De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
BoekbeoordelingDe epische wereld. Middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief. Onder redactie van Evert van den Berg en Bart Besamusca. Muiderberg, Dick Coutinho, 1992, 141 pp. ISBN 90-6283-868-5; prijs f 24,50.De epische wereld voorziet in de groeiende behoefte aan toegankelijke overzichtswerken op het nog immer expanderende onderzoeksterrein van de medioneerlandistiek. Zeven specialisten uit de Werkgroep Karelepiek hebben de koppen bij elkaar gestoken om aan de hand van welgekozen thema's het panorama van de Karelromans uit de Lage Landen te schetsen. Er wordt zowel aandacht besteed aan de vroege Karelepiek als aan de laat-middeleeuwse revival van Karelliteratuur. De diverse bijdragen bevatten geen noten (soms wel literatuurverwijzingen tussen haakjes); aan het eind van ieder hoofdstuk wordt de lezer verwezen naar de meest relevante literatuur. De toegankelijkheid van de bundel wordt bevorderd door een register. In het inleidende hoofdstuk ‘De Karelepiek in vogelvlucht’ staan de redacteuren eerst stil bij de historische figuur Karel de Grote. Hun vraag of Karel ook letterlijk zo groot was als in middeleeuwse bronnen beweerd wordt, kan overigens bevestigend beantwoord worden: botonderzoek heeft uitgewezen dat Karel 1.92 m. lang was! De redacteuren bespreken verder het genre van het Franse chanson de geste, en de drie cycli die hierbinnen te onderscheiden vallen - met als centrale helden respectievelijk Karel de Grote zelf, opstandige baronnen en Guillaume d'Orange (Willem van Oringen). Hierna komt de Middelnederlandse Karelepiek aan bod, waarbij de problemen van de overlevering aan de orde worden gesteld: de fragmenten, schriftelijke en mondelinge bronnen et cetera. De aanname dat Karel ende Elegast wellicht een oorspronkelijk Middelnederlands werk is (p. 16), behoeft meer toelichting sinds J. Janssens heeft gewezen op de mogelijkheid van het (verloren gegane) Chanson de Basin als bron.Ga naar voetnoot1 In de paragraaf over de culturele context stellen de redacteuren vast dat met name de romans rond de opstandige baronnen (de ‘epics of revolt’) in Vlaanderen favoriet zijn geweest. Hoogst intrigerend is in dit verband de vraag in welk milieu dergelijke romans werden begunstigd. Identificeerde de Vlaamse plattelandsadel zich met de opstandige helden, bijvoorbeeld uit gevoelens van rivaliteit met de graaf? Of vertolkte deze literatuur het verlangen naar ‘onafhankelijkheid’ van de Franse kroon, zoals dat in het Vlaamse grafelijke hofmilieu leefde? Van den Berg en Besamusca vermoeden dat het laatste het geval kan zijn geweest. Een soortgelijk vermoeden is ook al eens uitgesproken voor de Vlaamse Reynaert, een roman die elementen van het ‘epic of revolt’ in zich draagt.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 262]
| |
In het tweede hoofdstuk, getiteld ‘Koning Karel: edele vorst of halsstarrige dwingeland?’, gaat Irene Spijker in op het beeld dat van Karel de Grote wordt geschetst in de ‘Roelantslied’-traditie en de ‘Renout van Montalbaen’-traditie. In het Chanson de Roland is Karel de ideale feodale vorst, die het respect geniet van zijn baronnen, en die in Gods gunst staat. De vorst voert in deze tekst een gerechtvaardigde strijd tegen de Saracenen. De tekst moet bezien worden tegen de achtergrond van het Frankrijk aan het eind van de 11e eeuw: de ideale Karel staat in schril contrast met de zwakke Filips I, die zijn leenmannen niet aankon en die niet op kruistocht is geweest. Het positieve Karelbeeld blijft in het Middelnederlandse Roelantslied (begin 13e eeuw) en in Den droefliken strijt van Roncevale (ca. 1500) gehandhaafd. Spijker waagt zich niet aan speculaties omtrent de mogelijke functie die deze Dietse teksten in hun historische context gehad kunnen hebben (men denke aan een zwakke landsheer, de kruistochtgedachte, de reconquista van Spanje, en het oprukken van de Turken eind 15e eeuw). De Renaut de Montauban is een ‘epic of revolt’ uit het einde van de 12e eeuw: hierin staat de gespannen verhouding centraal tussen koning Karel en een