De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Variatie in imitatieGa naar voetnoot*
| |
Navolging van HuygensWelke gedichten van Huygens volgt Martinius na? In verband met Dier al noemt Van Vloten Voorhout.Ga naar voetnoot3 Van Slee betrekt er ook Kostelick mal bij.Ga naar voetnoot4 Hierna zal blijken dat Dier al primair een navolging is van De uytlandighe herder van Huygens | |
[pagina 254]
| |
en secundair van Kostelick mal.Ga naar voetnoot5 In enkele details, zoals de apostrophe tot de wind en het verhaal van de ‘Loos-Duynsche Griet’, hebben Voorhout en Dorpen van Huygens als voorbeeld gediend.Ga naar voetnoot6 De apostrophe tot de wind van de hoofdpersoon in Dier al, een herder, doet sterk denken aan de apostrophe tot de zon in Voorhout. In Dorpen komt het verhaal van de ‘Loos-Duynsche Griet’ voor onder het dorp Loosduinen. Martinius noemt deze gravin Margriet in de vss. 362-368. De imitatio van Huygens door Martinius is heel gevarieerd en strekt zich uit over verschillende elementen van het voorbeeld, van genre tot strofevorm. Soms worden ook hele passages geïmiteerd, met behoud van gedachtengang en stijlfiguren. Kleinere navolgingen komen eveneens voor: het lenen van motieven, woorden en klanken, die al dan niet gewijzigd in een nieuw verband hun plaats krijgen. | |
GenreDe gedichten De uytlandighe herder en Dier al behoren beide tot het genre ‘herdersdichten’. Beide gedichten bezitten achtregelige strofen met als metrum de trochee en met gekruist rijm, afwisselend mannelijk en vrouwelijk. Als niet-formele kenmerken die vaak in pastorale teksten aan te treffen zijn, kan men noemen: de vermomming als herder, de beschrijving van een eenzame plaats en van de gevoelens daar ondervonden, natuurelementen, literaire, mythologische en astrologische allusies.Ga naar voetnoot7 De uytlandighe herder heeft een heel bijzondere opbouw. In de pastorale tekst heeft Huygens namelijk een andersoortig gedicht ingebouwd, een berijming van Psalm 79. Martinius volgt dit model op de voet: zijn pastorale bevat ook een andersoortig gedicht, een satire namelijk, en hierin verwijst hij expliciet naar Kostelick mal van Huygens. Er is echter een verschil in het centrale thema van beide satiren: Kostelick mal hekelt de slaafse navolging van de mode, terwijl in Dier al het ontbreken van de noodzakelijke middelen van bestaan centraal staat. Ter oriëntatie volgt nu eerst de gedachtengang van beide herdersdichten, te beginnen met die van De uytlandighe herder. | |
GedachtengangDe uytlandighe herderDe uytlandighe herder opent met een beschrijving van de ‘eenzame plaats’ aan de Britse kust en de introductie van de herder. De herder is niet slechts eenzaam, maar voelt zich verlaten en droefgeestig vanwege zijn ballingschap en de slechte | |
[pagina 255]
| |
berichten uit zijn vaderland. Liefdesverdriet is niet de oorzaak van zijn stemming.Ga naar voetnoot8 Vergeefs vraagt de herder of de ebstroom zijn boodschap omtrent zijn zorgen mee wil nemen naar het vaderland. Niemand echter hoort zijn gesnik. Troost vindt hij slechts bij zijn luit, die aan zijn ‘ontleende dichten’ (psalmberijming) vleugels moet geven, zodat zijn klacht Gods vierschaar zal bereiken. Misschien zullen het gezang van de herder en het spel van de luit God bereiken, zodat Hij berouw zal krijgen. Een Latijns citaat uit Psalm 119 en vier versregels vormen de overgang naar de berijming (bewerkingGa naar voetnoot9) van Psalm 79, een bede om wraak op de vijand. Na het uiten van zijn klacht lijkt het de herder toe of de lucht wat opgeklaard is, of de zon wat helderder schijnt. Een verzoek aan de zon om even stil te staan en wat troostrijks te vertellen wordt niet gehonoreerd. In wisselende gemoedsstemming keert de herder terug naar zijn makkers, terwijl hij zijn beklag doet bij de beroemde dichter, tevens Huygens' leermeester, Daniel Heinsius. In deze toespraak tot Heinsius wordt God gedankt voor het ontzet van Bergen op Zoom. Een ander soort zegezang moet Heinsius van hem, de herder, niet verwachten. Mocht Heinsius het plan opvatten een dergelijk lied zelf te maken, dan wil de burger in ballingschap zijn metgezel zijn. In de resterende zeventien strofen worden de herdersjongen en de ‘ballingburger’ tegen elkaar uitgespeeld. | |
