. moet zijnGa naar voetnoot1 In geval van een dialoog zou dit verwarring kunnen geven: de woorden van de beide gesprekspartners zouden immers telkens op dezelfde wijze worden geïntroduceerd. Om dit te voorkomen, gebruikt Van Overbeke twee vormen van de R, een gewone R voor de ene spreker en een R met een haaltje door de poot voor de andere spreker. In de editie wordt geen onderscheid gemaakt tussen de beide vormen, waardoor het voor de lezer lastiger is te bepalen wie aan het woord is. | ||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||
2. De vijf bundels die samen de verzameling Anecdota vormen, vertonen verschillende handen. Dekker en Roodenburg konden twee daarvan met zekerheid toeschrijven aan Aernout van Overbeke op grond van vergelijking met brieven (zie de foto's op p. XXVIII-XXXI). Op p. XXV-XXVI geven zij een overzicht van de inhoud van de vijf bundels, de handen die daarin voorkomen en de gedeelten die niet in de uitgave zijn opgenomen. Daar kan het volgende aan worden toegevoegd.
Het belang van dit alles voor deze editie hangt natuurlijk mede af van de hand waarin het geschreven is. Het onder B, C en D genoemde vertoont qua schrift overeenkomst met de aan Van Overbeke toegeschreven gedeelten. Het onder A genoemde daarentegen lijkt mij vrijwel zeker door iemand anders te zijn geschrevenGa naar voetnoot3. Ik vraag me af of dat laatste ook niet geldt voor de anderstalige anekdoten uit bundel 34. Dekker en Roodenburg hebben die wel in de editie opgenomen, maar helemaal zeker van hun zaak zijn ze vermoedelijk niet geweest. Op p. XXV merken ze immers op dat het handschrift bij deze anekdoten verandert, ‘mogelijk omdat het hier een lange reeks buitenlandse moppen en anekdotes betreft (waar Van Overbeke Latijn schrijft, verandert hij eveneens zijn handschrift)’. Dit mag op zich juist zijn, maar het houdt nog geen identificatie in. Misschien was het overzichtelijker en - gezien alle onzekerheden - juister geweest wanneer de anderstalige gedeelten uit zowel bundel 29 als bundel 34 in een bijlage waren opgenomen. 3. Marginalia in de vorm van afkortingen met een getal of in de vorm van uitsluitend een getal, vermoedelijk verwijzend naar parallellen uit de Anecdota of naar bronnen, zijn weggelaten. Dit is toch iets waarvan de gebruiker van de editie op de hoogte gebracht had moeten worden. Marginalia bestaande in eigennamen zijn soms ingevoegd in de hoofdtekst, zonder dat Van Overbeke het elders door | ||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||
hem gebezigde invoegteken heeft gebruiktGa naar voetnoot4. Men mag dit laatste niet afdoen als een irrelevant detail. De dosering van eigennamen is immers een belangrijk aspect van de vormgeving van grappen. Dit wordt nog eens bevestigd door het feit dat Van Overbeke daar blijkens een aantal doorhalingen aan ‘gesleuteld’ heeft. 4. Ook de behandeling van de doorhalingen is niet geheel bevredigend. Bundel 71 J 30 bevat vele anekdoten met gedeelten waarover iets anders heen is geschreven. Waarschijnlijk is dit gedaan om die gedeelten onleesbaar te maken en vormt het in tweede instantie genoteerde geen interpreteerbare tekst. Ook bij de nrs. 1386 en 1433 is aangegeven dat er gedeelten doorgehaald zijn, wat onmiddellijk nieuwsgierig maakt, aangezien deze twee niet uit bundel 71 J 30 afkomstig zijn en bovendien de afgedrukte tekst compleet lijkt. Nr. 1386 = 71 J 29 f. 11v luidt in de uitgave: In de oeconomie voor de rijcke luyden, van Crates gemaeckt, stont onder andere: 20 rijcxdaelders voor de kock, ½ rijcxdaelder