adellijke familie. De tekst toont ons een onverzoenlijke, wraakzuchtige vorst (zijn zoon Lodewijk is vermoord!), die weinig ontzag ontvangt van zijn vazallen, en die zich verliest in een slepende vete met medechristenen. Ook in deze tekst is gereageerd op de Franse politieke situatie, ditmaal van het einde van de 12e eeuw, toen Filips II met ijzeren hand regeerde en zijn vazallen tegen zich in het harnas joeg. In het Middelnederlands staat de tekst bekend als Renout van Montalbaen (begin 13e eeuw) en De historie vanden vier Heemskinderen (15e eeuw). Helaas is de schriftelijke overlevering van het Roelantslied en de Renout zo fragmentarisch, dat Spijker voor haar betoog steeds moet terugvallen op drukwerken uit resp. 1520 en 1508. Dat er intussen inhoudelijke accentverschillen zijn opgetreden, ligt voor de hand: de feodale verhoudingen en conflicten worden in de drukken minder indringend geschetst, terwijl bijvoorbeeld de christelijke moraal wordt aangescherpt. Een belangrijk motief in de Karelepiek is dat van de verbondenheid en solidariteit met de eigen ‘clan’: de adellijke ethiek verlangt van ieder clanlid dat hij de eer van de familie hoog houdt, en dat hij zich inspant om het familieblazoen van schandelijke smetten vrij te houden. De kwestie van de familie-eer ligt zo gevoelig, dat als één clanlid onrecht wordt aangedaan, de ganse familie een vete ontketent tegen een andere familie. Deze vendetta's konden generaties lang voortslepen. In het derde hoofdstuk wordt dit motief behandeld door Irene Spijker. Als in Gheraert van Viane de titelheld en Aymerijn aan Karels hof beledigd worden door de koningin, is dit aanleiding voor een oorlog tegen Karel waaraan heel Gheraerts geslacht deelneemt. Dat het weigeren om deel te nemen aan een vete een belediging van de familie is, illustreert Spijker aan de hand van de Lorreinen: tot groot ongenoegen van de Lorreinen onttrekt koning Yoen zich aan de strijd omdat hij door de liefde in beslag wordt genomen. Vaak ontstaat er bij een vete tevens een moreel conflict: moet men de leenheer trouw zijn of de familie? In de Vier Heemskinderen staat ridder Ogier voor dit dilemma: hij vreest Karel te zeer om zijn familielid Reinout bij te staan. Meestal echter laten de literaire personages de trouw aan de familie prevaleren. Dat er in de loop der tijd inhoudelijke accentverschuivingen optreden in literaire werken, blijkt uit de bijdrage van Bart Besamusca, die het voor de Karelliteratuur belangrijke motief van de verrader behandelt (hoofdstuk 4). Besamusca betoogt | |
[pagina 263]
| |
dat de figuur van Ganelon in de zgn. Oxford-versie van het Chanson de Roland nog een tragische, wraakzuchtige gelegenheidsverrader was. In latere versies van het Chanson, alsmede in het Roelantslied is Ganelon (Guwelloen) inmiddels uitgegroeid tot een verrader-van-nature, afkomstig uit een familie van verraders. Vervolgens wordt dit gegeven in de Droefliken strijt nog eens flink aangedikt. Een andere verradersfiguur waaraan Besamusca ruim aandacht besteedt, is Macharijs uit de Aiol en de Sibilla. Hij wijst bovendien op de verteltechnische functie van de verraders: vaak houden zij met hun laaghartige streken het verhaal als het ware in gang. In aansluiting hierop zou men nog kunnen vaststellen dat de verraders (inhoudelijk) een negatieve voorbeeldfunctie vervuld zullen hebben: met het scala aan schurkenstreken wordt het publiek telkens weer geattendeerd op en gewaarschuwd voor verraderlijk gedrag. Aan de hand van Hughe van Bourdeus en enkele andere Karelteksten laat Mieke Lens in hoofdstuk 5 zien welk beeld er van de Saracenen wordt gegeven. Zij toont dat de moslim soms afgeschilderd wordt als een alleszins minderwaardig wezen, maar dat hij in veel gevallen weinig verschilt van de christen. In de moslimwereld heet de vorst weliswaar emir of sultan, maar in veel opzichten lijkt hij sprekend op de westerse hertog of koning. De maatschappij is in het Oosten evenzeer opgebouwd als een standenorde, en de adellijke gedragscode der Saracenen verschilt nauwelijks van die der christenen. In de strijd blijkt de moslimridder vaak even