De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
De struikelende Venus. Hoffham, Bilderdijk en de rozenGa naar voetnoot*Jacqueline de ManDe Duits-Nederlandse dichter O.C.F. Hoffham was iemand die op een bijzondere manier omging met het literaire erfgoed. In zijn Proeve van slaapdichten (1785) bijvoorbeeld verwerkte hij schertsenderwijs verschillende verzen van klassieke en eigentijdse auteurs. Enkele jaren later, in 1788, publiceerde hij een scabreus gedicht met de titel ‘De roozen’. Het werd opgenomen in de eerste aflevering van de door zijn vriend P.J. Uylenbroek geredigeerde Kleine dichterlijke handschriften (1788-1808), een jaarlijks uitgebrachte verzameling nieuwe Nederlandse poëzie. Het is een intrigerend gedicht. De roozen
De roozen waren 't eerste gebloemte op de aard'.
Reeds toen de schoot van Vesta, pas open, nog
Niets droeg dan distelen en doornen,
Bloosde de roozelaar, Floraas eerstling.
Want als de blonde Venus uit zee verrees,
En, naakt, op Cyprus stranden zich nederliet,
Om 't lange natte hair te droogen,
Aasden de saters op haare schoonheid.
Zy, merkende de laagen van 't vuil gespuis,
Vlood als een rhee voor 's jaagers hond, en ontdook
Het vlammend oog van haar verspiedren
Onder een dikte van dorenheesters.
Doch struik lende in dit kreupelbosch, stortte zy
Vooröver op haar aanzigt en boezem neêr;
En de ongastvrye scherpe doornen
Kwetsten haar lippen en beide tepels.
Het godlyk bloed, dat uit haare wonden vloot,
Besproeide en kleurde naauwlyks die ruigte, of straks
Ontsprooten, naar den wensch van Venus,
Tusschen de doornen nu jonge roozen.
't Was weinig dat Adonis vergoten bloed
De bloozende anemone haar wezen gaf;
| |
[pagina 341]
| |
[pagina 342]
| |
Het eigen bloed van Cytheréa
Teelde en bepurperde de eerste roozen.Ga naar voetnoot1
Hoffhams poëzie nodigt de lezer uit op zoek te gaan naar literaire voorbeelden en ontleningen. De eerste zeven regels van ‘De roozen’ komen overeen met de slotstrofe van een van de Anacreontea, lierzangen die eigenlijk ten onrechte zijn toegeschreven aan de Griekse dichter Anacreon.Ga naar voetnoot2 Daar valt de oorsprong van de roos samen met de geboorte van Venus (eigenlijk Aphrodite) en Minerva (Athene). Venus, voortgekomen uit het schuim van de zee bij het eiland Cythera, zette op Cyprus voor het eerst voet aan land (vandaar dat zij ook Cytherea of Cypris wordt genoemd). Minerva moest met behulp van een bijl uit het hoofd van Jupiter (Zeus) worden bevrijd. De roos, die haar vergankelijke schoonheid beschermd weet door de stekelige doornen, blijkt dus vanaf het prille begin verbonden met de godin van de zinnelijke liefde èn met de godin van de wijsheid en het krijgsgeweld. Het verhaal van de geboorte van Venus en de door haar in het leven geroepen rozen gaat terug op Hesiodus' Theogonia, de literaire genealogie van de goden. Bij Hesiodus wordt de mythologische oorsprong van Aphrodite in een minder lieflijke context beschreven. Zij dankt haar bestaan aan de wraakzucht van Gaia (de aarde), die een van haar zonen, Kronos, er toe aanzette zijn vader Ouranos (de hemel) met een bijl van adamant te castreren. Rond diens in zee gegooide geslachtsdelen vormde zich wit schuim waaruit uiteindelijk