De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Eén stap vooruit, twee stappen achteruit
| |
VoorgeschiedenisToen Guido Gezelle in 1899 overleed, liet hij een poëtisch oeuvre na dat latere tekstbezorgers zonder uitzondering voor moeilijkheden plaatste. Daar zijn verschillende oorzaken voor. Gezelle zelf liet acht afzonderlijke bundels verschijnen: Vlaemsche dichtoefeningen (1858), Kerkhofbloemen (1858), XXXIII Kleengedichtjes (1860), Gedichten, gezangen en gebeden (1862), Liederen, eerdichten et reliqua (1880), The song of Hiawatha (vertaling, 1886), Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer om en om het jaar (1897).Ga naar voetnoot2 Alleen de laatste drie zijn tijdens Gezelles leven niet herdrukt. De andere wel, variërend van eenmaal tot zesmaal; daarbij veranderde de inhoud en samenstelling van de meeste bundels, soms zeer ingrijpend (de XXXIII Kleengedichtjes bijvoorbeeld zijn, in afwijkende samenstelling en met toevoegingen, bij herdruk deel gaan uitmaken van Gedichten, gezangen en gebeden). De complicaties van een uitgave worden nog vermeerderd wanneer tevens de zeer grote hoeveelheid poëzie die de dichter ongebundeld liet, wordt opgenomen. Het vergaren van publikaties in soms obscure periodieken en van velerlei gelegenheidsdruksels is een tijdrovend werk; over de mate van volledigheid is nooit zekerheid te verkrijgen. Daarenboven signeerde Gezelle om uiteenlopende redenen niet altijd zijn verzen, of hij gebruikte pseudoniemen, zodat de toekenning onzeker kan zijn. Verder zijn er veel nagelaten gedichten en fragmenten die uitsluitend in handschrift zijn overgeleverd. Ze stellen de editeur voor problemen die elke literaire nalatenschap met zich meebrengt: schifting, constitutie van de leestekst, datering, en (al naar gelang het type uitgave) eventueel reconstructie van | |
[pagina 329]
| |
de genese en ontwerpen van een presentatiesysteem voor varianten, om slechts de belangrijkste te noemen. Aan het Verzameld dichtwerk gingen enkele belangrijke uitgaven vooraf: 1, Guido Gezelle's dichtwerken. Amsterdam etc., 1903-1913. 14 dln. (de zgn. Veenuitgave); 2, Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige werken. Ed. F. Baur e.a. Brussel etc., 1930-1939. 18 dln. (de zgn. Jubileumuitgave); 3, Guido Gezelle's dichtwerken. Ed. F. Baur. Antwerpen etc., 1938. (de zgn. Dundrukeditie of editie-Baur, gebaseerd op de Jubileumuitgave; de derde en meest uitgebreide druk is van 1950 en bevat proza, brieven en een glossarium); 4, Volledige dichtwerken. Chronologisch gerangschikt en in hedendaagse spelling omgezet en van verklarende nota's voorzien door K. de Busschere. Antwerpen etc., 1971. Deze uitgaven gebruikten elkaar opeenvolgend deels als afzetpunt (een traditie waarvan de wenselijkheid hieronder nog ter sprake komt) en ze betekenden telkens een nieuwe stap in de Gezelle-filologie. In de jaren zestig diende J.J.M. Westenbroek bij het Gezellegenootschap een gedetailleerd plan in voor een nieuwe uitgave van Gezelles Volledige werken.Ga naar voetnoot3 Westenbroek blijkt als een van de eersten de wenselijkheid te hebben ingezien van een moderne, wetenschappelijke Gezelle-uitgave waarin varianten bij de gedichten worden aangeboden. Het plan werd echter niet overgenomen toen aan het Centrum voor Gezellestudie van de Ufsia te Antwerpen enkele jaren later begonnen werd met de werkzaamheden waarvan onder meer het onderhavige Verzameld dichtwerk het resultaat is. | |
Aard van de uitgave en verantwoordingDe verantwoordelijke eindredacteur, J. Boets, presenteert het VD nu eens als een leesuitgave voor groot publiek, dan weer als een uitgave voor de wetenschappelijke Gezelle-vorser, vaak ook als iets wat daar vaag tussenin zweeft - afhankelijk van de mate waarin hij zich ter plaatse wenst te verantwoorden. Een uitgave zoals het Verzameld dichtwerk kan niet meer zonder een gedegen en zakelijke verantwoording. Wat de zakelijheid betreft kortweg dit: deze laat te wensen over. Essentiële kwesties als indeling van de uitgave, totstandkoming van de uitgegeven bundels, specifieke problemen van de tekstconstitutie, worden ingebed in betogen die allerhande bijzaken betreffen, niet zelden vergezeld van laatdunkende opmerkingen aan het adres van eerdere tekstbezorgers, verzekering van Gezelles grootheid en dergelijke. In deel 1 is een algemene verantwoording opgenomen (‘Over de uitgave’) en bij elke bundel nog een toegespitste verantwoording. De kern van de algemene verantwoording is de ‘omschrijving van het eigen karakter van onze editie. Deze wil 1o het volledig dichtwerk van Gezelle brengen, en daarbij 2o het gedeelte dat de dichter zelf heeft gebundeld, consequent scheiden van wat hij ongebundeld heeft nagelaten; 3o zijn zeven eigen bundels herdrukken volgens de laatste uitgave die hijzelf ervan heeft verzorgd; 4o al het nagelaten dichtwerk volledig logisch ordenen; 5o het geheel, d.i. zowel de eerste als de tweede groep, door middel van een | |