Dier alDe gedachtengang in Dier al is als volgt. De herder zoekt een eenzame plaats op om te klagen over de ellendige toestand waarin zijn stad, Kampen, zich bevindt door gebrek aan noodzakelijke levensmiddelen. Het gedicht opent met de geschiedenis en bijzonderheden van die stad, de omschrijving van het seizoen en de oorzaak van het verdriet van de herder. God wordt gevraagd het eindpunt van Zijn toorn te bepalen. De herinnering aan de Spaanse plundertocht op de Veluwe in 1629 wordt opgehaald. Wanneer het gemoed van de herder weer vol schiet vanwege de huidige toestand, grijpt de wind zijn hoed. De herder kan met recht zijn toorn nu op de wind richten. De wind antwoordt helaas niet. Niemand schenkt aandacht aan gesnik van de ‘Camper herderjongen’. Nadat de herder uit de zoom van zijn pij zijn herdersfluit gezocht heeft, zullen fluit en dichter een ‘steekgedicht’ ten gehore brengen. In het satirische deel wordt het volk aangesproken over de oorzaak van Gods toorn, namelijk de zonde. Er wordt verwezen naar de drie epidemische plagen: dure tijd, pest en oorlog, en aan de keuze die koning David tussen die drie moest doen, toen God hem ging straffen voor zijn zonden (2 Sam. 24). Vele zaken komen aan de orde. De schrijver besteedt aandacht aan de | |
[pagina 256]
| |
ondeugden verkwisting en gierigheid alsmede aan de deugd die daartussen het midden houdt, de mildheid. Hij beroept zich daarbij op klassieke auteurs. Als hij kritiek levert op opsmuk en mode, verwijst hij naar Huygens. Ook een onderwerp als het opjagen van de prijzen komt aan de orde. De satire eindigt met een bede om genade voor het zondige volk. Als de herder zijn ‘steekgedicht’ beëindigd heeft, schijnt het hem toe alsof de avond zoeter daalt en de zon blijer ondergaat. Vergeefs verzoekt hij de zon stil te staan teneinde nog meer tijd te hebben om zijn klacht af te maken. Na een filosofische uiteenzetting over het begrip tijd maakt de herder een denkbeeldige tocht door de kosmos. Hij roept zichzelf tot de orde om datgene te wensen dat wel werkelijkheid worden kan. Dan volgen nieuwjaarwensen voor de steden Kampen, Zwolle en Deventer, een bede tot God en tenslotte het plan de heren magistraten deze wensen aan te bieden, waarvan de vervulling hun tot vreugde en God tot lof zal zijn. | |
Variatie in navolgingDe gedachtengang in beide herdersdichten is associatief van aard en loopt op bepaalde plaatsen parallel: bij de introductie van de herder; bij de beschrijving van de aard van het verdriet en de eenzaamheid van de herder; bij het aanroepen van de natuurelementen en bij de overgangen van de ene naar de andere tekstsoort, namelijk van het pastorale kader naar de herdersklacht en weer terug. Waar Martinius zelfstandig te werk gaat, verantwoordt hij zich door Latijnse aantekeningen in de marge, zoals bijvoorbeeld de aantekeningen ‘Fossa Drusiana’ bij vs. 3 en ‘Campi olim Navalia teste Junio’ bij de vss. 5-8 van de hierna te bespreken eerste strofe.Ga naar voetnoot10 De beginstrofen van beide gedichten laten zich goed vergelijken om de navolging te demonstreren op het niveau van de gedachtengang, de beelden en motieven, de zinsbouw, het woord- en klankgebruik en de stijlfiguren.
De uytlandighe herder
Aende blancke Britter stranden,
Daer de Son ten Zuijden blaeckt,
Daar de vlacke Vlaender-landen
Eertijds laghen aengehaeckt,
5[regelnummer]
(Kan van de ghissing over weghen
Vande leeper letter-liên,
Die tot voorden grooten reghen
Indes werelts wieghe sien:)
Onder aen die krijtte rotsen
10[regelnummer]
Die den heeten water-draff
Vande Noorder golven trotsen
En haer siltich op en aff,
En haer lochte vochte spronghen,
| |
[pagina 257]
| |
En haer kabbelend' gewelt,
15[regelnummer]
Lagh een Hollandtsch Herder-jonghen
Droeffelick ter neer gevelt.