Aphrodite - aphros betekent schuim - werd geboren. Uit de bloedspatten die bij de wrede handeling van Kronos vrijkwamen, werden onder anderen de Giganten verwekt. Hesiodus vertelt hoe Venus aan land ging en er onder haar bevallige voeten gras ging groeien.Ga naar voetnoot3 Zoals ze hier beschreven staat, is deze mythe nadien met enkele kleine aanpassingen in literaire en beeldende vorm doorgegeven. Een van die aanpassingen is het vervangen van het bij Hesiodus ontluikende gras door de roos.Ga naar voetnoot4 De anacreontische vergelijking van Athene en Aphrodite ligt voor de hand: zoals de godin van de wijsheid uit het hoofd (de hersens) van Zeus bevrijd moest worden, was de godin van de zinnelijke liefde een transformatie van de geslachtsdelen van Ouranos. | |
[pagina 343]
| |
De jonge Bilderdijk, met wie Hoffham in Amsterdam bevriend was geraakt, had zo'n negen jaar eerder een bewerking van het anacreontische origineel laten drukken in zijn bundel Mijn Verlustiging. In Bilderdijks Verlustiging staan verscheidene verzen waarin de roos als erotisch motief fungeert. Slechts één van die gedichten is gebaseerd op ‘Anacreon’: het heeft de weinig verrassende titel ‘Op de Roos’. Bilderdijk heeft zich weinig gelegen laten liggen aan de versbouw van het Griekse origineel, maar inhoudelijk brengt hij geen wezenlijke veranderingen aan. Waar Hoffham slechts de slotstrofe van de anacreontische lierzang als uitgangspunt heeft genomen, maakte Bilderdijk een bewerking van het gehele gedicht. Op de Roos
Mij lust de Lent', die bloemgewassen draagt,
De Lenteroos, die Goôn en mensch' behaagt;
't Aanminnigste versiersel voor een Maagd,
Ter eer' te zingen.
Het is de Roos, de malsche Roos-alleen,
Met welker blaân de drie Bevalligheên,
Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treên,
Haar hoofd omringen.
Zing, Dischgenoot! zing vrolijk met mij meê!
De Roos, de lust van gulden Cytherêe:
De schone Roos, 't bemind gewas der ne-
gen Zanggodinnen!
Schoon zij de hand met spitsche doornen drukt,
Wanneer men haar den groenen steel ontrukt;
Wie is er, die geen lieflijk Roosje plukt
Met blijde zinnen?
Hoe aangenaam zijn haar satijnen blaân!
Men brengt de Roos op blijde tafels aan,
En Bacchus feest, Wat wordt er toch gedaan,
Wat zonder Rozen?
Haar purper doet den schonen Dageraad,
Die 's Hemels poort in 't Oost' ontsluiten gaat,
En 't Wagenspan van Titan binnen laat,
De vingers blozen:
Zelv Cypris wordt, van die haar schoonheid roemt,
In heilig dicht, na dezen blos genoemd.
Der Helden graf versiert men door 't gebloemt'
Der Rozelaren.
Niet minder is haar frissche reuk geacht:
Vergeefsch beproeft de tijd daar op zijn macht;
Haar geur houdt stand, hoewel haar tooi en pracht
Zijn weggevaren.
Doch melden wij, hoe ze eerst haar' oorsprong kreeg!
Als Venus uit de azuren golven steeg
Der zee, die voor haar oog zich stilde, en zweeg,
En scheen te slapen;
| |
[pagina 344]
| |
Wanneer Minerve uit 's Vaders edel hoofd,
Door 't diamant van Mulciber gekloofd,
Met speer en schild, wier glans den glans verdooft
Van Mavors wapen,
Te voorschijn kwam; toen is de nieuwe plant
Der Roos, gevormd door de alleswijze hand
Van vrouw' Natuur, uit 's aardrijks ingewand
Eerst voortgesproten.
Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid,
Of heeft het met zijn' nektar mild besproeid;
En uit haar' struik is de eedle druif gegroeid,
Die sedert wortel heeft geschoten.Ga naar voetnoot5
Net als ‘Anacreon’ begint Bilderdijk zijn vers met een lange lofzang op de koningin der bloemen, zoals Vondel haar noemde. Wij lezen hoe een krans van rozen het hoofd van de gratiën tooit wanneer zij in het gezelschap zijn van Cupido, hoe de roos feestmalen en drinkgelagen opsiert, dat de dageraad haar kleur heeft - de zo vaak geciteerde ‘rozevingerige dageraad’ bij Homerus - en hoe haar lieflijke geur des te sterker wordt wanneer haar schoonheid afneemt. Het zijn alle beelden en epitheta die traditioneel met de roos zijn verbonden. Volgens de literaire overlevering sprenkelden de goden, nadat de natuur (Vesta) de aardse equivalent van Venus' schoonheid had voortgebracht, nectar over de roos. Daardoor verkreeg zij pas de fameuze diprode kleur.Ga naar voetnoot6 Er is nog een voorbeeld van een achttiende-eeuwse ‘Anacreon’-bewerking die de moeite van het citeren waard is, niet zozeer vanwege het eigen karakter, maar juist omdat ze zo dicht bij het origineel blijft. Deze bewerking is geschreven door Johann Nikolaus Götz. Ze werd gepubliceerd in 1746 en met een enkele variant heruitgegeven in 1760. Anders dan Bilderdijk, heeft Götz met zorg de anacreontische versbouw nagevolgd. Auf die Rose
Nebst dem Blumenreichen Lenze
Sing ich von der Sommerrose.
Bruder auf! und hilf mir singen!
Rosen sind der Götter Rauchwerk,
Und der Sterblichen Ergötzen,
Und zur Zeit der Blumenblüte,
Wenn die Liebesgötter herrschen,
Auch der Huldgöttinnen Zierde,
Und die Wonne Cythereens,
Und der schönen Nymphen Sorge,
Und der Musen liebste Pflanze.
| |
[pagina 345]
| |
Mit Vergnügen pflückt man Rosen
Von den schwarzbedornten Hecken;
Mit Vergnügen sprengt man Rosen
In den weichen hohlen Händen,
Zu erfahren, ob man liebe.
Auch ergötzet uns die Rose
Auf den Tafeln, bey den Schmäusen,
Und des Bacchus Opferfesten.
Was geschiehet ohne Rosen?
Von Aurorens Rosenfingern,
Von der Nymphen Rosenarmen,
Von der Rosenhaut Cytherens
Liest man bey den Weisen vieles.
Auch den Kranken hilft die Rose?
Auch vertheidigt sie die Leichen,
Auch den Zeiten trotzt dieselbe;
Und ihr Alter selbst ist reizend;
Denn es weicht nicht ihrer Jugend
An anmuthigem Geruche.
Laszt uns ihren Ursprung merken!
Als das Meer, aus blauen Wellen,
Die von Schaum erzeugte Venus
Triefend ans Gestade schickte;
Und sich Pallas, ganz bewafnet,
Jtzt auf Jovis Wirbel zeigte:
Da gebahr der Schoos der Erde
Gleichfalls eine neue Tochter,
Die bewundernswerthe Rose;
Mit so vieler Kunst gebildet.
Kaum war sie gebohren worden,
Als die Schaar der seelgen Götter
Ihren Nektar auf sie sprützte.