dapper als zijn christelijke opponent. Alleen op geloofsgebied bestaat er die ene messcherpe tegenstelling: de moslim is een heiden, want hij erkent de ware God niet, hij gelooft in de goden Mamet, Appollijn en Tervagant, en hij aanbidt hun beelden. Aan de basis van deze opzettelijke vertekening van de islam (die in feite monotheïstisch is en geen beeldenverering kent) staan christelijk-propagandistische overwegingen. Vanuit dezelfde optiek verbeeldt de strijd tussen de christenridder en de moslimridder in de Karelepiek steeds de strijd tussen het ware en het valse geloof. De christenridder blijkt een superieur strijder omdat God hem bijstaat: hierdoor kan hij in zijn eentje zelfs horden Saracenen aan. De moslim delft telkens weer het onderspit omdat zijn goden machteloos zijn. En als de christen al sterft in de strijd, dan wordt hij als martelaar in de hemel opgenomen, terwijl de ziel van de moslim naar de hel gaat. Ben van der Have bespreekt en relativeert in hoofdstuk 6 de opvatting dat in de Karelepiek het liefdesmotief ontbreekt, dat vrouwen een volkomen ondergeschikte rol spelen, en dan nog voornamelijk teneinde mishandeld of zonder pardon uitgehuwelijkt te worden. De Lorreinen bevat bijvoorbeeld de liefdesgeschiedenis tussen koning Yoen en koningin Helene, en meer dan eens vervullen vrouwen in de Karelepiek een cruciale, verzoenende rol, zoals vrouw Aye in de Renout. Als vrouwen mishandeld worden, gebeurt dat regelmatig door onsympathieke verhaalpersonages (al bestaan hierop wel uitzonderingen). Dat de hedendaagse lezer aanstoot neemt aan de praktijk van uithuwelijking (zie Karel ende Elegast), is zijn probleem: in de Karelepiek wordt op dit punt niet anders dan de toenmalige realiteit weergegeven. Bob Duyvestijn wijdt een beschouwing aan het motief van de magie in de Karelepiek in relatie tot de feodale orde. Naar mijn smaak maakt hij het zich in zijn aanpak moeilijker dan voor de bundel nodig is. Duyvestijn onderscheidt drie stadia. Hij betoogt dat in het Roelantslied, de Droefliken strijt en Karel ende Elegast de bovennatuurlijke fenomenen zich voornamelijk beperken tot Godswonderen, | |
[pagina 264]
| |
en dat deze in dienst staan van de handhaving van de door God gewilde feodale orde. Is Elegast naast tovenaar ook nog ridder, Madelgijs uit de Renout en de Malegijs is bovenal magiër (tweede stadium). In de Renout staat Madelgijs de opstandige Heemskinderen, in hun strijd tegen Karel, op cruciale momenten met zijn toverkunst bij. De Malegijs (1556) moest als voorgeschiedenis dienst doen: hierin speelt de feodale vete geen rol, maar tracht hoofdpersoon Madelgijs voornamelijk om Karel met zijn toverkunsten te vernederen. In Hughe van Bourdeus wordt de feodale wereld tenslotte verlaten (derde stadium): het grootste deel van het verhaal gaat over de avonturen die Hughe beleeft in de (fabel)wereld van feeënkoning Oberon. In het laatste hoofdstuk stelt Tom Hage de vraag in hoeverre de Karelepiek door middeleeuwse auteurs en door het publiek werd opgevat als ‘vraie historie ende al waer’. Bekend zijn de oordelen van Jacob van Maerlant en Jan van Boendale die de historiciteit van de verhalen in scherpe bewoordingen van de hand wijzen. Hage verdedigt de stelling dat we hier te maken hebben met reacties op de ‘goedgelovigheid’ van veel auteurs en lezers. Hage wijst onder meer op het gebruik dat serieuze kroniekschrijvers hebben gemaakt van episch materiaal, alsmede op de claims van authenticiteit die gemaakt worden in de Karelliteratuur. Of hiermee nu bewezen is dat veel middeleeuwers Karelepiek voor historisch betrouwbaar hebben versleten, waag ik te betwijfelen. Met zo'n opmerking mag deze recensie echter niet eindigen. De epische wereld is een samenhangende, prettig leesbare en aardig geïllustreerde bundel. Alle wezenlijke thema's en alle belangrijke teksten komen aan bod. Ik voorspel de bundel ook een goede toekomst als naslagwerk en studie-object. Menig docent zal voor colleges Karelepiek dit boek uit de kast trekken. En voor studenten die een scriptie over Karelliteratuur gaan schrijven, is deze bundel verplichte lectuur.