[pagina 330]
| |
nummering van de gedichten en een telling van de verzen per gedicht, hanteerbaar maken; 6o alle duistere passages door een beknopte verklaring ook voor niet-specialisten of niet-taalkundigen verstaanbaar maken en ernaar streven daarbij geen probleem uit de weg te gaan.’ (1, 29) Deze uitgangspunten worden vervolgens nader toegelicht. | |
Inrichting van de uitgaveDe eerste vier delen bevatten de bundels zoals ze voor het laatst tijdens Gezelles leven verschenen, in chronologische volgorde. Alle gedichten die niet in deze bundels verschenen, zijn ondergebracht in de delen 5 tot en met 8, het ‘Nagelaten dichtwerk’. Deze scheiding is inzichtelijk en verdedigbaar. Verder overzicht is echter moeilijk te verkrijgen, daar de acht delen zonder uitzondering doorschoten zijn met inleidingen, toelichtingen, lijsten met correcties en inhoudsopgaven. Niet alleen is de inrichting op zichzelf verwarrend genoeg, een volledige inhoudsopgave voorin of achterin wordt de lezer onthouden. Voor zover er inhoudsopgaven zijn, hebben die, met uitzondering van de lijst van ‘Inleidingen’, telkens slechts betrekking op de samenstelling van één opgenomen bundel. Ook in het slotdeel van de reeks is niet in een algemene inhoudsopgave voorzien; daarin is nog wel een ‘Lijst van titels en beginregels’ opgenomen, de enige plaats waar de lezer de dichterlijke inhoud van het gehele VD bijeen heeft - met uitzondering van de Rijmspreuken en Kalenderspreuken. Een gedicht hieruit vindt de lezer dus alleen wanneer hij reeds weet dat het tot een van deze groepen behoort. De rommeligheid wordt vergroot door het feit dat de vele onderdelen niet altijd van elkaar gescheiden zijn. Als gezegd zijn de Kleengedichtjes bij herdruk en dus ook in de ‘Ausgabe letzter Hand’ onderdeel geworden van Gedichten, gezangen en gebeden. Deze eenheid wordt in het VD echter doorbroken: op de plaats waar de afdeling ‘Kleengedichtjes’ begint, is een lang essay over deze verzen geplaatst. Dit schaadt de bundelidentiteit. Een inconsequente opzet van titelpagina's en afdelingstitels op deze plaats vergroot de verwarring bij de lezer. (Aan de vraag naar de wenselijkheid van in totaal tien dergelijke beschouwingen, verspreid over een uitgave als deze, gaan we hier voorbij.) In deel 4 volgt op de tekst van de bundel Rijmsnoer om en om het jaar (waarvan de titelpagina ontbreekt) een essay van bijna zestig pagina's van de hand van G. Stuiveling, ‘Guido Gezelle, groei en grenzen’. Dan volgen weer onderdelen die de teksteditie betreffen, zoals lijsten met editeurs-correcties in de gebundelde poëzie - behalve in Dichtoefeningen, want die editeurs-correcties waren in deel 1 al gegeven. Men moet Gezelles werk wel zeer goed kennen om in het VD zijn weg te kunnen vinden. De delen VD 5-8, elk ondertiteld met respectievelijk Nagelaten dichtwerk 1-4, bevatten poëzie die Gezelle buiten de uitgegeven laatste druk liet; daaronder ook vertalingen. Een deel van het nagelaten dichtwerk is nimmer tijdens zijn leven gepubliceerd. De editeur heeft deze poëzie ingedeeld in 35 groepen, op grond van genre of thema's. Deze werkwijze was in de negentiende eeuw gemeengoed (en werd door Baur nog overgenomen), maar is nu achterhaald, want zij beneemt de lezer het zicht op de ontwikkeling van het dichterschap. Bovendien is de afbakening van de groepen vaak willekeurig. ‘Nieuwjaarswensen’, ‘Huwelijkspoëzie’ en ‘Eerstecommuniegedichten’ zijn gemakkelijk als zodanig te herkennen, maar het is onzinnig ‘Patroonsfeesten mannen’ te scheiden van ‘Patroonsfeesten vrouwen’; een benaming als ‘Liederen allerhande’ biedt geen enkel houvast, en het onder- | |
[pagina 331]
| |
