De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |||||||||
Zimzoum (Zie Zohar)
| |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
zie zij hebben een kuil gekneed en ik kniel neer
tussen duizend geknakte tongen kaal en onteerd
nu nog beluisteren papillen smakeloos lot
in den beginne was er een gat
en het gat was bij god
en het gat was god
In het navolgende zal ik me concentreren op de drie begin-en eindverzen van het gedicht. Het tweede gedicht is het bekende ‘het proefondervindelijk gedicht’. Het gaat me om de laatste strofe en de voetnoot die daaraan toegevoegd is. De strofe luidt als volgt: de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij
daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee
aan de mond van al die rivieren
die wij eens namen gaven als
dada** (dat geen naam is)
en
daar dan zijn wij damp
niemand meer rubriceert
Onder het gedicht wordt in klein korps na de herhaling van de twee asterixen de volgende toelichting bij het woord ‘dada’ gegeven: ‘het tegenovergestelde van zimzoum (zie zohar)’. In dit artikel stel ik mij ten doel de achterliggende denkwereld van de twee geciteerde gedichtpassages te schetsen. Na een korte inleiding op de Luriaanse Kabbalah sta ik stil bij de betekenis (of liever de betekeniswoekering) van de tweede voetnoot van ‘het proefondervindelijk gedicht’ en de context waarin deze gelezen moet worden: de metafysische en theologische speculaties van de dadaïsten met het woord ‘dada’. Vervolgens doe ik een poging Luceberts herschrijving van de canonieke scheppingsmythe in ‘meditatie op een mond vol builenbal’ te duiden en de theologische implicaties daarvan te begrijpen. Tenslotte plaats ik de termen ‘dada’ en Zimzoum in een breder verband door hen een symbolische waarde toe te kennen voor wat ik de ‘ketterse periode’ van Lucebert wil noemen. Dit alles met de aantekening dat ik vanwege de hoeveelheid en complexiteit van het te beschrijven materiaal een puntsgewijze aanpak heb verkozen boven een essayistische benadering. | |||||||||
I Luria en Zimzoum (inleiding)1 LuriaIsaac LuriaGa naar voetnoot4 leefde van 1534 tot 1572 en is de belangrijkste grondlegger van wat als de school van Safed de geschiedenis is ingegaan (Safed ligt in het huidige Israël). | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
Deze school zorgt voor een kentering in de Kabbalah, die zij van een esoterische en individualistische mystiek ombuigt naar een breed toegankelijke, messianistische stroming binnen het Jodendom. Na zijn dood wordt Luria al spoedig een legende; zijn denkbeelden worden door verschillende leerlingen vastgelegd en becommentarieerd. Luria's roem verspreidt zich in Europa door toedoen van een Moravische kabbalist, die in 1602 naar Safed vertrekt en van daaruit brieven verzendt naar het thuisfront. | |||||||||
2a ZimzoumWordt meestal geschreven als ‘Tsimtsum’ of ‘Zimzum’; ‘Zimzoum’ lijkt een poëtische adaptatie van Lucebert. | |||||||||
2bZimzoum wordt in de geschiedenis van de Kabbalah een belangrijk begrip op het moment dat Luria het in het centrum van zijn kosmogonie en theologie plaatst. Ook vóór Luria wordt het begrip al gebruikt, maar het heeft dan geen bijzondere status. De oorspronkelijke betekenis ervan is contractie of concentratie, meer in het bijzonder de concentratie van God in één punt. Bij Luria blijft deze betekenis goeddeels behouden, zij het dat hij de richting ervan wijzigt: Zimzoum betekent niet langer de concentratie van God in een bepaald punt, maar de beweging van een zeker punt vandaan. Deze beweging luidt bij Luria het begin van de schepping in: doordat God zich tijdelijk in zichzelf terugtrekt wordt er een vacuüm uitgespaard waaruit zich, na een lang en nauwkeurig gefaseerd proces, uiteindelijk de wereld van de materie zal vormen. De schepping ontstaat dus door een zelfverbanning van God; God maakt in zichzelf plaats vrij voor de schepping. Zimzoum is daarmee een hoogst paradoxaal begrip: God creëert een ruimte in zichzelf waarin hij zelf niet aanwezig is en waaruit zich iets ontwikkelt dat niet gelijk is aan hemzelf - de schepping is het product van zijn afwezigheid. Vandaar dat Gerschom Scholem kan opmerken: ‘[the] paradox of Tsimtsum [...] is the only serious attempt ever made to give substance to the idea of Creation out of Nothing.’Ga naar voetnoot5 | |||||||||