Dier al
Aen die jonger Isel-stroomen,
Daer die Vloet in 't Zuydersout,
(Dank hebb' kloeke Droes van Romen)
Sich door vreemde monde spouwt:
5[regelnummer]
Daer die moddre-smoddre-putten
Syn ontlastet van haer nat,
En die vochte visscher hutten
Zyn verandert in een Stadt.
Stadt, die nae' t pampieren sprekent,
10[regelnummer]
Haer geboort en opkomst dagh
Straks van Christi wiege rekent,
Doe-men Moses vallen sagh:
Eertyts arm, en niet soo milde
Noch van toorens, noch van gras,
15[regelnummer]
Als haer borgers noch in 't gilde
Waren, daer Sint Piet in was.
Buyten op die lange planken,
Daer der jokken een en thien
d'Hooge brugg' voort' wiggel-wanken
20[regelnummer]
Borge staen, en steunsel biên,
Tegen 's waters stoute sprongen
En het schuymende gewelt:
Ging een Camper Herder-jongen
Droeffelyken naer het velt.
De gedachtengang in beide tekstgedeelten is dezelfde: de beschrijving van de eenzame plaats en vervolgens de introductie van de herder, respectievelijk een ‘Hollantsch Herder-jonghen’ en een ‘Camper Herder-jongen’. De eenzame plaats ligt op verschillende lokaties: de witte krijtrotsen in Zuid-Engeland en de IJsseldelta bij Kampen. De beschrijving van de natuurlijke omgeving roept dientengevolge een verschillend beeld op: blanke stranden (vs. 1), blakende zon (vs. 2) en witte krijtrotsen (vs. 9) in De uytlandighe herder, de IJssel als getijderivier in open verbinding met de Zuiderzee (de vss. 1, 2 en 4) en de destijds beroemde brug over de IJssel met aan de ene zijde de stad en aan de andere zijde de toegang tot het platteland (de vss. 17-19 en 24) in Dier al. Voor de omschrijving van de plaats worden de motieven in de historie van die plaats gezocht met allereerst een verwijzing naar de geschreven geschiedenis: ‘de leeper letter-liên’ in vs. 6 van De uytlandighe herder en ‘de papieren die spreken’ in vs. 9 van Dier al. Een bijbels motief dient in De uytlandighe herder ter ondersteuning van het gezag van de wetenschappers: zij kunnen zelfs kijken tot vóór de zondvloed, vs. 7; in Dier al dient het als aanwijzing wat betreft | |
[pagina 258]
| |
het beginpunt van de historie van Kampen, de vss. 11 en 12: vanaf Christus' geboorte, toen het oude verbond van Mozes zijn geldigheid verloor. Het motief uit de historie ter beschrijving van de lokatie is in De uytlandighe herder het feit dat eertijds het vlakke Vaanderen vast lag aan Engeland, de vss. 3 en 4; in Dier al de verwijzing naar Drusus van Rome, namelijk naar het feit dat hij de Drususgracht heeft laten aanleggen, vs. 3, en dat daardoor het moerassig gebied met slechts vissershutten veranderd is in een stad, de vss. 5-8, een stad die bewoond werd door vissers, de vss. 15 en 16, en die nog niet de huidige rijkdom bereikt had, de vss. 13 en 14. Het beeld van beukende, springende, gewelddadige golven, de vss. 10-14 in De uytlandighe herder, wordt gewijzigd: in Dier al, de vss. 17-22, beuken de golven de door jukken gedragen houten brug en niet de rotsen zoals in De uytlandighe herder. Het motief van eb en vloed gebruikt Huygens op deze plaats met betrekking tot de Noordzee, de vss. 11 en 12; Martinius gebruikt dit motief op een andere plaats in het gedicht, vs. 2, in relatie met de Zuiderzee. Door vooropplaatsing van bepalingen en bijzinnen is de zinsbouw in beide gedichten opmerkelijk: pas als de plaats van handeling vele regels lang beschreven is, volgt de persoonsvorm. Binnen dezelfde gedachtengang en zinsopbouw worden verschillende woorden ingevuld, wat verband houdt met het verschil in lokatie of argumentatie. Er zijn woordparen te vormen, die uit opponerende delen bestaan, zoals bijvoorbeeld ‘stranden’ versus ‘stroomen’, ‘aengehaeckt’ versus ‘ontlastet’, ‘lagh’ versus ‘ging’ en ‘letter-liên’ versus ‘'t pampieren’. Tegelijk worden de woorden ‘spronghen’ en ‘gewelt’ overgenomen binnen hetzelfde beeld, dat van het springende, gewelddadige water. Het woord ‘wiege’ gebruikt Martinius in de betekenis van Anno Domini namelijk ‘Christi wiege’ in vs. 11, terwijl Huygens hetzelfde woord in een andere betrekking geeft, die van ‘des werelts wieghe’ in vs. 8. Opvallend is dat op klankniveau vaak dezelfde klanken staan op gelijke plaatsen in de