voor de docter, 40 voor de pluymstrijcker, en een hontsvotGa naar voetnoot5 voor een trouwen vrient en raetsman [2 regelsGa naar voetnoot6 doorgestreept]. Het handschrift laat zien dat het woordje ‘en’ na ‘pluymstrijcker’ later is toegevoegd. Daaruit leid ik af dat Van Overbeke niet alleen maar een gedeelte onleesbaar heeft gemaakt, maar de tekst na de doorhaling ook weer heeft afgewerkt. Het voegwoord ‘en’ stond eerst in het doorgestreepte gedeelte, dat nog een derde tegenstelling inhieldGa naar voetnoot7. Ook in nr. 1433 = 71 J 29 f. 22r is volgens mij sprake van een verbetering. Beide correcties zijn ‘per ongeluk’ in de editie terechtgekomen, aangezien deze verder niet worden opgenomen. Of wel? Nr. 2053 = 71 J 33 nr. 498 luidt in de uitgave: Als [doorgehaald: iemant] Diogenes Mindum (een kleyn stedeken) met heele groote poorten sach, soo seyde hij: ‘Past wel op, borgers, dat de stat de poorten niet uytloope.’ Hier is één correctie wel, de andere niet gemarkeerd. In het handschrift stond eerst: ‘Als iemant een kleyn stedeken [...]’. Naderhand veranderde Van Overbeke ‘iemant’ in ‘Diogenes’ en voegde hij de naam van het stadje in, waarbij hij ‘een kleyn stedeken’ tot bijstelling maakte door deze woorden tussen haken te plaatsenGa naar voetnoot8. Enkele bladzijden verder veranderde Van Overbeke ‘Scaliger’ in ‘sijn vrient’ (2096 = 71 J 33 nr. 541). Deze correctie is weer niet opgenomen. Welke criteria liggen hieraan ten grondslag? 5. Tenslotte de volgorde waarin de bundels zijn afgedrukt. Eerst een overzicht: | ||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||
Men is geneigd op grond van de gegevens in de laatste kolom de bundels in twee groepen te verdelen, in overeenstemming met de signaturen van de K.B. Van belang voor de ordening van het materiaal is ook het gegeven dat op de hierboven bij punt 2 vermelde bladen met samenvattingen bundel 71 J 33 aangeduid wordt met het cijfer 1 en 71 J 34 met het cijfer 2. Ook de mogelijk authentieke aanduidingen op de ruggen van de cahiers zouden bij de afweging betrokken moeten worden. Nadere bestudering van de correcties in anekdoten die Van Overbeke twee keer opnam in verschillende bundels, levert misschien eveneens informatie op. Vergelijk bijv. nr. 140 = 71 J 30 p. 49: Tot Amsterdam wat huijs houdende, hadd' ick [...] met nr. 750 = 71 J 34 nr. 219: [doorgehaald: Tot Amsterdam; daarachter:] Claes tot Amsterdam huijs houdende, hadd' [doorgehaald: ick; erboven:] Claes [...] De versie uit bundel 34 lijkt overgeschreven te zijn van die uit bundel 30. Onderzocht zou moeten worden of dit geval op zichzelf staat of niet. Dekker en Roodenburg gaan nauwelijks in op deze kwestie. Ze geven aan het slot van hun inleiding alleen aan dat hun ordening bij gebrek aan andere gegevens is gebaseerd op de mate waarin de bundels autobiografisch zijn (p. XXVI). De keuze van dit criterium is tekenend voor de visie op het uitgegeven materiaal die in de editie naar voren komt. In het volgende wil ik daar nader op ingaan. | ||||||||||||||||