So stieg Bacchus ewge Blume
Stolz, aus Dornen, in die Höhe.Ga naar voetnoot7
De versie van Götz, wiens poëzie aan het begin stond van de Duitse anacreontische mode rond het midden van de achttiende eeuw, heeft vooral door de vorm een ander karakter dan die van Bilderdijk. Er valt nog wel meer te zeggen over de verschillen en de overeenkomsten in de benaderingswijze van onderscheidenlijk Götz en Bilderdijk, maar het gaat hier om het gedicht van Hoffham. Diens bewerking verschilt nog veel sterker van die van Götz en Bilderdijk dan deze twee onderling verschillen. | |
[pagina 346]
| |
De scabreuze HoffhamNiet alleen heeft Hoffham zich beperkt tot de beschrijving van de oorsprong, hij heeft de geboorte van de roos een andere, sterkere erotische geladenheid gegeven. Venus kwam volgens overlevering naakt aan land en nadat zij was gekleed en gevoed door de Horen (de tijdgodinnen), werd zij voorgeleid op de Olympus. Waar Götz en Bilderdijk in navolging van ‘Anacreon’ de naaktheid van Venus niet ter sprake brengen, vestigt Hoffham er juist de aandacht op. Hij noemt haar nadrukkelijk naakt. Hij heeft het over de ‘blonde Venus’, wat ook op haar huidskleur kan wijzen, en hij beschrijft hoe zij het ‘lange natte hair’ op het Cyprische strand laat drogen, een koesterende typering.Ga naar voetnoot8 Hij laat haar vluchten voor de zinnelijke lust van de saters, een beeld dat bekend is uit de literatuur en de schilderkunst. En hij verhaalt tot slot hoe zij op haar boezem valt en uitgerekend haar lippen en haar tepels - die lichaamsdelen waar de huid zo kwetsbaar dun is dat zij van nature bloost - tot bloedens toe bezeert. Hoffham schreef een eigenaardige variant op ‘Anacreon’. De beginregels van ‘De roozen’ lijken weliswaar een traditioneel mythologisch gedicht te gaan vormen, maar dat is slechts schijn. Aan het slot van strofe twee verandert het vers van karakter. Daarbij fungeert de regel ‘Aasden de saters op haare schoonheid’ als het scharnierpunt: het voorafgaande loopt nog parallel met de versie van ‘Anacreon’, het vervolg is het verhaal van Hoffham. Hij heeft - althans zo lijkt het - een geheel eigen versie van de mythe op papier gezet. In zijn verhaal brengt Venus de roos op een minder onschuldige manier voort. Immers: ze heeft maar net het Cyprische strand bereikt of ze moet zich al uit de voeten maken omdat ze bespied en begeerd wordt door de geile saters. Op de vlucht valt ze voorover en ze bezeert zich jammerlijk. Het bloed dat uit haar gekwetste lippen en tepels vloeit, geeft niet alleen voedsel aan de rozen, het kleurt ze ook. Dat de Venus van Hoffham precies haar lippen en haar tepels bezeert is wel erg toevallig. Moeten we de dichter nu van een sadistisch onderbewustzijn gaan verdenken? Een Freudiaans ‘angehauchte’ lezer zal misschien geneigd zijn de verwondingen van Venus als een ontmaagding te interpreteren, te meer omdat de roos vaak als symbool van (de nog te plukken) maagdelijkheid wordt gezien. Dat lijkt mij een tè zinnelijke uitleg. Het traditionele verhaal wil dat op het moment waarop Venus voet aan land zet, de roos ontspruit uit het ogenschijnlijk vruchteloze struikgewas. Hoe dat gebeurt wordt niet duidelijk. Venus ging volgens de mythe naakt aan land op het toentertijd nog onherbergzame, rotsachtige Cyprus. Zij moest zich tussen de doornenstruiken, begeven, maar zij bezeerde zich daar blijkbaar niet aan - dat is knap. Hoffham geeft een eenvoudige, hoewel bizarre verklaring voor het plotselinge opkomen van de rode roos; een verklaring die ik bij geen enkele andere auteur heb aangetroffen, ook niet bij de Duitse navolgingen van de Anacreontea, die in het | |
[pagina 347]
| |