versregel, al of niet in identieke woorden, zoals de klanken ‘Aende’/‘Aen die’ of ‘Daer de’/‘Daer die’, maar ook bijvoorbeeld ‘Droeffelick ter’ naast ‘Droeffelyken’ en ‘neer gevelt’ naast ‘naer het velt’. Wat betreft de aanwending van stijlfiguren valt allereerst de prolepsis van bepalingen en bijzinnen op. Tevens is in de zinsopbouw parallelie te constateren, met name bij de betrekkelijke bijzinnen. Beide dichters bedenken nieuwe woorden. Als neologismen kunnen opgevat worden: ‘letter-liên’ en ‘water-draff’ in De uytlandighe herder, ‘moddre-smoddre-putten’ en ‘wiggel-wanken’ in Dier al. Zowel Huygens als Martinius maken veelvuldig gebruik van alliteratie en, eveneens op klankniveau, van repetitio: naast herhaling van klinkers, assonantie, en medeklinkers, consonantie, ook herhaling van een cluster medeklinkers of medeklinkers met een klinker. Hoe is deze navolging te typeren?
Vanuit de gegeven tekstgedeelten, de beginstrofen van De uytlandighe herder en Dier al, blijkt dat Martinius de gedachtengang gevolgd heeft: de beschrijving van de eenzame plaats en de introductie van de herder. Een verschil is het aantal versregels waarin dit gebeurt: Martinius 24 tegen Huygens 16. Martinius kiest uit dezelfde categorieën zijn motieven als Huygens dat doet. Bij de beschrijving van de plaats komen motieven uit de volgende categorieën aan de orde: de geografie, de historie, de wetenschap, de Bijbel en de natuur. Bij de introductie van de herder | |
[pagina 259]
| |
komen de categorieën identiteit en gemoedstoestand aan de orde. Concreet worden de beelden en motieven verschillend van die van De uytlandighe herder ingevuld, deels noodzakelijkerwijs door het verschil in lokatie, deels niet noodzakelijkerwijs door het leggen van een ander accent, bijvoorbeeld het motief voor de geschreven geschiedenis: de ‘letter-liên’ bij Huygens en ‘het sprekende papier’ bij Martinius, of door de keuze voor een andere invulling van een bepaald motief, bijvoorbeeld de geboorte van Christus in plaats van de zondvloed, of door een gegeven motief te wijzigen, bijvoorbeeld ‘de wieg van de wereld’ te veranderen in ‘de wieg van Christus’. Ook wat betreft de zinsstructuur, de opbouw van de zin, het gebruik van bepalingen en relatieve bijzinnen volgt Martinius Huygens na. Op woordniveau zijn paren van opponerende woorden te vormen en enkele paren van identieke woorden. Op het niveau van klanken zijn veel overeenkomsten, vaak op dezelfde plaats in de versregel. In beide gedichten worden dezelfde stijlfiguren, zij het niet altijd op dezelfde plaats, aangewend: prolepsis, parallelie, neologisme, alliteratie, assonantie en consonantie. Navolging van Huygens door Martinius kan aldus geconstateerd worden op het niveau van de gedachtengang, de beelden en de categorieën van motieven, de zinsstructuur, de woorden en klanken, en de stijlfiguren. Martinius heeft echter meer woorden nodig: zijn verwoording van beelden en motieven is breder, niet zo compact / dicht als bij Huygens. Tegelijkertijd worden binnen de navolging van de categorieën van motieven de motieven zelf anders ingevuld. Overname én wisseling op verschillende niveaus kunnen gelijktijdig plaats vinden. Zo wordt de navolging naast gecompliceerd ook gevarieerd.
De ingevoegde herdersklacht, het satirische deel van Dier al, niet in strofen ingedeeld en met als versvorm de alexandrijn, ontwikkelt een eigen gedachtengang, die associatief van aard is. Het tekstgedeelte waarin Martinius de verkwisting aan kleding en opsmuk hekelt, kan dienen als illustratie van een imitatie, die zowel een gedachte en een motief, als woorden en een stijlfiguur betreft, terwijl de gedachtengang verschilt van die van Huygens. Eerst volgt de noodzakelijke inhoudelijke informatie. Martinius verwijt de burgers van Kampen dat zij de milddadigheid niet betrachten. De milddadigheid, het midden tussen gierigheid en verspilling, bestaat hierin, dat de ene mens zijn overschot aan levensmiddelen schenkt aan de behoeftige andere mens. Maar in Kampen wordt wat overblijft, aan opsmuk en mode besteed en niet gegeven aan de arme medemens. Dan volgen de verzen: O oudste Bestemoer, hoe dier staat ons u Vyg-bladt!