3 Autobiografie of levendige verteltrant?Op de allereerste bladzijde van de inleiding wordt de verzameling anekdoten die Van Overbeke aanlegde als bijzonder gekarakteriseerd wegens de omvang en de verscheidenheid aan onderwerpen. Dit laatste wordt als volgt toegelicht: ‘naast meer algemene moppen over domheid, drank - en vraatzucht, sluwheid, bedrog, afgunst, opschepperij en praalzucht vinden wij talrijke moppen over de politiek, over religie, over beroepen als artsen en advocaten en daarnaast nog zeer veel moppen over opvoeding, huwelijksleven en seksualiteit’. Uit het vervolg van de inleiding blijkt dat Dekker en Roodenburg zich beziggehouden hebben met de vraag binnen welke traditie de Anecdota geplaatst moeten worden. Ze noemen in dat verband onder meer de apophthegmataverzamelingen van Erasmus en Zincgref (par. 4). Geplaatst tegen die achtergrond is de collectie van Van Overbeke wat betreft omvang en behandelde onderwerpen evenwel eerder gewoon dan bijzonder. Het heeft iets ambivalents de traditie het ene moment wel en het andere moment niet mee te laten doen. | ||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||
Een soortgelijke ambivalentie doet zich voor bij de vraag in hoeverre men de vertellingen als historische bronnen mag gebruiken, in het bijzonder met betrekking tot het leven van Van Overbeke zelf. In par. 5 bespreken Dekker en Roodenburg een anekdote waarin tijdgenoten van Van Overbeke figureren, maar waarvan zij de historiciteit in twijfel trekken. De reden daarvan is, dat de kern ervan, een woordspeling, ook elders voorkomtGa naar voetnoot9. Op dit moment beseffen zij derhalve heel goed dat de anekdoten, ook wanneer die ogenschijnlijk op ware gebeurtenissen zijn gebaseerd, door de literatuur ingegeven fictie kunnen weergeven. In andere passages uit de inleiding evenwel karakteriseren Dekker en Roodenburg delen van de verzameling zonder enige reserve als autobiografisch. Een citaat: ‘In zijn Haagse periode [...] moet Van Overbeke de kring van vrienden en kennissen hebben opgebouwd die wij in de meer autobiografische bundels telkens weer tegenkomen’ (p. XIV). Een bladzijde verder lezen we: ‘In de meer autobiografische anekdotes figureren voornamelijk advocaten, notarissen en klerken en daarnaast ook kooplieden [...]’. Als autobiografisch beschouwen Dekker en Roodenburg de anekdoten met een ik-persoon of met namen van personen uit de omgeving van Van Overbeke. Dat leid ik af uit hetgeen hierover wordt gezegd in verband met de volgorde van de bundelsGa naar voetnoot10. Daarmee geeft de editie beslist een te simpele voorstelling van zaken. Uit het voorkomen van bepaalde personen in de anekdoten mogen we niet zo maar afleiden dat Van Overbeke direct met hen in contact stond. Iemand kan heel goed een bekende plaats- of landgenoot in een grap laten figureren zonder die ooit zelf ontmoet te hebben. Ook wanneer kan worden aangetoond dat de genoemde personen inderdaad tot Van Overbekes vriendenkring behoren, moeten we erop bedacht zijn dat het om reeds lang bestaande grappen gaat die hij heeft willen verlevendigen door de keuze van de personages. Hiermee wil ik overigens niet zeggen dat er geen enkel waar gebeurd verhaal bij zou zijn, evenmin dat er nooit verband zou zijn tussen de eigenschappen van een historische persoon en de rol die deze toebedeeld krijgt in een grap. Ook het voorkomen van een ik-persoon zegt weinig over de mate waarin de tekst autobiografisch is. Van Overbeke kan gebeurtenissen uit zijn leven verwerkt hebben zonder dat dit blijkt uit de wijze van vertellen. Omgekeerd kan hij een ikpersoon introduceren uitsluitend om de vertelling te verlevendigen. De term autobiografisch lijkt daarom alleen zin te hebben wanneer men deze betrekt op de vormgeving van de grappen. In hoeverre de anekdoten op gebeurtenissen uit het leven van Van Overbeke betrekking hebben, is moeilijk meer vast te stellen en daarom een aanvechtbaar criterium voor de ordening van de bundels. Sterker nog: het gekozen ordeningsprincipe staat haaks op een belangrijke eigenschap van deze tekstsoort. De | ||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||