scheid tussen ‘Losse regels’, ‘Onvoltooide gedichten’ en ‘Flarden’ wordt niet verantwoord; de halfslachtige criteria blijven niet alleen impliciet, ze worden ook inconsequent toegepast. Zo is het in deel 7 aangebrachte onderscheid tussen ‘Verzen allerhande (kortere)’ en ‘Verzen allerhande (langere)’ blijkbaar nogal vrij gehanteerd: het langste gedicht in de eerste afdeling bestaat uit twintig versregels (het op éen na langste uit zeventien), terwijl in de afdeling met 63 ‘langere’ gedichten er meer dan een dozijn te vinden zijn die minder regels hebben (waarvan vijf zestien-regelige). In een afdeling ‘Laatste oogst’ in deel 8 kwam een restgroep van niet verder te categoriseren gedichten terecht. De editeur heeft ernaar gestreefd in het VD een nummering van Gezelles gedichten te introduceren die ook buiten de uitgave gebruikt kan worden: een soort ‘Boets-Verzeichnis’. Aangezien deze nummering echter is gebaseerd op de betrekkelijk willekeurige en deels ondeugdelijke ordening van de poëzie, menen wij dat het niet wenselijk is de toekomstige Gezelle-studie te veroordelen tot gebruikmaking van de nummering in het VD; daarvoor komt alleen een nummering in aanmerking die gebaseerd is op objectieve (c.q. intersubjectieve) criteria, bijvoorbeeld de datum van eerste publikatie of van ontstaan. Het streven naar volledigheid zoals het in de eerder aangehaalde verantwoording uit deel 1 is uitgesproken, is tijdens de totstandkoming van het VD losgelaten. De editeur verdedigt deze beslissing in de ‘Terugblik op het verzameld dichtwerk’ in deel 8. Hoewel ongeveer 200 gedichten voor het eerst in het VD verschenen (een verdienstelijke uitbreiding van het oeuvre), werd de grote hoeveelheid gedichten, rijmen en spreuken die Gezelle met politiek of journalistiek oogmerk vervaardigde, niet opgenomen. Als redenen worden opgegeven de omvang van dit materiaal, die een extra deel noodzakelijk maakte, en kwalitatieve overwegingen. Uit het eerste blijkt dat vooraf geen vastomlijnd plan bestond voor de uitgave. Wat het tweede betreft: Boets wenst aan zijn geïdealiseerde beeld van Gezelle niets toe te voegen wat in zijn ogen de dichter zou kunnen schaden. De ‘kwaliteit’ van het werk is echter principieel niet de zorg van de editeur, ook niet als hij oordeelt: ‘Met deze optie zou Gezelle zelf het zonder enige twijfel eens geweest zijn.’ (8, 29) Werd dus een bepaald type poëzie welbewust weggelaten, voor het overige is evenmin sprake van volledigheid. Uit de kalenderspreuken van de Duikalmanak (7, 303-348) werd een selectie gemaakt. In deel 8 werd wel een lijst opgenomen van (om niet genoemde redenen) ‘Niet opgenomen gedichten’, alsook een ‘Zwarte lijst’ van gedichten die - soms mede op gezag van andere Gezelle-kenners - aan Gezelles auteurschap zijn onttrokken of door Boets om kwalitatieve redenen uit de uitgave geweerd zijn. Een bijzonder geval is ‘'t Is de Mandel’, een gedicht van 21 regels waarvan slechts de eerste acht door Gezelle werden gepubliceerd, als Kleengedichtje (2, 207). Het overige is in het VD niet opgenomen.Ga naar voetnoot4 Naar analogie van onder andere ‘Komt bij mij die weet van dichten’, waarvan ook een gedeelte door Gezelle is gepubliceerd en het overige in het VD wel te vinden is (respectievelijk 2, 236 en 7, 207), had principieel de gehele tekst van ‘'t Is de Mandel’ moeten worden opgenomen. | |
[pagina 332]
| |
Commentaar en toelichtingDe presentatie van de gedichten is voor de gebundelde poëzie en voor het nagelaten dichtwerk gelijk: een leestekst, gevolgd door een commentaar die bestaat uit een vermelding van de eerste (en soms nog een tweede) publikatie, datering van het gedicht, een algemene beschouwing waarin onder meer de verantwoording van de tekstkeuze en -constitutie en biografische gegevens, en tot slot woordverklaringen. Met name op het gebied van de datering en van de biografische gegevens (uiteraard voornamelijk bij de gelegenheidsgedichten) heeft het VD veel nieuw materiaal te bieden. Weliswaar is de argumentatie bij de datering soms ietwat grof, bijvoorbeeld: ‘Datering op grond van het uitzicht van het handschrift’ (4, 345), maar dan is de datering 1897 ook van een vraagteken voorzien. De woordverklaringen zijn vaak parafrasen. In het algemeen voldoen die, al zullen veel Gezelle-lezers een deel ervan niet nodig hebben. Problematischer, vanuit editietechnisch oogpunt, is de overige commentaar die geboden wordt om de lezer te steunen. Daarvoor zijn merkbaar geen uniforme richtlijnen opgesteld. Latijnse motto's of titels, mythologische figuren, de thematiek van een gedicht, vergelijkbare plaatsen elders in Gezelles poëzie, thematische bronnen, stilistische eigenaardigheden: deze en andere zaken worden met grote willekeur niet of wel - en in het laatste geval in sterk uiteenlopende mate van uitvoerigheid - van commentaar voorzien. Daarbij treedt de editeur graag in discussie met vroegere tekstbezorgers. In de commentaar schuwt Boets de interpretatie en evaluatie niet. Enkele voorbeelden volstaan om aan te geven hoe hij zijn taak heeft opgevat: ‘de verlengde vorm van en [i.c. enne] in de derde regel van elke strofe wijst op de bedachtzaamheid in de sceptische reactie op de loze bewering uit telkens de eerste regels’ (4, 239); ‘De interpunctie duidt in dit gedicht vooral het leestempo aan’ (2, 215); ‘een stoplap uit rijmnood’ (6, 283); daar waar iets ‘blijkbaar niet werd begrepen door Veen [...], wiens lezing door Baur [...] zonder argwaan werd overgenomen’: ‘Het niveau van het lied verklaart overigens dit gebrek aan aandacht’ (7, 288). De editeur gaat hiermee de perken van zijn ‘wetenschappelijke’ taak toch wel te buiten. | |