310[regelnummer]
Wat isser naderhand gevonden menigh ryg-gat!
Hoe hebben naeld' en scheer ons na die Tyt verciert!
Doen eerst die wolle quam van 't een op 't ander diert.
Niet half soo seer voor heen, als op den dagh van heden,
Daer yeder veel meer denkt sich Kakel-bont te kleden,
315[regelnummer]
Als hoe hy 't witte kleet te degen gorden sal,
Wanneer hy met syn romp vereeuwight worden sal:
Volght op geen thiende myl syn Overvaders stappen,
En sou wel glimp by glimp op Paeuwen-staerten lappen,
En waer soo lief een Specht, een Aexter, of Faisant,
320[regelnummer]
Als wesen dat hy is, en blyven in syn stant.
| |
[pagina 260]
| |
De gedachtengang is: Eva wordt verweten dat haar vijgeblad ons duur is komen te staan. Wat heeft de mens naderhand op het gebied van kleding niet uitgevonden! De mens zou zich drukker moeten maken over de hemelse kleding van het uit-de-dood-opgestane lichaam (dat is het witte kleed der gerechtigheid) en doet er beter aan gewoon mens te blijven dan op een bonte vogel te willen lijken. Het vergelijken van de huidige periode van modieuze opschik met de tijd van Adam en Eva in het paradijs doet Huygens in het begin van zijn Kostelick mal: Adam zou een dergelijke opgetooide man niet eens herkennen als een medemens, maar houden voor een nieuw geschapen dier, de vss. 24 en 25, en een modieus opgetooide vrouw houden voor een ‘Wereld-spoock’, vs. 49. Huygens vervolgt met het leggen van de schuldvraag bij Eva. Martinius verwijt Eva eveneens de noodzaak van haar eerste kledingstuk. Een verschil is dat Huygens constateert dat een modieus opgesmukte man veranderd is in een dier, terwijl Martinius slechts over de intentie daartoe spreekt. Martinius volgt Huygens evenmin in zijn waarde-oordeel over de modieuze vrouw. De gedachte dat de wol van het ene op het andere dier komt, vindt men in vs. 184 van Kostelick mal: ‘Hoe dickmael raeckt de wol van 't een op 't ander beest!’. Martinius gebruikt synoniemen binnen hetzelfde beeld: ‘quam’ voor ‘raeckt’ en ‘diert’ voor ‘beest’. Bij het motief van het witte kleed waarmee het opgestane lichaam wordt bekleed, volgt Martinius ook de woordkeus van Huygens na, de vss. 489 en 490 in Kostelick mal: ‘En altijd even graeg om 't witte kleed te gorden, Om t'samen desen romp vereewight te sien worden [...]’, met uitzondering van het woord ‘graeg’, dat hij verandert in ‘te degen’. Eveneens op het niveau van uitdrukkingen en woorden leent Martinius van Huygens, zoals de uitdrukking ‘op geen thiende myl’, die men vindt in vs. 375 en het woord ‘Vyg-bladt’ in relatie met Eva, dat men vindt in de vss. 57 en 440 van Kostelick mal. Door het noemen van een reeks, in dit geval vogels, maakt Martinius gebruik van de stijlfiguur enumeratio. Ongeveer dezelfde vogels vermeldt Huygens in de vss. 210-212 van Kostelick mal: ‘[...] een' Aeckster by de Kraeyen Is veel te schoonen Dier: wat is 't swart van de Kauw, By 't glimpen van een' Specht, by 't vlammen van een Pauw?’.
Voor de opzet van Dier al heeft vooral Huygens' De uytlandighe herder als model gediend en aan dat gedicht heeft Martinius ook anderszins veel ontleend. Voor de in Dier al geïncorporeerde herdersklacht hebben gegevens uit Kostelick mal model gestaan. Misschien heeft Martinius zeven jaar later zijn imitatie toch wel te weinig vrij bevonden en is hij daarom kritisch over zijn werk. Desondanks lijkt de door hem gekozen term ‘stumperigheid’ wat al te negatief: de leerling heeft een niet gering vakmanschap laten zien. |
|