verteller wil immers juist voortdurend de indruk wekken dat het zich allemaal in zijn aanwezigheid heeft afgespeeld of op z'n minst waar gebeurd is. Ter adstructie van het voorgaande ga ik in op de anekdoten waarin Constantijn Huygens voorkomt. Daarop volgt nog een enkele opmerking over grappen die door Van Overbeke twee keer worden verteld. | ||||||||||||||||
4 De heer van Zuilichem zei ...Dankzij het register zijn de vertellingen rond Huygens, aangeduid als ‘de heer van Zuilichem’Ga naar voetnoot11, snel te vinden. Het zijn er 16, nr. 142 = 756 buiten beschouwing gelaten, waarin Huygens alleen even genoemd wordt en niet op de plaats van handeling aanwezig is. Ik citeer nu een van deze anekdoten geheel (363): R. Hoe mack kan een mensch werden, heer van Zuylichem? Daer is onse Rocus, de voorvechter, gisteren overleden. Och, hij hadde sich soo wel tot sterven bereydt, jae hij wilde geduyrende sijn sieckte van geen droncke drincken of hoeren hooren spreecken. R. ‘Dat geloof ick wel, dat is niet geweest uyt deugd, maer uyt swackheyt. Hij is al sijn leven een overgeven guyt geweest.’ R. ‘Och, mijnheer, dat was voordesen, maer hij sprack nu soo wel, hij is oock soo stil uytgegaen als een kaers.’ R. ‘Mij dunckt, ik ruyck het dat de uytgegaene keers noch in de pijp staet en stinckt.’ Gemelte heer seyde dickwils: ‘Ick vinde geen aerdiger gelijckenis als tusschen een kaers en een mensch: een levend vlammetje in een hand vol dood smeer.’ Rechtstreeks opgetekend uit de mond van Huygens, in gesprek met iemand over een zekere Rocus? Nee, rechtstreeks overgenomen uit de Koren-bloemen. Aldaar treffen we bij elkaar deze twee sneldichten aan, die deel uitmaken van de serie ‘Dingen’Ga naar voetnoot12: keers.
Een Booswicht stervende magh als een' keers uytgaen:
En dan is het met hem, maer niet met ons gedaen:
Lang hooren wij 'tgerucht van syn vuijl leven klincken.
Sijn' uytgegaene keers blijft in de pijp staen stincken.
keers.
Ick weet geen dingh een' mensch gelycker als een Keers,
Een levend vlammeken in een dood' handvol smeers.
Van Overbeke heeft de beide epigrammen omgeven met een kader dat naar alle waarschijnlijkheid fictief is. | ||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||
Dit maakt nieuwsgierig naar de andere anekdoten rond Huygens. Stuk voor stuk zijn ze in verband te brengen met sneldichtenGa naar voetnoot13. Nu is het feit dat Huygens als personage voorkomt geen garantie dat die anekdote iets met zijn poëzie te maken heeft, zelfs als er een vergelijkbaar sneldicht is. ‘De heer van Zuylichem’ kan, evenals bijvoorbeeld ‘Mijnheer De Groot’ in nr. 796, een door Van Overbeke gekozen personage zijn in een grap die algemeen bekend wasGa naar voetnoot14. Ter illustratie citeer ik nr. 112 en het verwante sneldicht (4, 186, 3), dat Huygens ontleende aan de Engelse bundel A banquet of jests. De heer van Zuylichem kreeg dan eens goeden, dan eens quaden troost van sijn matres. R. ‘Mejuffrouw, ghij hebt mijn hert gestoolen en geeft mij dat weerom, soo ghij langer de geck met mij wilt scheeren, of anders sal ick seggen aen al de wereld dat ghij een dubbel-hartige juffrou zijt.’ Moy' Anne stal myn hert soo haest als ickse sagh.
Mijn lief dieveggetje, brengt dat hert voorden dagh:
Of gheeft'er 'tuwe voor: want siet toch, watte perten!
Wat doet ghij met twee herten?
Indien ghij 't weig'ren derft,
Hoort hoe 't'er is verkerft:
'Ksal allom luyden doen dit nobele verwijtje,
Moij Annetjen is maer een dubbelhertigh prijtje.