2cNadat de Zimzoum heeft plaats gehad voltrekt zich het scheppingsproces, sterk vereenvoudigd, op de volgende wijze: Het vacuüm dat wordt vrijgemaakt in de goddelijke volheid vult zich met een restant van het goddelijk licht, Reshimu genaamd, alsmede met boze machten. Omdat het goddelijk licht geen vermenging verdraagt met het boze, is een zuivering noodzakelijk die beide krachten weer van elkaar scheidt. Deze zuivering komt tot stand doordat het licht uitstroomt in de tien zgn. Sefiroth (de afgesplitste en gesubstantiveerde attributen van God), terwijl het kwaad een eigen existentie krijgt in de materie. De scheiding van de wereld van het licht en de wereld van de materie is echter niet volkomen geslaagd, daar ook in de materiële wereld restanten van het goddelijk licht zijn neergedaald. Dat laatste is het gevolg van een kosmisch drama dat Luria aanduidt als de Shevirah, ofwel ‘het breken der schalen’. De onderste zes van de als schalen voorgestelde Sefiroth blijken niet sterk genoeg om het in hen uitgestroomde licht vast te houden en bezwijken onder de kracht ervan. | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
Daardoor versplintert het licht en valt het naar beneden in de boze wereld van de materie. | |||||||||
2dComplementair aan het Zimzoum-begrip is het leerstuk van de Tikkun, waarmee Luria het terrein van de praktische theologie betreedt. De leer van de Tikkun toont de verschillende wegen waarlangs de mens moet pogen om de verdwaalde goddelijke vonken weer terug te leiden naar de wereld van het licht. Op individueel niveau wordt deze hereniging gerealiseerd wanneer de mens zich bewust wordt van zijn oorspronkelijke goddelijke gedaante. Belangrijk hierbij is de voorstelling dat na de Zimzoum de Reshimu de vorm aanneemt van een menselijk gezicht; de Reshimu stroomt door de ogen, neus, mond en oren van deze menselijke gedaante, de Adam Kadmon, uit naar de tien Sefiroth. - Op historisch niveau zal de hereniging gerealiseerd zijn op het moment dat de Messias op aarde zal verschijnen. Luria verwachtte diens komst in het jaar 1575. | |||||||||
2eHet Zimzoum-begrip en de leer van de Tikkun vormen de twee hoofdpijlers van een theologische denkwijze die in essentie gnostisch is.Ga naar voetnoot6 Scholem wijst daar bij herhaling en met nadruk op, waarbij hij beklemtoont dat hier geen sprake is van beïnvloeding maar van onbedoelde verwantschap. Als gnostisch aan te merken zijn a) de dramatische en ingewikkelde conceptie van het scheppingsproces; b) het dualisme van een transmundaan rijk van het licht en een boze wereld van de materie, en c) de heilsleer die de verlossing voorstelt als een bevrijding van het goddelijk licht in de mens en het terugleiden van dit licht naar zijn oorsprong. Inherent aan het gnostisch dualisme is de notie van een verborgen God, door Luria in kabbalistische trant begrepen als de En Soph. De En Soph is de aanduiding voor de ongedeelde, primordiale God in wie zich de Zimzoum voltrekt. | |||||||||
2fDe grote populariteit van de luriaanse Kabbalah wordt door Scholem in verband gebracht met de situatie van het Jodendom in de 16-de en 17-de eeuw. In 1492 heeft de joodse exodus uit Spanje plaats gevonden; joden die weigeren zich tot het Christendom te bekeren worden dusdanig geterroriseerd dat zij het land moeten ontvluchten. Deze exodus wordt binnen de joodse gemeenschap als zeer traumatisch ervaren en versterkt het bewustzijn van de diaspora. Scholem nu ziet in het Zimzoum-begrip één van de diepste symbolen van de Joodse ballingschap. De inkrimping van Zimzoum kan uitgelegd worden als een moment van tijdelijke zelfverbanning van God in zichzelf, zoals de schepping als een verbanning uit de goddelijke volheid gezien kan worden. In het licht van deze uitleg is het niet vreemd dat Lucebert het Zimzoum-begrip in ‘meditatie op en mond vol builenbal’ heeft ingeschakeld in zijn theologische commentaar op de jodenvernietiging. | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