algemeen toch vrijmoediger zijn dan de Nederlandse of de Franse bewerkingen. Betekent dit dat de versie van Hoffham geheel aan zijn verbeelding is ontsproten? Niet helemaal: er is meer te vertellen over Venus/Aphrodite en de haar toegewijde bloem. De zojuist aangehaalde ‘Anacreon’-bewerking van Götz biedt een aanknopingspunt. Het is een van de schakels tussen ‘Anacreon’/Hesiodus en de Duits-Nederlandse dichter. In de toelichting bij zijn vertaling van de drieënvijftigste lierzang uit de Anacreontea geeft de Duitse dichter nog een andere verklaring voor de oorsprong van de rode roos. Volgens een door hem aangehaalde bron, het Pervigilium Veneris, zou Venus zich bij de dood van haar geliefde Adonis bezeerd hebben aan de doornenhagen. Met blote voeten was de al lang niet meer maagdelijke Venus het struikgewas ingelopen waar Adonis gewond lag, en daar prikte zij zich aan de doornen. Het bloed dat zij ongewild over de rozen sprenkelde, kleurde de bloem, die voor die tijd nog wit was, dieprood.Ga naar voetnoot9 Behalve in werken uit de klassieke periode komt deze versie onder meer voor in Karel van Manders Uitlegging over de Metamorphosis, of Herschepping van P. Ovidius Nazo (1604). In zijn verklaring van boek tien, het deel dat aan het slot over Adonis gaat, vertelt Van Mander hoe Venus blootsvoets de gewonde Adonis te hulp wilde snellen en zich daarbij bezeerde aan de doornen. Volgens de lezing die we onder anderen bij Götz en Van Mander aantreffen, was het dus niet de nectar der goden, maar het ‘eigen bloed’ van Venus (of Cytherea) dat de bloem rood kleurde. Het ontluiken van de bloem komt hier niet ter sprake.Ga naar voetnoot10 Hoffham moet de veel gelezen ‘Anacreon’-bewerking van Götz - mèt de toelichtingen - gekend hebben, maar het is heel goed mogelijk dat hij deze variant zelf al had aangetroffen in het Pervigilium Veneris of bijvoorbeeld in Aphthonius' Progymnasmata, een laat-antiek schoolboek.Ga naar voetnoot11 Van Mander kende hij in ieder geval: diens verklaring van de populaire Metamorphosen van Ovidius staat vermeld in de veilingcatalogus van zijn Nederlandstalig boekenbezit.Ga naar voetnoot12 Hoffham kan dus heel bewust gebruik hebben gemaakt van deze antieke parallel door op zijn beurt het verhaal van Adonis en de blootsvoetse Venus te variëren. Er is ook binnen het gedicht nog een verwijzing naar haar relatie met Adonis: in de laatste strofe brengt Hoffham de stervende geliefde ter sprake. Deze passage gaat terug op Ovidius, die in boek tien van de Metamorphosen beschrijft hoe het bloed dat uit de | |
[pagina 348]
| |
zijde van de gewonde Adonis stroomde, de anemoon haar dieprode kleur gaf.Ga naar voetnoot13 Het is een merkwaardige parallel: Adonis was tijdens de jacht gewond door een everzwijn en Venus was - althans in het dichterlijke verhaal van Hoffham - ‘als een rhee voor 's jaagers hond’ op de vlucht voor de saters, een andere gehoefde diersoort. | |
Een literaire collageBehalve het eerste gedeelte van de mythe, heeft ‘De roozen’ de strofische versbouw gemeen met het gedicht van Bilderdijk. De verdeling van de versvoeten sluit daar deels bij aan: Bilderdijks strofen bestaan uit drie regels met vijf en een met twee (een enkele keer vier) jambische versvoeten, die van Hoffham uit twee regels met vijf en twee met vier jambische versvoeten. Daarmee wijken Bilderdijk èn Hoffham af van de vorm van het Griekse origineel. De anacreontische versbouw is in het algemeen niet strofisch en de rijmloze versregels bestaan veelal uit een weinig strikt metrum van vier jamben of trocheeën. Anders dan de achttiende-eeuwse poëzie, wordt de Griekse en de Latijnse lyriek bovendien verlevendigd door een afwisseling van twee- en drie-lettergrepige versvoeten. Hoffham veroorlooft zich iets meer vrijheden dan de jongere dichter. Net als bij Götz zijn de versregels in ‘De roozen’ rijmloos. Echter, waar Götz een trocheïsch en Bilderdijk een jambisch metrum volgde, heeft Hoffham meer variatie aangebracht door de jambe nu en dan te vervangen door andere twee-lettergrepige versvoeten of ook wel door de drie-lettergrepige dactylus. Waar Bilderdijk zijn vers de vorm gaf van een vernederlandste Horatiaanse Ode - zoals de meeste dichters van zijn tijd deden -, lijkt Hoffham juist de oorspronkelijke alcaïsche stanza te imiteren, de strofevorm die bij Horatius zo vaak voorkomt.Ga naar voetnoot14 Hoffham verbeterde de versificatie van Bilderdijk als het ware: het ontbreken van het rijm en de klassieke versificatie geven ‘De roozen’ het karakter van een originele Horatiaanse Ode - iets wat je vaker ziet bij de Duitse anacreontische poëzie uit die tijd. De vorm van ‘De roozen’ brengt behalve het gedicht van Bilderdijk, de verzen uit Hoffhams Proeve van slaapdichten in herinnering. Deze bundel uit 1785 bestaat uit gedichten die soms volledig, soms gedeeltelijk een parodistische bewerking zijn van de klassieke of de daarop geïnspireerde erotische poëzie. Zo heeft hij bijvoorbeeld enkele verzen van Horatius en ‘Anacreon’ als uitgangspunt genomen om de inhoud van het origineel op een essentieel punt te veranderen. Vaak is de versbouw (en het metrum) een aanwijzing voor een parodistische ontlening. In de Slaapdichten hanteert Hoffham een speelse, vriendelijke vorm van parodiëren die het eerder moet hebben van het plezier van de herkenning dan van het satirische karakter. Dat kun je ook van ‘De roozen’ zeggen, dat deels is ontleend aan ‘Anacreon’, terwijl het strofische en metrische patroon in de richting van Bilderdijk en Horatius wijst. De onwaarschijnlijkheid van de verwonding van Venus en | |
[pagina 349]
| |
de ernstige, hoewel niet zwaarwichtige toon geven het vers een licht nonsensicaal karakter, maar meer ook niet. Toch kun je het heel goed als een vriendelijke parodie opvatten, maar dan slechts een gedeeltelijke of eerder nog een parodistische verwijzing. De achttiende-eeuwse lezer maakte nog geen scherp onderscheid tussen een parodie en een pastiche. Een navolging - ook een gedeeltelijke - waarbij de vorm dezelfde blijft, terwijl de inhoud verandert, werd een parodie genoemd, ook wanneer het resultaat niet uitgesproken komisch is.Ga naar voetnoot15 Doordat Hoffham achtereenvolgens ‘Anacreon’/Hesiodus, Bilderdijk, de klassieke variant bij Götz en Van Mander èn Ovidius verwerkte, is het gedicht als het ware een literaire collage geworden. Eerder dan een sadistische slip of the pen, is ‘De roozen’ een speelse verwerking van verschillende literaire bronnen. In de stijl van de anacreontiek vertelt Hoffham een scabreuze versie van een bekend mythologisch verhaal. Door het bloed van Venus niet uit haar voeten te laten stromen - zoals in de variante lezing bij Götz en Van Mander - maar uit haar lippen en tepels, laat hij de lichamelijkheid van Venus/Aphrodite sterker uitkomen dan in het anacreontische origineel. Hij legt zo ook de nadruk op Venus als vruchtbaarheidsgodin - de vroegste verschijning van Aphrodite in de antieke cultuur -, terwijl hij de godin van de wijsheid uit het vers heeft gebannen. Vooruitwijzend naar de rol die de godin van de zinnelijke liefde nog zou gaan spelen, plaatst hij de gelijktijdige geboorte van Venus en de roos in een nog onschuldige erotische context. Het was een prille Venus die de doornen tot rozen maakte. Zij wist haar eer te redden toen zij voor de saters vluchtte en raakte slechts licht gewond. De wrede genealogische achtergrond van Aphrodite was bekend uit Hesiodus en de bloedrode verkleuring van de roos was al aangedragen door Götz en Van Mander (en hun bronnen). Hoffham hoefde de verschillende fragmenten slechts te combineren en te variëren.