De grap is hetzelfde. Letterlijke overeenkomst tussen de prozaversie en het sneldicht is er evenwel niet en ik zou dan ook niet durven beslissen of hier nu wel of niet van ontlening aan Huygens sprake isGa naar voetnoot15. Behalve deze zestien anekdoten zijn er nog vele tientallen waarin Huygens niet voorkomt, maar die eveneens een verwant sneldicht naast zich hebben. Een aantal | ||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||
daarvan vertoont zoveel overeenkomst met Huygens dat directe ontlening aannemelijk isGa naar voetnoot16. Twee voorbeelden: Een swaerdveger kreeg een vent seer verbaest bij sich, die hem badt dat hij sijn degen soo datelijck wat soude schoonmaecken. R. ‘Jawel vriend, ick weet niet of dat soo wel sal lucken, want hier sit een hoopen bloedt aen.’ R. ‘Om Gods wil, help mij doch, of ik ben een man des doods want ick hebb' er een mee terneer gelegt.’ R. ‘Mijn kunst bestaet wel in nieuwe lemmers of verroeste degens scharp en schoon te maecken, maer om dit bloed af te vegen sie ick geen kans als door uwe boete en Gods genade.’ (471) swaerdvegher.
Ick veegh een' niewe Lem, of een' verroesten Deghen,
En 'tis mijn eighen werck; maer 'tbloedighe geweer
Voor anders als Gods saeck en is mijn werck niet meer;
Dat moet der boosen boet, en Gods genade veghen. (6, 47, 4)
Claes en Kees in een kroeg. R. ‘Jawel, Kees, ik weet niet of dit den weg na den hemel al is.’ R. ‘Ick verseker van neen, anders soud ick er u niet gevonden hebben.’ (938) Claes vond Kees op het pad van beider oude sonden,
En seij, ick weet niet Kees of dit de wegh all is
Die na den Hemel leidt. neen, seijd Kees; want gewiss
Dan waer het vreemd geweest, hadd ick'er u gevonden. (4, 189, 4)
Vergelijking met de sneldichten levert informatie op over de werkwijze van Van Overbeke. Daarnaast kunnen de parallellen van belang zijn voor de interpretatie van beide auteurs. Ik vraag me af of Van Overbeke ooit in contact is geweest met de 36 jaar oudere Huygens vóór de ontmoeting in 1673, die Dekker en Roodenburg in hun inleiding aan de orde stellen in verband met Van Overbekes psalmberijming (p. XIV). Naar aanleiding van die ontmoeting zond Huygens de jongere dichter, die toen nog geen anderhalf jaar terug was uit Indië, de tweede druk van zijn Koren-bloemen. Dekker en Roodenburg verwijzen hierbij in een noot naar het begeleidende gedicht dat is overgeleverd onder Huygens' papierenGa naar voetnoot17: | ||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||
Ghij die mijn' vodden tot in Indien gebrocht
En daer, al zeilende, wat deegs hebt uijtgesocht
Dat noyt daer in en was: is 'tgoedje van uw' gading,
En wilt gh'er noch eens heen, hier 's niewe ballast-lading:
[...]