Tekstconstitutie: de gebundelde gedichtenDe tijdens het leven van Gezelle gebundelde poëzie wordt uitgegeven ‘volgens de laatste druk die door de dichter werd verzorgd, dus volgens de zo genoemde “Fassung letzter Hand”. [...] Zelfs bij een getrouwe weergave daarvan moesten enkele problemen worden opgelost. Geen enkele tekst is immers vlekkeloos.’ Dus ‘lag het voor de hand dat de klaarblijkelijke drukfouten dienden te worden verbeterd. Naar het voorbeeld van de vroegere tekstbezorgers, meer in het bijzonder die van de Jubileumuitgave, zijn we echter verder gegaan en was het onze bedoeling ook de eigen inconsequenties van de dichter weg te werken in zover het inconsequenties betreft die hij zelf zou hebben vermeden indien hij ze had opgemerkt.’ (1, 31-32, cursivering van de editeur) Als criteria worden genoemd de consequentie van de spelling binnen de grenzen van het gedicht, en ‘Gezelles getrouwheid aan het metrum. [...] Slechts in enkele gevallen werd tussen haakjes de wijziging beknopt verantwoord. [...] De versie van Gezelles eigen vroegere drukken van de | |
[pagina 333]
| |
bundels was in enkele twijfelgevallen een referentiepunt.’ Per deel worden alle ‘wijzigingen die we - al dan niet in het spoor van vroegere tekstbezorgers - hebben noodzakelijk geacht en tevens de belangrijkste gevallen waar we meenden de Jubileumuitgave niet te kunnen volgen’ verantwoord. (1, 32) Zoals uit bovenstaande citaten blijkt, geeft deze algemene verantwoording geen helder omlijnd beeld van de werkwijze van de editeur: de criteria zijn vaag geformuleerd, ingrepen worden soms wel, soms niet toegelicht, het is niet duidelijk in welke gevallen de editeur ‘vroegere tekstbezorgers’ volgt of ‘Gezelles eigen vroegere drukken’ als referentiepunt neemt. Om een indruk te krijgen van de wijze waarop de tekstconstitutie tot stand is gekomen, collationeerden wij circa tien procent van de gebundelde poëzie. Daarbij bleek dat de editeur niet alleen ‘klaarblijkelijke drukfouten’ verbetert in de laatste druk, maar ook ingrijpt waar dat strikt genomen niet noodzakelijk is. Het betreft voornamelijk interpunctie, hoofdlettergebruik en metrum. De door de editeur verzorgde leestekst wijkt daardoor op talloze plaatsen onnodig af van de basistekst (de laatste druk): wij hebben geen gedicht aangetroffen waarin de editeur niet ingegrepen heeft. De ingrepen worden meestal gedaan op basis van vergelijking met andere bronnen. De editeur incorporeert bepaalde elementen uit die andere versies in de basistekst, zodat een tekst ontstaat die in zijn ogen het dichtst de intentie van de dichter benadert. De beoordeling hiervan is natuurlijk in veel gevallen nogal interpretatief en subjectief, zoals blijkt uit toelichtingen als ‘RdH. [= het tijdschrift Rond den Heerd] heeft het zo en de zin wordt gemakkelijker’ (4, 432). Een andere overgeleverde versie van een gedicht is in het ene geval aanleiding voor een verbetering, terwijl dezelfde versie iets verderop niet gevolgd wordt (bijvoorbeeld in ‘Samson’, r. 11 en r. 25 (4, 159)). In sommige gevallen wordt ingegrepen op basis van Gezelles vermeende intenties. In Dichtoefeningen haalt de editeur de ‘Aanmerkingen en verantwoordinge’, die Gezelle voorin de bundel plaatste, uit elkaar: ‘Uit respect voor de uitgave zoals Gezelle ze in 1892 uit de hand heeft laten gaan, blijft ook hier de “Verantwoording” [m.z. “Verantwoordinge”] vooraan in de bundel staan, maar om esthetische redenen, die de dichter ten zeerste zou op prijs stellen, worden de aanmerkingen ingelast op de plaats waar ze als “verklarende noten” thuishoren, nl. aan de voet van de bladzijden waar de dichter ernaar verwees’ (1, 52). Respect gaat hier vloeiend over in annexatie, die er zelfs in kan resulteren dat de editeur beslissingen neemt die niet stroken met de intenties van de dichter. In de eerste druk van Dichtoefeningen stond bijvoorbeeld het gedicht ‘Hij leeft’. Door de opname van ‘Pastor Boone’ in de tweede druk had ‘Hij leeft’ geschrapt moeten worden, want de eerste afdeling van ‘Pastor Boone’ is een variante versie van dat gedicht. In de ‘Aanteekeningen’ bij de tweede druk heeft Gezelle