II ‘het proefondervindelijk gedicht’1 ‘Dada’/ZimzoumDe wijze waarop Lucebert het woord ‘dada’ in verband brengt met het Zimzoum-begrip past geheel binnen wat men zou kunnen aanduiden als de ‘Dadasofie’.Ga naar voetnoot7 De Dadasofie behelst een diep ironisch en (quasi-)filosofisch spel met het non-begrip ‘dada’, dat zijn aantrekkingskracht ontleent aan de voortdurende suggestie van mysterie en diepzinnigheid. Inzet van dit spel is het ridiculiseren van het westerse denken en geloven. | |||||||||
1a Het woord ‘dada’Het heeft lang geduurd voordat de literatuurwetenschap goed zicht kreeg op de implicaties van het woord ‘dada’. Pas in de jaren '70 verschijnen een aantal publicaties waarin de (pseudo-)metafysische en (pseudo-)religieuze status van het woord helder geanalyseerd worden.Ga naar voetnoot8 Het is geen toeval dat in deze publicaties ook de verwantschap van de Dadasofie met verschillende stromingen en tradities binnen de westerse en oosterse mystiek naar voren komt. ‘Dada’ namelijk fungeert als een kameleontische formule die als substituut wordt gebruikt voor de meest uiteenlopende metafysische noties, om het even of het om God, het Niets, Tao, de Niemand van Eckhart of de Natuur gaat. Het non-begrip ‘dada’ wil al deze noties omvatten, niet alleen bij wijze van hilarische kritiek op de vigerende voorstellingen van de westerse godsdienst en filosofie, maar ook bij wijze van opwaardering van de (mystieke) betekenis van het onzinnige, paradoxale, niet-rationele; via het spel met het woord ‘dada’ evoceert en nadert men het levensmysterie. Dit inzicht gaf de Franse Dada-kenner Michel Sanouillet aanleiding tot een opmerkelijke uitspraak. In manifesten, gedichten en brieven telde hij meer dan honderd omschrijvingen van ‘dada’ in de trant van ‘dada is...’, ‘dada doet...’ of ‘dada wil...’ en verbond daaraan de volgende conclusie: ‘The conclusion to all this, is that Dada is “nothing, nothing, nothing” and that “everything is dada”. Dada, noun and adjective, subject and object, encompasses practically the whole spectrum of grammatical interplay. Dada is all there exists and cannot exist outside existence. Therefore it cannot be used as a normal semantic unit. There is only one word in our languages which enjoys so many privileges: the word God.’Ga naar voetnoot9 Deze gelijkstelling tussen God en ‘dada’ is daarom zo treffend, omdat zij laat zien wat de inzet van de Dadasofie is: een imitatie-metafysica leveren die niet zozeer ondermijnt door te ontkennen, maar ondermijnt middels een spel van mimicry en mystificatie. Een spel, wel te verstaan, dat vertrekt vanuit de aanname dat iedere poging tot zinvol | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
spreken onmogelijk en absurd is, en toch de mogelijkheid openhoudt dat het zichzelf in zijn ironie serieus neemt. | |||||||||
1b Arp en BallVoor sommige dadaïsten is ‘dada’ behalve een (pseudo-)filosofische en (pseudo-)metafysische ook een religieuze categorie.Ga naar voetnoot10 Dit geldt in het bijzonder voor Hans Arp en Hugo Ball, twee grondleggers van de eerste Dada-groep in Zürich. Voor Hans Arp, die nooit een anti-kunstenaar heeft willen zijn en voor wie anti-burgerlijke provocatie altijd op vanzelfsprekende wijze is samengegaan met spirituele verdieping, is ‘dada’ uitdrukking van een pantheïstische natuurmystiek; ‘dada’ benoemt de mysterieuze en blijstemmende kracht van de natuur waarvan het kunstwerk (het gedicht, het beeld, de collage) een organische verschijningsvorm is. Voor Ball, die zich altijd sterk heeft geïdentificeerd met de ketterse traditie binnen het Christendom en in feite ook na zijn officiële bekering in 1920 een gnostisch