Theo Meder | |
Walter Jan Maria Haeseryn, Syntactische normen in het Nederlands. Een empirisch onderzoek naar de volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep. Nijmegen, 1990. Pap. xii + 401 pp. f 27,50Dit boek, een dissertatie waarop de auteur op 4 december 1990 aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen promoveerde, is het resultaat van een zeer uitvoerig onderzoek naar de normen die Nederlandstaligen in de standaardtaal hanteren voor volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep. Daarbij heeft de auteur (in het vervolg: H) zowel de onderlinge volgorde van de werkwoorden als de plaatsing van niet-werkwoordelijke vormen ten opzichte van die werkwoorden onderzocht. Bovendien werd nagegaan hoeveel invloed sommige internlinguïstische en sociale factoren hebben op de keuze voor een variant. Het onderzoek werd uitgevoerd met 527 informanten verspreid over vier regio's (West-Vlaanderen, Antwerpen/Brussel, Noord-Brabant en de Randstad) en verdeeld over vier (beroeps)groepen (scholieren, niet-professionele volwassenen, leraren Nederlands en journalisten). | |
[pagina 265]
| |
In hoofdstuk 1, Normen en taalnormen, schetst de auteur een algemeen kader voor het onderzoek naar normen. Het gaat daarbij om meer algemene taalnormen en om specifieke taalnormen. Bij die tweede soort moeten we denken aan dialectnormen, waarvan we ons niet zo bewust zijn en die duidelijk verschillen van de standaardtaalnormen, die veel minder vanzelfsprekend zijn dan de dialectnormen, aangezien standaardtalen voor een belangrijk deel door compromis tot stand komen. Tot de specifieke taalnormen behoren ook de normen die gehanteerd worden voor gesproken en geschreven taal. Andere onderwerpen die H bij de tweede soort normen aan de orde stelt, zijn 1. de motieven voor de keuze voor bepaalde normen, 2. de verschillen die er bestaan tussen de normen van professionele gebruikers (leraren en journalisten) en die van de andere leden van de taalgemeenschap, en 3. het verband tussen normen en taalgedrag. Hoofdstuk 2, Linguïstische en sociolinguïstische aspecten van het onderwerp van onderzoek, begint met een inleiding waarin de keuze, de afbakening en het beschrijvingskader van het onderzoek worden toegelicht. Vervolgens geeft H in subparagrafen een kritisch overzicht van prescriptieve studies waarvan een groot deel gebaseerd is op corpusmateriaal. Aan de orde komen: volgorde in tweeledige werkwoordelijke eindgroepen (...heeft gezegd/gezegd heeft), volgorde in drieledige werkwoordelijke eindgroepen (...kan hebben gezegd/kan gezegd hebben/gezegd kan hebben), volgorde in meerledige werkwoordelijke eindgroepen (...dat het werk gedaan had moeten worden/zal moeten worden gestaakt), volgorde in naamwoordelijke gezegdes (...dat de soep heet is/ik afwezig zal zijn), doorbreking van de werkwoordelijke eindgroepen (...wilde naar huis gaan/naar huis wilde gaan), en splitsing van scheidbaar samengestelde werkwoorden in de werkwoordelijke eindgroep (...weg mag gooien/mag weggooien). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een paragraaf waarin op grond van het voorafgaande een groot aantal nog te toetsen hypothesen wordt opgesteld, die in het kort hierop neerkomen: de voorkeur voor een bepaalde woordvolgorde wordt linguïstisch gezien zowel bepaald door de woordvormen waaruit de clusters bestaan als door ritmische factoren. Sociolinguïstisch gezien zijn er belangrijke regionale verschillen, in het bijzonder tussen Nederland en België. In hoofdstuk 3, Methode en opzet van de enquête, wordt uitvoerig uit de doeken gedaan wat er allemaal moest gebeuren voordat men op de informanten af kon gaan. Achtereenvolgens komen in subparagrafen de volgende punten aan de orde: 1. stimulusvariabelen (een overzicht van de tekstitems, ingedeeld in zeven groepen, die boven bij de bespreking van hoofdstuk 2 werden genoemd (de groep met naamwoordelijke gezegdes is gesplitst in een groep ‘tweeledige naamwoordelijke gezegdes’ en een groep ‘drieledige naamwoordelijke gezegdes’), 2. subjectvariabelen (regio, groep, beroepsgroep, leeftijd, geslacht en sociale categorie), 3. de tests (gebruikte testmethode en gebruikte tests), 4. proefonderzoek (met de bedoeling ervaring op te doen voor het eigenlijke onderzoek), 5. feitelijke uitvoering (wijze van enquêteren, materiaalverzameling en selectie van de proefpersonen enzovoort), en 6. verwerking en analyse van de gegevens. Hoofdstuk 4, Resultaten, vormt de kern van het onderzoek. Bij de beschrijving en bespreking van de onderzoeksresultaten worden de thematische indeling en volgorde aangehouden die boven bij de bespreking van hoofdstuk 2 zijn weergegeven. Bij elk thema wordt een tweeledige bespreking gegeven: eerst komt het gedrag van, vervolgens de beoordeling door de taalgebruiker aan de orde. Daarbij gaat de | |
[pagina 266]
| |
auteur telkens van het algemene naar het bijzondere: na een overzicht van de globale resultaten volgt een onderzoek naar de rol die verschillende linguïstische factoren eventueel spelen. Daarna wordt gekeken of er verbanden zijn te leggen met een sociolinguïstische factor. In hoofdstuk 5, Conclusie en discussie, zet H op een rij wat er in de voorafgaande hoofdstukken gebeurd is. Op grond van het onderzoek kan een globaal overzicht gegeven worden van de volgordetendensen: I. bij een infinitief als complement gaat de voorkeur uit naar de rode volgorde (...kan komen), 2. in zowel tweeledige als in drie- en meerledige eindgroepen plaatst men graag het deelwoord of de infinitief met te voorop (de groene volgorde; ...gezegd heeft, ...te besteden krijgt, ...gezegd kan hebben, ...te maken zullen hebben), 3. plaatsing van de hulpwerkwoorden hebben en zijn aan het begin van een drie- of meerledige eindgroep (...was gaan halen), 4. het naamwoordelijk deel gaat aan het werkwoordelijk deel vooraf (...bevriend waren), 5. de werkwoordelijke eindgroep wordt niet doorbroken (...naar huis wilde gaan, ...ziek was geweest), en 6. samengestelde werkwoorden worden niet gesplitst (...kunnen uitleggen, ...was weggelopen). In een aantal gevallen kan een linguïstische factor in het spel zijn. Zo blijkt vooral bij tweeledige eindgroepen in de passieve zin met zijn een grotere voorkeur te bestaan voor vooropplaatsing van het deelwoord dan in actieve zinnen met hebben. Ook de ritmische structuur schijnt een niet onbelangrijke rol te spelen, hoewel H niet veel verder komt dan de generalisatie dat de taalgebruiker ernaar lijkt te streven ‘een zin met niet teveel onbeklemtoonde lettergrepen te laten eindigen.’ (p. 341) Verder speelt bij doorbreking de aard van het doorbrekende element een rol, terwijl splitsing van een scheidbaar samengesteld werkwoord vooral voorkomt als het eerste deel een bijwoord of een substantief is. Wat betreft de sociolinguïstische resultaten constateert H dat de invloed van de regio veruit het belangrijkst is. Er is in verschillende opzichten een systematische en significante tegenstelling tussen Vlaanderen en Nederland.