Van ‘De roozen’ is een handschrift overgeleverd dat wordt bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Het is gedateerd 1784, de periode waarin Hoffham aan zijn Slaapdichten werkte.Ga naar voetnoot16 Oorspronkelijk had hij meer gedichten geschreven met de bedoeling ze in deze bundel op te nemen, zo vertelde hij Uylenbroek, maar later zag hij daar van af. Het is niet bekend of die niet-gebundelde gedichten ook over de slaap gingen of dat het gemeenschappelijke erin bestond dat het alle parodieën of navolgingen waren in de sfeer van de anacreontiek. In dàt geval zou ‘De roozen’ goed tot die oorspronkelijke groep verzen kunnen behoren. Het is op zijn minst geschreven in dezelfde periode als de parodistische Slaapdichten: Hoffham zond de kopij daarvan in het najaar van 1784 aan Uylenbroek.Ga naar voetnoot17 Deze althans globale gelijktijdigheid maakt het alleen maar waarschijnlijker dat hij in zijn ‘Roozen’ eenzelfde procédé heeft toegepast. | |
[pagina 350]
| |
Dat het gedicht een collage is van verschillende bronnen, wil op zichzelf nog niet zeggen dat je het niet met Freud in de hand zou kunnen interpreteren. Maar zeker wanneer je het vergelijkt met de Slaapdichten, die evenzeer bestaan uit speelsparodistische ontleningen en combinaties van mythologische verhalen, blijkt dat we in literairhistorisch opzicht te maken hebben met een vorm van intertextualiteit. Ik meen dat het hier gaat om een parodistische verwerking van bronnen waarmee de dichter geen andere bedoeling had dan een esthetisch effect op te roepen, èn misschien schertsenderwijs een reactie te geven op het bijna gelijknamige vers van Bilderdijk. Aan het begin van zijn Slaapdichten plaatste Hoffham een bewerking van een van de lierzangen van Horatius. Dit gedicht, ‘Antwoord aan Uylenbroek’, begint met het origineel van Horatius getrouw te volgen en verwijdert zich gaandeweg daarvan. Waar Horatius de liefde laat figureren, vervangt Hoffham deze door de slaap; het metrum van Horatius volgt hij exact. Ditzelfde gedicht, dat zo prominent aan het begin van de verzameling staat, was in 1779 al door Bilderdijk nagevolgd. Het is net als diens anacreontische vers over de roos opgenomen in Mijn Verlustiging, Bilderdijks verzameling erotische gedichten die aanvankelijk slechts in een oplage van twaalf exemplaren werd verspreid (Hoffham was in het bezit van een van die vriendenbundels).Ga naar voetnoot18 Bilderdijk richtte zich in dit vers via Horatius tot Uylenbroek, op dezelfde manier als Hoffham dit in 1784 heeft gedaan.Ga naar voetnoot19 Hoffhams parodie van Horatius laat zich daardoor ook lezen als een verwijzing naar de bewerking van Bilderdijk. Op zijn minst was het een subtiele zinspeling voor de intimi voor wie die bijzondere eerste uitgave van diens erotica bestemd was. Met ‘De roozen’ is iets soortgelijks aan de hand. In zijn bewerking van de drieënvijftigste lierzang uit de Anacreontea verwijst Hoffham impliciet naar Bilderdijk en in zijn parodistische ontlening neemt hij niet de anacreontische versbouw als uitgangspunt - wat hij elders wel heeft gedaan -, maar die van zijn tijdgenoot. Ook dit gedicht houdt in zoverre verband met Uylenbroek dat het net als Mijn Verlustiging en de Slaapdichten bij Uylenbroek is uitgegeven, die met beide dichters goed bevriend was. Voor de duur van één gedicht is Hoffham hier opnieuw een literaire driehoeksverhouding aangegaan. |
|