op deze fout gewezen (hij noemt het ‘een kwalijk berichten’ ofwel een misverstand), maar bij de derde druk is de situatie niet veranderd. Boets noemt dit een ‘vergissing’, maar grijpt om duistere redenen niet in en neemt beide gedichten op (1, 120 en 199). In de lijst van correcties bij de Jubileumuitgave noemt hij het ‘een schoonheidsvlekje dat beter niet meer wordt verwijderd’ (1, 221). Uit het voorgaande blijkt dat de uitgangspunten willekeurig worden gehanteerd. De spaarzame toelichtingen bij de correcties verduidelijken slechts in een enkel geval de motieven van de editeur, naar de reden van de overige ingrepen kan de lezer slechts gissen. Hij beschikt over een tekst die niet een door Gezelle geautoriseerde versie vertegenwoordigt, maar een door de editeur gepolijste versie | |
[pagina 334]
| |
van de laatste druk, waarin allerlei niet noodzakelijke elementen uit andere versies zijn aangebracht. Het probleem wordt nog vergroot doordat - in tegenstelling tot wat de editeur schrijft - niet alle tekstingrepen verantwoord worden, en daardoor is het evenmin mogelijk de exacte tekst van de uitgegeven versie te reconstrueren. | |
Nagelaten dichtwerkIn tegenstelling tot de werkwijze in de delen 1-4 neemt de editeur met betrekking tot de keuze van de basistekst bij de nagelaten gedichten niet een algemeen standpunt in - deze keuze komt in geen der verantwoordingen ter sprake -, maar schrijft slechts dat hij ernaar gestreefd heeft ‘de presentatie van het werk zelf aan alle eisen van de wetenschap te laten beantwoorden, zowel wat de algemene beschouwing en de woordverklaring als wat de betrouwbaarheid van de gekozen tekst betreft.’ De keuze van de basistekst wordt derhalve per gedicht gemaakt en in ieder afzonderlijk geval in de toelichtingen vermeld, waardoor de lezer in staat gesteld is de bron ‘zonder veel zoekwerk te verifiëren’ (5, 25). Al brengt de aard van het materiaal met zich mee dat het moeilijk is de keuze van de basistekst op voorhand voor het gehele corpus te bepalen - de mate van autorisatie zal per geval vastgesteld moeten worden -, toch werkt het ontbreken van een algemene richtlijn (bijvoorbeeld: in principe altijd de ultima manus) ook hier een zekere willekeur in de hand. Zo is het niet steeds even duidelijk waarom de editeur in het ene geval een tijdschriftpublikatie boven een vroeger nethandschrift verkiest, in een ander geval het omgekeerde. Autorisatie vormt bij de tekstkeuze niet altijd het doorslaggevende argument. In het geval van de postume bundel Laatste verzen moet de editeur soms noodgedwongen een latere, ongeautoriseerde bron als basistekst nemen, omdat een geautoriseerde bron ontbreekt. Ook bij gedichten uit deze bundel waarvan wèl een geautoriseerde bron is overgeleverd, prefereert Boets soms toch een latere, ongeautoriseerde versie (bijvoorbeeld uit de Jubileumuitgave). Op zich is dit te verdedigen indien deze latere bron een duidelijk betere versie vertegenwoordigt. De vaststelling hiervan kan echter twijfelachtig zijn (de vroegere uitgaven van Gezelles poëzie zijn bijvoorbeeld niet altijd even betrouwbaar), en in sommige gevallen is Boets' keuze dan ook voor discussie vatbaar.Ga naar voetnoot5 Boets houdt bij de tekstconstitutie voortdurend rekening met het werk van zijn voorgangers. Dit wordt vermeld in de toelichting bij de gedichten: ‘Uit die toelichting moet verder wel blijken dat we haast altijd de door de vorige tekstbezorgers gebruikte handschriften met veel eerbied hebben herlezen.’ (7, 34) Een dergelijke vergelijking met vorige uitgaven kan zinvol zijn, op voorwaarde dat de editeur vervolgens op basis van de verschillende mogelijkheden een zelfstandige beslissing neemt. In de praktijk komt de herlezing van Boets er vaak op neer dat hij beslissingen van vroegere editeurs respecteert, ook al geeft het handschrift hiertoe geen aanleiding. In de toelichting omschrijft hij deze werkwijze dan bijvoorbeeld als ‘lezing naar de autograaf[...] volgens de versie van Jub.’ (7, 207) of ‘lezing naar de autograaf[...], ontcijferd met behulp van J.W. in Gezellekroniek’ (7, 214). In het laatste geval neemt Boets de door Westenbroek gereconstrueerde versie nagenoeg | |
[pagina 335]
| |