We zullen nu ter afronding van deze bespreking tot een beoordeling moeten komen van dit werk. Om te beginnen merken we op dat de auteur een voortreffelijk stilist is, die de lezer in glashelder proza op zijn terrein rondleidt. Ook verdient hij lof voor de wijze waarop het boek is gestructureerd. Aangenaam is verder dat de verantwoording van de methode en opzet van de enquête in een apart hoofdstuk is geplaatst en niet als paragraaf in een ander hoofdstuk is gezet. Het hoofddoel van de studie was de toetsing en verdere uitdieping van bestaande kennis. De belangrijkste eigen bijdrage van H aan het onderzoeksgebied van de volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep is dat hij ook een oordeeltest aan de gedragtest heeft gekoppeld. Daaruit is naar voren gekomen dat de taalgebruiker zijn gedrag wel degelijk laat leiden door wat hij van de mogelijke variatie vindt, d.w.z. wat over het algemeen de beste variant gevonden wordt, wordt ook het vaakst gebruikt. H interpreteert dit volgens ons terecht als een aanwijzing dat we hier niet met van bovenaf opgelegde normen te maken hebben, maar met ‘echte geïnternaliseerde normen, die richtinggevend zijn voor het eigen gedrag.’ (p. 346) Toch komt H niet ver als het erop aankomt verklaringen te geven voor de geconstateerde verschijnselen. Zowel op linguïstisch als sociolinguïstisch niveau komt hij niet verder dan een beschrijving van de verschillende volgordetendensen. Dat de auteur niet is toegekomen aan het formuleren en formaliseren van | |
[pagina 267]
| |
achterliggende algemene principes, laat staan universalia, die van invloed kunnen zijn bij het oordeel van de taalgebruiker ten aanzien van de volgordevariaties, doet niets af aan de kwaliteit van dit werk, dat als descriptieve studie zijn intrinsieke waarde heeft. Maar ook kunnen we de syntacticus die woordvolgorde onderzoekt in het kader van de regeer- en bindtheorie, en de fonoloog die klemtoononderzoek uitvoert op zinsniveau in het raamwerk van de metrische fonologie, aanbevelen van het taalmateriaal in dit werk kennis te nemen.
Jan Nijen Twilhaar februari 1993 | |
Jan Bervoets, Alexander Ver Huell (1822-1897). Een levensbeschrijving. [Zutphen 1992.] 270 pagina's, f 74,90. ISBN 90-6011-801-4.In de Nederlandse literatuurgeschiedenis speelt Alexander Ver Huell een bescheiden rol. Hij illustreerde de Studententypen van Klikspaan, hij publiceerde op kunsthistorisch gebied, schreef vele ingezonden brieven en zond enkele bundels Schetsen met de pen in het licht. In de eerste bundel Schetsen met de pen komen enkele verhalen voor die door sommigen als belangwekkende specimina gewaardeerd worden van zwarte romantiek. In zijn eigen tijd trad Ver Huell vooral voor het voetlicht als tekenaar en als prentverzamelaar. Bervoets geeft in zijn boek in chronologische volgorde de levensfeiten van Ver Huell voorzover hij die heeft kunnen achterhalen. Veel materiaal is afkomstig van de geportretteerde zelf en moet met de nodige argwaan bekeken worden. Maar ook getuigenissen van tijdgenoten zijn verzameld en geconfronteerd met Ver Huells eigen visie. Bervoets heeft in zijn boek een macht aan documentatie bij elkaar gebracht. Terecht begint Bervoets met een hoofdstuk over Ver Huells voorgeslacht. De roemrijke daden van zijn voorvaderen en de opofferingen die zij zich getroostten ten behoeve van het vaderland vormden immers voor de hoofdfiguur van het boek een voortdurende bron van inspiratie. Bervoets volgt Ver Huell door zijn jeugd en studententijd. Hij beschrijft hoe Ver Huell zijn diplomatieke ambities opgeeft en besluit zich geheel aan de kunst te wijden. Hij laat zien hoe Ver Huell uitgroeit tot een populair tekenaar. De relatie met uitgevers en lithografen staat echter steeds onder druk van Ver Huells ongemotiveerde achterdocht. Overal ziet hij vijanden, maar in feite is hij vooral zelf zijn belangrijkste vijand. Op een bepaald moment besluit hij zijn succesvolle tekenwerk te laten rusten en zich aan de schilderkunst te wijden. Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de brochure Volk en kunst waarmee Ver Huell zijn eigen programma voor een rijksmuseum propageerde. Andere excursies maakt Bervoets in de hoofdstukken 7 en 10 waarin hij respectievelijk Ver Huells kunstopvatingen en zijn ideeën over kunstpolitiek beschrijft. In toenemende mate valt Ver Huell ten prooi aan paranoia. Overal ziet hij liberalen en katholieken die hem proberen tegen te werken en spionnen die zijn ideeën stelen. Spectaculair zijn Ver Huells besluit om enkele dagen voor de vastgestelde datum af te zien van zijn huwelijk en zijn uitdaging tot een duel van Tobias van Westrheene Wz. Voor zover dat al niet daarvóór het geval was, werd hij | |
[pagina 268]
| |
sinds deze incidenten voor een onberekenbare zonderling versleten. Op diverse terreinen bracht Ver Huell belangrijke prentcollecties bij elkaar. Delen daarvan schonk hij aan instellingen of de gemeente Den Briel om daarmee het historisch bewustzijn van zijn landgenoten nieuwe impulsen te geven. Ver Huell achtte zich miskend en wekt soms bijna de indruk dat hij zich miskend wilde voelen om zo een familietraditie hoog te houden. En zoals dat vaak gaat bij dergelijke personen: hij rekende erop dat het nageslacht zijn inspanningen naar verdienste zou eren. Kennelijk om te illustreren, dat dit een misrekening was van zijn held, besluit Bervoets zijn boek met een overzicht van de twintigste-eeuwse waardering van Ver Huells werk. Het is een merkwaardig ratjetoe van zeer ongelijksoortige gegevens, waaruit eigenlijk alleen maar de conclusie valt te trekken dat er nauwelijks sprake is van een twintigste-eeuwse Ver Huell-waardering. Merkwaardig is dat slothoofdstuk ook, omdat de conclusies die Bervoets aan de receptiegegevens verbindt op p. 233 vloeiend overgaan in de conclusies van zijn eigen boek. De lezer krijgt zo de indruk dat juist het boek waarvan hij op het punt staat de lectuur te beëindigen eigenlijk het belangrijkste feit is in twintigste-eeuwse Ver Huell-waardering. Hoewel Ver Huell in ruime mate de eigenaardigheden en de gekte vertoont die vereist zijn om een biografie op te fleuren, blijft Ver Huells leven in de versie van Bervoets wat saai en flets. Een belangrijke oorzaak daarvan lijkt me, dat er betrekkelijk weinig ontwikkeling zit in het beeld dat van hem geschetst wordt. In de verantwoording diagnosticeert Bervoets ‘paranoia’ en dat is het dan. Het wordt wel erger in de loop van de tijd, maar verder dan de reeds bekende diagnose komt hij niet. Een tweede oorzaak is de nadruk in het boek op de gedetailleerde opsomming van de tekeningen en geschriften die Ver Huell vervaardigt. Uiteraard maken die een essentieel onderdeel uit van dat leven, maar de wijze waarop ze door Bervoets centraal gesteld worden versplintert het beeld in niet geringe mate. De behandeling van al die tekeningen en geschriften heeft overigens een plichtmatig en ouderwets karakter. Telkenmale komt Bervoets de lezer vertellen of een tekening of een verhaal al dan niet geslaagd of esthetisch verantwoord is, op een wijze die niet ongebruikelijk was in vooroorlogse dissertaties. Bervoets weet kennelijk precies hoe de moderne beschouwer Ver Huells produkten beoordeelt. Daarnaast worden ze veelal geïsoleerd besproken. Men zou vaak veel meer context willen zien. In zijn voorwoord geeft Bervoets weliswaar aan dat hij zich bij de bespreking van het werk wil beperken tot de rol die het speelt in de levensloop en dat hij geen beredeneerde bespreking in een cultuurhistorisch kader beoogt, maar hoe men het ook wendt of keert: ook de betekenis van het werk in de