Het kan bijna niet anders of Huygens bedoelt met zijn ‘vodden’ de eerste druk van de Koren-bloemen uit 1658Ga naar voetnoot18. Dit zou betekenen, dat Van Overbeke deze bundel mee heeft genomen naar Indië. Hij zou er onderweg ‘wat deegs’ hebben uitgezocht. Het lijkt de moeite waard te onderzoeken of hieronder (ook) de bewerkte sneldichten gerekend kunnen worden. | ||||||||||||||||
5 Anekdoten die twee keer in de verzameling zijn opgenomenAan het slot van hun inleiding signaleren Dekker en Roodenburg dat een aantal grappen twee maal voorkomt. Op p. XXVI gebeurt dat nogal impliciet in verband met de mate van autobiografisch zijn: sommige uitspraken zouden, ondanks het ontbreken van een ik-persoon, van Van Overbeke zelf zijn omdat er een andere versie is waarin wel een ‘ik’ voorkomt. Met deze redenering kan ik niet meegaan. Naar mijn mening geven die verschillende versies van een grap juist aan dat het een kwestie van vormgeving is of er een ik-persoon, een aanduiding als ‘iemand’ of een eigennaam wordt gebruikt. Zo is nr. 112 over de dubbelhartige maîtresse, hierboven geciteerd, geheel gelijk aan nr. 974, alleen is in de eerste versie ‘de heer van Zuylichem’ zegsman, terwijl nr. 974 alleen spreekt over ‘Seecker heer’. Op dezelfde wijze kunnen we bijvoorbeeld de nrs. 140 en 750 naast elkaar zetten, waarin Van Overbeke een bepaalde rol de ene keer door een ik-persoon en de andere keer door Claes laat vervullen (vgl. boven, par. 2 punt 5). Ook op p. XXVII komen de herhalingen aan de orde, dit keer in verband met de anekdoten die gedeeltelijk onleesbaar zijn gemaakt. Terloops wordt hierbij opgemerkt: ‘Overigens komen talrijke moppen en anekdotes weer in latere bundels terug’. De lezer dient hier zelf uit op te maken dat gedeeltelijk onleesbaar gemaakte anekdoten niet altijd een raadsel hoeven te blijven, omdat er vaak ook nog een versie zonder doorhalingen voorhanden is. Een voorbeeld (nrs. 21b en 742): R. ‘Daer komt onse Marij, 't is warachtig een meyt als een glas soo helder.’ R. ‘Daer | ||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||
‘Daer komt onse Marij. 't Is warachtigh een meyt als een glas so helder.’ R. ‘Daer hebt gij gelijck in, maer niet soo dicht.’ Vergelijk het volgende sneldichtGa naar voetnoot20: venster.
Een' glase venster en ons' Anne zijn genanden;
Behalven een verschil dat voeten heeft en handen:
Ons' Ann' is wel soo licht;
Maer s'en is niet soo dicht. (5, 290, 6)
Een overzicht van de grappen die twee keer voorkomen had niet mogen ontbreken. Gelukkig is met behulp van het register op persoonsnamen althans een deel ervan vrij makkelijk op te sporen. Dit register, dat 36 pagina's beslaat, draagt stellig bij tot het belang van de uitgave. Dat de namen voorzien zijn van toelichting is enerzijds toe te juichen, anderzijds kan men zich afvragen of hier niet iets te voorbarig is gehandeld. Zonder voorafgaand bronnenonderzoek brengt de identificatie van de personages nogal wat risico's met zich mee, zoals uit de volgende twee voorbeelden mag blijken. De gierige Simonides uit nr. 378 kan niet de 17e-eeuwse predikant Simon Simonides zijn, aangezien hetzelfde apophthegma, eveneens op naam van Simonides, al voorkomt in de verzameling van ErasmusGa naar voetnoot21. Vespa Terentius (224) kan niet een ‘laat-Latijns dichter, na 3e eeuw na Chr.’ zijn, aangezien dezelfde anekdote met dezelfde eigennamen al voorkomt bij CiceroGa naar voetnoot22. Nu kan men tegenwerpen, dat Van Overbeke en zijn tijdgenoten misschien evenmin aan de juiste, d.w.z. gezien de herkomst van de anekdote juiste Simonides enz. dachten. Dit mag evenwel nog geen reden zijn deze personages zo maar met bepaalde figuren te identificeren. | ||||||||||||||||
6 BesluitIn noot 88 op p. XXXIX berichten Dekker en Roodenburg dat zij een studie voorbereiden over kluchten en apophthegmata ten tijde van de Republiek, waarin de Anecdota als uitgangspunt fungeren. De keuze van juist deze verzameling als uitgangspunt zal uiteraard gemotiveerd moeten worden. Hopelijk komen Dekker en Roodenburg in dat verband terug op aspecten van Van Overbekes verzameling die in deze editie misschien wat minder goed uit de verf zijn gekomen. |
|