geheel over, maar vermeldt niets over de ingrepen die daaraan ten grondslag liggen. De lezer zal om een juiste indruk te krijgen van de tekstconstitutie zijn informatie uit het artikel van Westenbroek moeten putten.Ga naar voetnoot6 In ‘Zijt gij nooit in 't donker hol’ vergelijkt Boets de versie-Baur met de twee overgeleverde handschriften en laat hij in navolging van Baur het op beide handschriften aangegeven strofewit weg (7, 212). Een dergelijke eerbied voor het werk van zijn voorgangers kan er ten slotte zelfs toe leiden dat Boets door de dichter geschrapte regels toch in zijn tekst opneemt, omdat ze ‘door de tijd geconsacreerd’ zijn, zoals in het gedicht ‘In de blanke lonken’ (7, 59-60).Ga naar voetnoot7 De gedichten worden niet altijd op basis van één versie uitgegeven. Het komt geregeld voor dat de editeur tekstgedeelten uit verschillende versies met elkaar combineert en aldus tot een eindversie komt. In de toelichting vermeldt hij dan bijvoorbeeld: ‘Lezing deels naar Ons leven en deels naar Verzen 1902’ of ‘Lezing [...] naar drie versies’.Ga naar voetnoot8 De gevolgen van deze vermenging van verschillende versies zijn bij de nagelaten gedichten ernstiger dan bij de gebundelde gedichten. Bij het gedicht ‘Hoe schoone staat gij daar’ worden r. 1-30 volgens het geautoriseerde handschrift uitgegeven, maar r. 31-40 (die in het handschrift ontbreken) worden ontleend aan de Jubileumuitgave, ook al is Boets er niet geheel zeker van dat deze regels deel uitmaken van het gedicht (7, 234). Nog verder gaat de editeur in de tekstconstitutie van ‘Daar valt mij een stemme te binnen’, opgenomen bij de ‘Onvoltooide gedichten’ (7, 232-233), waarvan een kladhandschrift en een nethandschrift zijn overgeleverd. Het laatste, dat alleen de eerste acht regels van het gedicht bevat, wordt door de editeur als basistekst genomen en aangevuld met r. 9-24 van het kladhandschrift. De gedeeltelijk onvoltooide r. 25-28 uit het kladhandschrift worden echter alleen in de toelichting geciteerd met de vermelding: ‘Al heeft G. nog een zesde couplet aangezet [...] toch zou het lied als voltooid mogen beschouwd worden.’ De editeur beslist hier vanuit esthetisch oogpunt welke lezingen uit verschillende versies al dan niet tot het gedicht behoren en construeert aldus een composiettekst, die in deze vorm nooit door de dichter bedoeld is. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is deze handelwijze ontoelaatbaar.Ga naar voetnoot9 In handschriften waarin verschillende schrijflagen te onderscheiden zijn, stelt de editeur zijn eindtekst samen op basis van elementen uit die verschillende lagen. Een voorbeeld: het handschrift van een onvoltooid gedicht, bij Boets getiteld ‘Komt bij mij die weet van dichten’, bestaat uit een eerste schrijflaag en een laag waarin Gezelle correcties heeft aangebracht. Het gehele gedicht door volgt Boets nu eens de eerste schrijflaag (en negeert hij dus de door Gezelle aangebrachte varianten en | |
[pagina 336]
| |
herstelt hij de doorgehaalde woorden), dan weer neemt hij de varianten uit de correctielaag op in zijn leestekst (7, 207).Ga naar voetnoot10 Gezien het voorgaande zal het geen verbazing wekken dat de editeur ingrijpt op plaatsen waar de dichter zelf nog geen definitieve keuze heeft gemaakt (zogenaamde ‘open varianten’). Alle door de dichter opengehouden mogelijkheden zijn in principe gelijkwaardig en dienen om die reden in de leestekst te worden opgenomen, tenzij op tekstkritische gronden een selectie mogelijk is. Boets noemt twee argumenten in de verantwoording van deel 7,Ga naar voetnoot11 maar zowel in dat deel als in eerdere delen trekt hij zich weinig van zijn eigen principes aan. Ter illustratie - er zijn nog veel meer voorbeelden te geven - slechts het volgende: in het handschrift van ‘Franciscus' volk’ (5, 68-70) bevatten r. 23 en 24 de volgende open varianten (die hier in chronologische volgorde tussen accolades worden geplaatst): ‘en {booze/goede} of {brave/kwade} liên en zal / God loon noch {boete/straffe} geven.’ Dit wordt bij Boets: ‘en booze of brave liên en zal / God loon noch straffe geven.’ De editeur kiest, en ook hier is dat in het ene geval (r. 23) de eerste versie, in het andere geval (r. 24) de tweede. Beide ingrepen worden niet vermeld, evenmin als die in r. 5, 7, 13, 27 en 41. Van r. 40-44 heeft het handschrift bovendien twee onder elkaar geschreven versies (beide niet doorgehaald), waarvan Boets de eerste versie prefereert, eveneens zonder verantwoording.Ga naar voetnoot12 Is het feit dat de editeur een keuze doet uit de open varianten op zich al principieel onjuist, de willekeur waarmee hij dit doet getuigt meer van persoonlijke voorkeur dan van objectieve argumentatie. Over de achtergrond van dit alles schrijft Boets zelf: ‘Zo zijn er bv. de onvoltooide gedichten. Ze zullen uiteraard hun hele geheim nooit prijsgeven, maar wel kan men, bij het herhaald lezen en het herhaald bekijken van de handschriften, er misschien dieper in doordringen. De keuze die men doet tussen de open varianten, wordt dan door die lezing bepaald.’ (7, 34) | |