te noemen katholicisme belijdt, is ‘dada’ een hermanifestatie van de Logos; zijn klankpoëzie beleeft hij als een nieuwe taal waarin het contact met goddelijke is hersteld (overigens is Ball in zijn interpretatie van ‘dada’ minder consistent dan Arp; bij Ball treft men ook een rabiaat nihilistische interpretatie van ‘dada’ aan). Ingeval van Arp en Ball is ‘dada’ dus meer dan een semantische equivalent van het goddelijke; ‘dada’ stáát voor het goddelijke, is er synoniem mee. Met dien verstande dat de ironie die inherent is aan het (non-)begrip ‘dada’ ten volle bewaard blijft, zij het dat hier sprake is van religieuze ironie: ironie die voortkomt uit het besef dat de mens onmachtig is het goddelijke te vatten en dat het goddelijke slechts dan in de taal oplicht wanneer de mens radicaal breekt met zijn ratio. Wanneer men wil spreken over datgene wat het menselijk begrip overstijgt, is non-sens adequater dan conceptueel denken. Bij Arp leidt deze, ook bij de vroegere mystici voorkomende gedachte tot een keuze voor toeval, associatie, automatisch schrijven; bij Ball voor het kinderlijk-primitieve, magische woord. | |||||||||
2 ‘Dada’/ZimzoumMet de koppeling van ‘dada’ en Zimzoum herneemt Lucebert het hierboven beschreven spel van metafysische mystificatie; mede op grond van andere uitspraken van Lucebert aangaande het Dadaïsme kan men vermoeden dat ‘dada’ ook voor hem een religieuze betekenis heeft, net als voor zijn voorbeelden Ball en Arp. | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
2a ZoharLucebert geeft als vindplaats voor het Zimzoum-begrip de Zohar op, het centrale geschrift van de vroege Kabbalah (ontstaan eind 13e eeuw). Het Zimzoum-begrip komt in de Zohar echter niet voor, reden waarom ik aanneem dat Lucebert om literaire redenen naar de Zohar verwijst.Ga naar voetnoot11 Met ‘zimzoum zie zohar’ plaatst hij vier z-plosieven op een rij om de zes da-syllaben uit de slotstrofe van ‘het proefondervindelijk gedicht’ te contrapunteren, syllaben gekenmerkt door een dominante a-klank: ‘dada dat geen naam is/en/ daar dan zijn wij damp’. Op deze wijze onderstreept Lucebert het spel-karakter van de mededeling, wat evenwel niet betekent dat de mededeling op zichzelf geen diepere betekenis zou kunnen hebben - de Dadasofie bestáát immers bij gratie van de suggestie dat Unsinn en Ursinn in haar samenvallen. | |||||||||
2b BetekenissenErvan uitgaand dat Lucebert bij het woord Zimzoum de kosmogonie en theologie van Isaac Luria in gedachten heeft gehad (een premisse die me gerechtvaardigd lijkt: het Zimzoum-begrip is even sterk verbonden met de naam Luria als, om een willekeurig voorbeeld te nemen, het Oedipus-complex met Freud), dan zijn er met betrekking tot de mededeling in de tweede voetnoot van ‘het proefondervindelijk gedicht’ vele betekenissen te genereren. Deze multi-interpretabiliteit heeft een doel in zichzelf: zij functioneert in een strategie van betekenisontregeling en mystificatie. Toch zijn er een aantal interpretaties met een dwingender karakter. Ik vestig de aandacht op de volgende, die elkaar weliswaar deels overlappen, maar toch steeds een andere nuance aanbrengen:
| |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
| |||||||||
2c SamenvattendHoewel er nog meer betekenismogelijkheden te genereren zijn, is in de hier boven gegeven mogelijkheden een patroon zichtbaar dat bij uitbreiding niet wezenlijk verandert. Als tegenpool van Zimzoum kan ‘dada’ ofwel worden geïdentificeerd met emanerend goddelijk licht, creatieve leegte, een nieuw begin van de wereld, een nieuwe mens, ofwel met nihilisme, destructie, demonie, kortom alles wat zich negatief verhoudt tot de bestaande wereld en het overgeleverde wereldbeeld. Deze dubbelheid is eigen aan het (non-)begrip ‘dada’, dat zichzelf slechts kan definiëren middels ontkenning en ironisering, zoals het ook de belofte van een nieuwe wereld en - ingeval van ondermeer Arp en Ball - een nieuwe religiositeit steeds formuleert vanuit een praktijk van provocatie, ontregeling, annulering (annulering van waarden, van betekenis). | |||||||||