biografie is toch alleen maar goed vast te stellen in relatie tot de cultuurhistorische context. Al de symboliek die Ver Huell in zijn tekeningen gebruikt - en die nu vaak geheel onverklaard blijft - behoorde die tot een beeldend gemeengoed of niet? Voegde Ver Huell zelf daaraan elementen toe die specifiek voor hem betekenis hadden? En hoe past Ver Huells humor in de contemporaine opvattingen? En wat bedoelt Bervoets zelf precies als hij het over humor heeft? Onduidelijk is in hoeverre Bervoets systematisch reacties van tijdgenoten op Ver Huells werk verzameld heeft. Een zeer aantrekkelijk onderdeel van het boek zijn de illustraties die met kwistige hand over de pagina's verdeeld zijn. Het ziet er allemaal prachtig uit, maar bij nogal wat illustraties zit de lezer met de vraag wat er nu precies allemaal waarom | |
[pagina 269]
| |
afgebeeld is in die tekeningen. De relatie tussen afbeelding en tekst is in dit boek een aantal malen wel erg los, terwijl aan de andere kant juist tekeningen niet afgedrukt worden die uitgebreid besproken worden. Merkwaardig is dat Bervoets een tekening niet afdrukt waarvan hij beweert dat we ‘ook nu nog’ kunnen zeggen dat het ‘een van Alexanders goede prestaties is geweest’ (p. 91; de auteur heeft de hinderlijke gewoonte de held van zijn boek familiair met zijn voornaam aan te duiden). Hetzelfde geldt voor de tekening ‘Biljart-drama’ die volgens Bervoets ‘behoort tot het beste dat Alexander V.H. als humorist heeft voortgebracht’ (p. 169). Ook treffen we geen afbeelding aan van ‘De laatste zonnestraal’ waarvan Ver Huell zelf in 1870 vond, dat ze wat uitvoering en gedachte aangaat het beste was dat hij ooit maakte (p. 194). Op p. 94 drukt Bervoets een tekening af die niet te duiden is zonder een andere (en zijn tekst) die erbij hoort en die niet afgedrukt is. In het laatste hoofdstuk van zijn boek plaatst Bervoets enkele malen een ‘[sic]’ in citaten van auteurs die er niet in slagen de naam Ver Huell op de juiste wijze te spellen. Dat is uiteraard zijn goed recht, zo niet zijn plicht, maar het werkt wel erg komisch in een boek dat zoveel zetfouten en slordigheden bevat als het zijne. In zijn ‘Woord vooraf’ dankt Bervoets zijn - overigens uiterst precieze - leermeester Karel Reijnders. De ene keer siert hij Reijnders' achternaam met een ‘ij’, de andere keer met een ‘y’. En helaas gaat het niet alleen om zetfouten en slordigheden in spelling. Om enkele voorbeelden te geven: op p. 129 zegt Bervoets dat Schmidt Crans pas in 1860 de vaste tekenaar van De Nederlandsche Spectator werd, twee jaar nadat Ver Huell litho's leverde voor dat blad. In feite deed Schmidt Crans al in 1858 zijn intrede, hetgeen Ver Huells mededeling dat hij ‘weggedrongen’ werd door Schmidt Crans toch meer waarschijnlijkheid geeft. Op p. 196 en 204 zegt Bervoets dat de Arnhemse uitgever Gouda Quint het tijdschrift De Kunstbode oprichtte. Op deze bladzijden en in de erbij behorende noten verwart Bervoets met elkaar De Kunstbode die in 1873 uitgegeven werd door F.J. Brünings te Zaltbommel, De Nederlandsche Kunstbode die van 1874 tot 1877 uitgegeven werd door W.C. de Graaff te Haarlem, De Nederlandsche Kunstbode die van 1879 tot 1881 onder redactie van Jan ten Brink verscheen bij W.C. de Graaff en De Kunstbode die in 1884-1885 uitgegeven werd door J.J. Hofstede te Amsterdam. Maar Gouda Quint was de uitgever van geen van de vier. Als Bervoets in voetnoten verwijst naar andere bladzijden van zijn boek kan de lezer er lang niet altijd zeker van zijn dat hij naar de goede pagina verwezen wordt. Bervoets heeft in zijn boek veel documentatie bij elkaar gebracht over een curieuze en in de cultuurhistorie van de negentiende eeuw belangrijke persoon. Maar wie eruit wil citeren doet er goed aan eerst zelf de gegevens te controleren.
Nop Maas |
|