Interpunctie en spellingEen vraag die in de verschillende verantwoordingen bij het Nagelaten dichtwerk min of meer uitvoerig aan de orde komt, is in hoeverre de editeur mag ingrijpen in Gezelles interpunctie. Kort samengevat komt het standpunt van Boets hierop neer: Gezelles interpunctie in het Nagelaten dichtwerk heeft - net als in de gebundelde poëzie - een geheel eigen functie en er moet een grote terughoudendheid betracht worden in het wijzigen ervan. Ingrepen hebben alleen plaatsgevonden indien ‘de aard van het gedicht’ het toeliet (5, 27), ‘de tekst zonder leestekens niet of zeer moeilijk verstaanbaar bleef’ (7, 35), of indien ‘er bv. leestekens lijken te zijn blijven staan die ten gevolge van de aangebrachte varianten hadden moeten verdwijnen’ (7, 36). | |
[pagina 337]
| |
Hoe omzichtig dit ook geformuleerd is, in de praktijk blijkt de editeur nogal rigoreus met deze problematiek om te springen. In alle door ons gecollationeerde gedichten wijzigt hij de interpunctie of vult hij die aan: zowel in gedichten waarin zij ontbreekt als in door Gezelle geïnterpungeerde handschriften. Doordat de ingrepen niet altijd verantwoord worden,Ga naar voetnoot13 valt de interpunctiesystematiek van Gezelle, voorzover aanwezig, niet meer te ontwaren. Vanzelfsprekend zijn de toevoegingen bij gedichten zonder interpunctie nog veel talrijker; deze worden alleen in algemene bewoordingen vermeld als ‘wij voegden interpunctie toe’ of zelfs ‘wij voegden [...] meer leestekens [...] toe dan vroegere uitgevers’ (7, 227). Het door Boets in zijn inleiding en ook bij de gedichten zelf vaak genoemde argument, de verstaanbaarheid, is hier nauwelijks mee gediend. Het weegt in ieder geval niet op tegen het bezwaar dat de toegevoegde interpunctie de interpretatie en de ritmische structuur van de gedichten beïnvloedt. Bij onvoltooide gedichten wekken de ingrepen bovendien een valse indruk omtrent de aard van het materiaal, en dit is in strijd met wat de editeur zo terecht (maar helaas alleen in theorie) opmerkt, namelijk dat ‘juist deze staat van afwerking tot de kenmerken van het individuele gedicht is gaan behoren’ (7, 37). Het laatste citaat heeft bij Boets ook betrekking op de spelling, en dat is meteen de enige plaats waar deze ter sprake komt. Boets zegt niet te streven naar ‘consequentie in de hele produktie’, maar wel naar ‘consequentie binnen het gedicht’: ‘Gezelle was niet zo consequent in zijn spelling, en niet alle gedichten [...] hebben dezelfde graad van afwerking bereikt.’ (7, 37) De editeur heeft echter wel degelijk een uniformering in het gehele corpus doorgevoerd, namelijk waar het gaat om het verschil in spelling bij de ‘vroege’ en de ‘late’ Gezelle. Globaal gezegd spelde Gezelle tot 1865 volgens de zogenaamde Commissie-spelling 1844, tussen 1865 en 1870 gebruikte hij deze èn de spelling De Vries en Te Winkel naast en door elkaar, en vanaf 1870 tot aan zijn dood volgde hij eigenlijk alleen nog maar De Vries en Te Winkel.Ga naar voetnoot14 Boets heeft in zijn uitgave één lijn getrokken: alle gedichten worden volgens de spelling De Vries en Te Winkel afgedrukt. Dat betekent dat in alle gedichten van vóór 1870 de spelling ae, y, gt, enzovoort wordt verwijderd, zoals bijvoorbeeld in de gehele afdeling ‘Jeugdverzen’.Ga naar voetnoot15 Tot welk een willekeur en inconsequentie de herspelling leidt, blijkt uit de tekst van het bekende gedicht ‘'t Er viel 'ne keer’ (met het vervolg: ‘een bladtjen op / het water [...]’). Als basistekst kiest Boets een afschrift van de hand van P. Busschaert, omdat deze ‘uiterst nauwkeurig’ is: ‘hij heeft consequent de oorspronkelijke spelling en overal bladje met d’. Andere versies hebben ‘bladtje’ (met ‘dt’), maar dit is volgens Boets ‘een spelling waartoe G. in 1859 nog niet was overgegaan’. Het is volstrekt onbegrijpelijk dat de editeur vervolgens deze oorspronkelijke spelling, die dus mede bepalend was bij de keuze van de basistekst, volkomen negeert. Hij | |
[pagina 338]
| |
schrijft: ‘Na enige aarzeling bleven we ook bladtje schrijven, met dt’ (7, 64). Wèl verwijdert Boets de Commissie-spelling ae, y en oeij. | |