2d Lucebert als religieus dadaïstDat Lucebert vertrouwd is met ‘dada’ als (pseudo-)metafysisch, zelfontkennend begrip blijkt afdoende uit ‘het proefondervindelijk gedicht’. Dat ‘dada’ daarnaast voor hem net als voor bijvoorbeeld Ball en Arp ook een religieuze betekenis heeft, kan men op grond van dit gedicht en de mededeling in de tweede voetnoot slechts vermoeden. Dit vermoeden wint aan waarschijnlijkheid wanneer men een andere tekst van Lucebert bij dit gedicht betrekt. Het gaat om het pamflet ‘De Nederlandse literatuur is dood, lang leve de Nederlandse literacteur’, dat verscheen in het derde nummer van Braak (zomer 1950). Lucebert blikt hierin terug op de commotie die ontstond rond de Cobra-tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam, eind 1949. Zich opwindend over de achterlijkheid van de Nederlanse kunstkritiek schrijft hij ondermeer: ‘Wat hebben ze gezegd dat we brachten? DADA nietwaar? DADA! Wat weten de klootzakken van dat wat het dadaïsme in de ontwikkeling van de hedendaagse kunst betekent? Niets, Niets [sic] weten ze, niets, niets, voelen ze, ook al hebben ze net vijf jaar van “DADA-scholing” achter de rug.’ Deze uithaal laat hij volgen door een citaat van Hans Arp. Het is een citaat waarin Arp het Dadaïsme verdedigt tegen het populaire en eenzijdige cliché van cynisch nihilisme: ‘Dada war nicht nur ein Kesselpauke, ein grosser Lärm und Spass. Dada protestierte gegen die Dummheit und Eitelkeit der Menschen. Unter den Dadaisten waren Märtyrer und Gläubige, die ihr Leben opferten auf dem | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
Suche nach dem Leben, nach der Schönheit.’Ga naar voetnoot12 Lucebert laat hier het citaat ophouden; Arp gaat op deze manier verder: ‘Ball war ein solcher grosser Träumer. Er träumte und glaubte an die Dichtung und an das Bild. In Die Flucht aus der Zeit schreibt Hugo Ball: “Das Wort und das Bild sinds eins. Maler und Dichter gehören zusammen. Christus ist Bild und Wort. Das Bild und das Wort sind gekreuzigt.”’ Wat kan men uit deze aaneenrijging van citaten opmaken? Volgens mij in ieder geval dit, dat Lucebert zich niet alleen met het Dadaïsme heeft vereenzelvigd als een lucide protest-kunst, maar ook als uiting van een bepaalde religieuze houding en mentaliteit; blijkens het aangehaalde citaat van Arp vereenzelvigt hij zich met de - het staat er zo - martelaars en gelovigen onder de dadaïsten. Beide termen geven aanleiding om rekening te houden met een mystiek-theologische interpretatie van het aan ‘dada’ gekoppelde Zimzoum-begrip. Het is allerminst ondenkbaar dat de neo-gnosticus Lucebert zich heeft herkend in het in essentie gnostische wereldbeeld van Isaac Luria, die uitgaat van het dualisme van een demonische wereld en een transmundane, verborgen God; de koppeling van ‘dada’ aan Zimzoum zou dan ondermeer verklaard kunnen worden als de koppeling van een mystiek Godsbesef aan een ketterse protest-houding. Deze (deel)verklaring is minder gewild dan zij op het eerste gezicht misschien lijkt; ook bij Hugo Ball vindt men de expliciete koppeling tussen ‘dada’ en mystiek godsbesef, dit met dezelfde ironisch-humoristische toets als bij Lucebert. Ball suggereert bijvoorbeeld in een dagboeknotitie dat (het woord) ‘dada’ hem geopenbaard werd door de vijfde eeuwse mysticus en kerkvader Dionysios de Areopagiet (en wel in de vorm van een verdubbeling van diens initialen); en deze Dionysios de Areopagiet speelt weer een sleutelrol in de visioenpassage van Luceberts ‘Open brief aan Bertus Aafjes’.Ga naar voetnoot13 Daarbij zij aangetekend dat er althans wat betreft het godsbeeld een duidelijke link ligt tussen Dionysios de Areopagiet en Isaac Luria. Beide veronderstellen een verborgen God, die zich alleen op indirecte wijze aan de mens kenbaar maakt (indirect, want de godsopenbaring geschiedt bij Dionysios via de engelenkoren, bij Luria via de tien Sephiroth).Ga naar voetnoot14 |
|