Overige toevoegingenBij de ontcijfering van (klad)handschriften heeft de editeur soms te maken met haastig genoteerde versies, waarbij bepaalde woorden bijvoorbeeld niet voluit zijn geschreven. Deze worden aangevuld zonder dat dit per geval verantwoord wordt. Van een andere orde zijn de toevoegingen van een woord(deel), ook wanneer de tekst daartoe geen aanleiding geeft. In de verantwoordingen van deel 5 en 6 wordt niet ingegaan op dit soort ingrepen, maar in de praktijk komen ze wel degelijk voor, soms aangegeven met teksthaken.Ga naar voetnoot16 In deel 7 brengt de editeur terloops wel toevoegingen van zijn hand ter sprake, die ‘zo zeldzaam mogelijk’ zijn gehouden (7, 36). En ook: ‘Bij het leesbaar maken hebben we echter nooit iets toegevoegd dat niet reeds op de een of andere wijze in de tekst aanwezig was.’ (7, 35) De toevoegingen/aanvullingen zijn deels van dezelfde orde als de hiervoor besprokene (al dan niet aangegeven met teksthaken) maar soms ook van ingrijpender aard. Zo lost de editeur in ‘Zijt gij nooit in 't donker hol’ een eenvoudige implicatie op door tussen r. 6 en 7 ‘[en gezien hoe zij]’ toe te voegen, en verantwoordt hij dit vervolgens in de woordverklaring als ‘toegevoegde regel t.w.v. de verstaanbaarheid’ (7, 212) De toevoeging had in haar geheel in de woordverklaring moeten staan, of beter: had weggelaten kunnen worden, want zij is voor een lezer van Gezelles poëzie totaal overbodig. De editeur gaat nog verder over de schreef door in een gedicht een nagenoeg ontbrekende regel eigenhandig af te dichten. Op het haastige potloodhandschrift van ‘Hij die onder Gods bestier’ luiden regel 7 en 8: ‘hij die werkt en bidt en zegent/ieder van’. De laatste twee woorden werden door Gezelle doorgehaald. Boets maakt hiervan: ‘ieder [die ons steunt of tegen,]’, en geeft nota bene in de woordverklaring de betekenis van zijn eigen vondst ‘tegent’ (7, 254-255). Een andere merkwaardige inmenging van de editeur in het werk van de dichter betreft het vervangen van de titels: ‘Alle lange titels, zowel die van Gezelle als die van latere uitgevers, gingen naar de algemene beschouwing. De nieuwe titel is doorgaans aan de tekst van het gedicht ontleend en werd kort gehouden. Is het geen overgeleverde titel en stemt hij niet met de eerste regel overeen, dan werd hij van een sterretje voorzien.’ (5, 21) Wat ook het motief voor deze beslissing mag zijnGa naar voetnoot17, en hoe duidelijk het ook is aangegeven dat de titels niet van Gezelle stammen, een editeur heeft simpelweg niet het recht een dergelijk belangrijk - en vaak geautoriseerd - element van een gedicht te vervangen. Een ongewenst gevolg kan bovendien zijn dat deze editeurs-titels in studies en tekstuitgaven overgenomen worden en een eigen leven gaan leiden. | |
[pagina 339]
| |
BesluitMet het Verzameld dichtwerk is Gezelles poëzie weer beschikbaar, wat betreft zijn nagelaten dichtwerk zelfs vollediger dan ooit. In dit opzicht vormt de nieuwe uitgave een niet geringe aanvulling op wat tot dusver bekend was, ook vanwege de vele nieuwe gegevens die de commentaren bij de gedichten bevatten. Zowel de inrichting als de tekstconstitutie van de uitgave schiet echter tekort. In weerwil van vele verantwoordingen en het streven naar wetenschappelijkheid blijkt het Verzameld dichtwerk gebouwd te zijn op een opvatting van editeren die verouderd is en niet meer aan huidige maatstaven voldoet. Voor de eisen die aan een dergelijke uitgave gesteld worden, had de editeur - ook reeds in het begin van de jaren zeventig - te rade kunnen gaan bij soortgelijke uitgaven of ten minste bij het voorstel van Westenbroek. De uitgangspunten die wèl aan het Verzameld dichtwerk ten grondslag liggen, worden niet consequent gehanteerd. Het resultaat is een uitgave die een onbetrouwbare tekst biedt, die noch voor de geïnteresseerde lezer, noch voor de wetenschappelijke gebruiker bevredigend is. Ook de onoverzichtelijke indeling van de uitgave staat het praktische gebruik ervan onnodig in de weg. De behoefte aan een betrouwbare uitgave van Gezelles gedichten blijft dus bestaan. Een dergelijke editie kan niet tot stand komen zonder een weloverwogen planning, een gedegen verantwoording van de uitgangspunten, en dient gebaseerd te zijn op volledig onderzocht bronnenmateriaal. In het geval van Gezelle is, ook gezien de aard van de tot nog toe verschenen uitgaven, een historisch-kritische uitgave het meest wenselijk. De omvang en problematiek van Gezelles oeuvre brengen met zich mee dat dit een onderneming van lange adem zal worden. Of een dergelijk project op korte termijn gerealiseerd kan worden, zal voornamelijk een kwestie van financiële aard zijn. Een auteur wiens werk recentelijk is uitgegeven, zal niet zo snel in aanmerking komen voor een nieuwe uitgave. De status van de bestaande uitgave en het literaire belang van de auteur nopen er in het geval van Gezelle toe voor eenmaal dit marktmechanisme te negeren.
Constantijn Huygens Instituut 's-Gravenhage, maart 1993 |
|